HET LAND ACHTER DE BERGEN I PANDA EN DE GRUBBEL POLLE, PELLI EN PINGO sigarTderlifi uitred! BRAMMETJE FOK 81l n Rechter Tie en het geheim van het landhuis u 15 Ons vervolgverhaal door John Boland door drRobert van Gulik DONDERDAG 2 DECEMBER 1965 ■J1 (joeo, aueen heb ik (Vertalina Maraot Bakker) 33) Het voorstel was zo redelijk en zo logisch en het werd zozeer op het psychologisch juiste ogenblik gedaan, dat 't volk het opgelucht en dankbaar aanvaardde. Eindelijk zou het land een regering krijgen, die geheel van eigenbelang gespeend was. Het pu bliek was geestdriftig, en de artsen kregen toestemming een regering te vormen. Lydda hield op met vertellen en lachte. „Dat gebeurde meer dan tweedui zend jaar geleden", zei hij. „Sedert dien is ons regeringssysteem niet meer veranderd." Claymore keek naar de rijzige man tegenover hem op. „U wilt zeggen dat u ik bedoel, dat alle Dienaren arts zijn?" „Ja." Eer Claymore meer vragen kon stellen, werd de deur geopend en Mo- hema, de Tweede Dienares, kwam binnen. Zij boog voor de twee man nen. „Is onze gast gereed voor een bezichtiging van onze scholen?" vroeg zij. Zij lachte tegen de En gelsman. „Ik ben gereed als uw gids op te treden." Weifelend keek Claymore van de een naar de ander. „Hoe staat het met L— met mijn vriend? Gaat hij ook mee?" Mohema schaterde. „Uw vriend zal voor vanavond niet wakker wor den, vrees ik", zei ze. „De wijn die hij gedronken heeft, is koppig, heel koppig." „Dat is waar", bevestigde Lydda. „Laat hem liever slapen. Ik geloof niet, dat hij veel belangstelling voor ons maatschappelijk stelsel heeft. Maar u bent meer van ons soort; u zult zeer geboeid raken." Claymore kon zich niets vervelen- ders voorstellen dan een morgen, ge heel gewijd aan het bezichtigen van scholen. Hij had geen gelukkige her inneringen aan zijn eigen schooljaren en van kinderen hield hij niet. Maar het vooruitzicht het gezelschap te de len van de vrouw, die hem de avond tevoren zo openlijk had bewonderd, was een andere zaak. „We hopen, dat u al onze onderwijs instellingen zult kunnen bezichtigen en ons uw mening erover zult zeg gen", zei Lydda. „Wij menen, dat wij de Heren naar menselijk vermo gen zo voortreffelijk mogelijk dienen, maar wij bezitten geen norm, waar aan wij onze diensten kunnen meten. Het zou kunnen dat u als vreemde ling uit de Buitenwereld in staat bent ons te helpen onze inspanning ten behoeve van de Heren nog te vergroten." Claymore kon nauwelijks nalaten zijn bewondering in de klank van zijn stem en de uitdrukking op zijn ge zicht te uiten, terwijl hij naast Mo hema in de richting wandelde van de stad Herpoli, waarvan de kleuri ge gebouwen nog geen twee kilome ter voor hen uit verrezen. Haar gees tigheid, haar enigszins schorre lage stem en het lichte accent waarmee zij sprak, maakten haar voor hem zeer aantrekkelijk. Zij was een mooie vrouw; haar bewegingen waren zo gracieus, dat zij eerder leek te zwe ven dan te lopen. En het was be paald niet haar geringste aantrekke lijkheid, dat zij zijn bewonderende blik beantwoordde. „Vertel me eens iets over uw leven in de Buitenwereld", zei zij zacht. Hij maakte een afwerend gebaar, alsof hij alles van zich afzette wat hij buiten Yademos ooit had leren ken nen. „Vertelt u me liever over u zelf. De Buitenwereld betekent niets vergeleken bij dit alles." „Wat wilt u weten?" „Alles over u zelf." Zij lachte. „Er valt heel weinig te vertellen. Ik heet Mohema, ben Twee de Dienares van Yademos en minis ter van Opvoeding. Dat is alles." „Minister van Opvoeding!" Clay more schoot in de lach bij de herin nering aan de vrouwen, die hij In zijn eigen land had gekend in het staatkundig leven: het waren wande lende klompen vet of feeksen met paardekoppen geweest. „En de ande re Dienaren, bekleden die ook alle maal ministersposten? Brontwy, bij voorbeeld, wat doet die?" Mohema keek hem verbaasd aan. „Weet u dat niet? Brontwy Is de Zes de Dienares en minister van Werk tuigkunde." Hij zei daarop aanvankelijk niets; hij probeerde te verwerken wat hem in het geheel niet aanvaardbaar leek. Er was geen reden waarom een vrouw geen ingenieur kon zijn, maar desondanks was het min of meer een schok voor hem geweest, dat een vrouw een dergelijke positie kon be kleden. In zijn vorig bestaan had hij wel gelezen, dat vrouwen een steeds groter wordend aandeel in de weten schappen hadden, maar dat ver schijnsel had zo weinig te maken met zijn eigen dagelijkse werkelijkheid, waarin hij het geld van anderen be heerde, dat hij er nooit in ernst over had nagedacht. Inmiddels bevond hij zich in een land, waar dat onwezen lijke verschijnsel de enige werkelijk heid leek te zijn. „U bent geschrokken! Waarom, als ik het vragen mag? Werken de vrou wen in de Buitenwereld niet met de mannen samen?" Claymore wist het tot een lach te brengen. „Ik geschrokken? Waarom denkt u dat?" „Ik zag het aan uw gezicht." Hij beet op zijn lip. Het was wel een heel onwezenlijk land; het maak te van hem iemand, die hij nog nooit geweest was. Sedert het begin van zijn volwassenheid was hij trots ge weest op het feit, dat zijn gezicht nooit verried wat er in hem omging. De enige gelaatsuitdrukking, die hij zich in bijzijn van een ander ooit ver oorloofde, was een glimlach. Haat, woede, ergernis, afkeer, al die gevoe lens kwamen niet tot uiting in zijn beheerste gelaatstrekken. En nu. kwam dat nu doordat hij naast een mooie jonge vrouw liep? Overigens, wat hinderde het bij nader inzien? Hij bevond zich niet meer in de wal gelijke positie, waarin hij hoffelijk moest zijn tegen elke kinkel, met wie hij te maken kreeg. „Ja, ik was geloof ik eerst wel een beetje verbaasd", bekende hij lachend. „De vrouwen in de Buiten wereld althans de vrouwen diè ik ken voelen niet zoveel voor werk tuigkunde." (Wordt vervolgd). PLEISTERPLAATS DER POËTEN /N EEN STAD vol romantiek als Parijs moet meer dan een handjevol dichters wonen. Het lijkt vreemd dat deze oogappels der goden tot voor enkele jaren uitsluitend waren aangewezen op hun eigen ivoren torens. Contactmogelijkheden, anders dan via de vereniging van letterkundigen, bestonden er niet tot een van hen, Jean-Pierre Rosnay, door een banklening in staat werd gesteld de Club des Poètes te openen. EEN GURE WIND blaast over de Place des Invalides, als de trap van Métro Varenne mij boven de grond brengt. Ik kijk een beetje hulpeloos om me heen, want ik weet niet precies waar ik moet zijn. De enige die met mij is uitgestapt, een jonge Algerijnse, reageert op mijn vraag bevredigend. Ze vindt het gemakkelijker mij en pas sant de weg te wijzen dan te proberen uitleg te geven. Binnen vijf minuten bereik ik aan haar keuvelende zijde tfia de rue de Grenelle de rue de Bour gogne en zoek nu zelf verder naar nummer 30. Mijn gids is niet zo charmant of ik heb drommels goed opgemerkt dat de dichtkunst midden in de regeringswijk een steunpunt heeft gevonden. In een wijde kring om de club heen zijn de departementen kwistig rondgestrooid: Handel, Industrie, Onderwijs, Arbeid, Oorlog zijn nog maar enkele ervan en langs de Seine loopt hier de Quai d'Or- say, wat Buitenlandse Zaken en Huis van Afgevaardigden betekent. Dat deze plaats van vestiging allerminst een gelijkschakeling tot gevolg heeft gehad word ik gauw genoeg gewaar. DE CLUB DES POèTES is van negen uur 's morgens tot twee uur in de nacht geopend, heeft men mij ver zekerd. Ik mag dus redelijkerwijs ver wachten om tien uur een behoorlijke kans te hebben er mij te kunnen war men. Geen sprake van, de deur geeft niet mee en ik kan me alleen maar door een opening tussen de gordijntjes een blik op het interieur verschaffen. Het ziet er op het eerste gezicht als een doodgewoon kroegje uit; een kroegje in ruste dan, want de stoeltjes staan nog op de tafeltjes. Maar ik hoef niet te twijfelen of ik wel de juiste plaats heb gevonden: vlak achter het raam leunt Rimbaud, Oeuvres com plets, tegen een pot Cerises premier choix en daarnaast hangt de Antholo gie de la poésie persane van Z. Safa tegen een mandje met een paar si naasappelen en enkele ongelukkige trosjes druiven aan. Verdiept in mijn waarnemingen heb ik niet gezien dat iemand me is ge naderd. Een man van een jaar of veer tig met koolzwart haar en fonkelende bruine ogen. „Bent u monsieur Ros nay?" vraag ik gretig. Hij geeft dat toe. Terwijl hij de deur ontsluit zeg ik mijn lesje op en hij wenkt me mee naar binnen te gaan. Het is er al vrij warm. Monsieur Rosnay maakt een tafeltje vrij en binnen vijf minuten zit ten we te praten alsof we elkaar jaren hebben gekend. Ons gesprek wint aan diepte naarmate de fles wijn, die hij van de plank pakt, leger wordt. JEAN-PIERRE Rosnay praat graag, veel en goed. Hij noemt zichzelf een wonderlijke mengeling van dichter en zakenman en illustreert die stelling met een uitstekend voorbeeld. „Een jaar of veertien geleden, toen ik nog aan het begin stond, begreep ik vrij snel dat een dichter niet veel kans heeft geld te verdienen. Uitgevers dur ven zelden het risico van een gedich tenbundel aan en wat dan nog gedrukt wordt komt nooit veel verder dan een oplage van duizend of zo. Ik heb toen met mijn vrienden een eigen uitgeve rij opgericht, de J.A.R. (Jeunes Auteurs Réunis). Onze eerste uitgaven verkochten we zelf huis aan huis, later konden we daar mensen voor aanstel len en op het hoogtepunt van onze acti- viteit beschikten we over wel honderd colporteurs in Parijs alleen en we had den winkels in Auteuil en Lyon en bij kantoren in Brussel en Marseille. Op die manier werden miljoenen exempla ren verkocht." HET GING té goed, het succes be gon te vervelen. „Ik voelde me na een jaar of tien meer zakenman dan dich ter, werd ongedurig en gaf er plotse ling de brui aan. Daarna heb ik het kapitaaltje dat ik had bijeengegaard tot de laatste franc opgemaakt." Ver genoegd kijkt hij me aan, schenkt nog eens in en presenteert een sigaret. „Toen ik me weer vrij voelde besloot ik een club van dichters op te richten, die bestond merkwaardig genoeg in Parijs niet. Maar zonder geld was dat natuurlijk onbegonnen werk en ik heb dan ook heel wat banken moeten af lopen voordat ik er eindelijk een vond, waarvan de directeur vertrouwen in mijn onderneming had. Zelf een dich terlijk mens, begrijpt u? En nu gaat het best. Dit is momenteel zowel een café, een restaurant, een sociëteit als een tentoonstellingszaak." AAN DE WANDEN hangen tekenin gen en schilderijen („mijn voorkeur gaat uit naar figuratieve kunst," zegt Jean-Pierre), die te koop zijn en elke maand door andere worden vervangen. De voornaamste aandacht wordt ech ter aan de poëzie geschonken. Een van de sympathieke aktiviteiten is de maandelijkse verschijning van een bundeltje tot dan toe onuitgegeven ge dichten. Een zakenman heeft voor dit doel een fonds gevormd, waaruit de kosten, inclusief het gratis verspreiden van tweeduizend exemplaren, kunnen worden bestreden. Verder wordt elk jaar een poëzieprijsvraag uitgeschre ven (eenmaal zelfs met een eerste prijs van tienduizend franc), waaraan ieder die zich dichter voelt kan deel nemen. Jean-Pierre Rosnay (getrouwd en twee jonge kinderen) heeft persoonlijk nog meer uitlaatkleppen voor zijn dy namische geest nodig. Hij heeft zelf zeven dichtbundels gepubliceerd, be oordeelt boeken voor de bekende Fran se uitgever Gallimard en staat regel matig voor de televisiecamera's met uitzendingen onder de titel „Vive la Poésie". „U zit hier typisch als een enclave in de regeringswijk," merk ik op. Hij lacht even. „Ja, het lijkt wel een beetje een penetratie in een gebied waar het afschuwelijkst denkbare Frans het ambtelijke wordt ge bezigd. Misschien dat we op de duur wat verfrissend kunnen werken. Het is een idee." Hij zwijgt en speelt kenne lijk met deze gedachte. „Overigens wil dat niets over de gezindheid van de leden zeggen" hij haalt zijn schou ders op „dichters zijn van nature lastige non-conformisten." VOORZICHTIG vraag ik: „Zijn er, behalve uzelf dan, bekende dichters lid?" Hij kijkt verwonderd. „Alle bekende dichters komen hier min of meer regelmatig. Mijn mensen behoren tot die eigenaardige groep die gelooft dat poëzie een essentieel onderdeel van het leven is. En als ik namen moet noe men, zeggen Marcel Aymé, Louis Ara- gon, Eugène Ionesco en Raymond Que- neau u genoeg?" De gang van zaken in de club ver schilt het grootste deel van de dag niet van die in elk ander café of res taurant. Pas na het diner krijgt de poëzie haar kans, dan lezen bekende acteurs en actrices gedichten voor van de klassieken zoals Rimbaud, Villon en Baudelaire. Na een pauze van een kwartier komen de hedendaagse dich ters aan de beurt. Zij lezen uit eigen werk. De rest van de avond gaat heen met discussies, soms zeer levendige discussies, „omdat een dichter meest al een uitstekend kenner van cognac is," zegt Jean-Pierre. „U moet eens op een avond aan komen," besluit hij royaal, „maar het is wel aan te raden om voor het diner te reserveren. Later kunt u er altijd nog bij al zult u dan vermoedelijk op de grond moeten zitten." Advertentie In Spanje lopen de ezeltjes bloot, in Portugal dragen zij vaak kleurige „strandbroeken" niet vanwege de zedelijkheid en al evenmin tegen de koude. Lissabon meldt nog altijd 15-18 graden en zon), maar een voudig omdat de traditie dat nu een maal wil. Het is de trots van de ezel drijver dat de broek van zijn trekdier, meestal van felrode of knalblauwe stof, minstens even blinkend-schoon is als die van zijn buurman-ezélbezitter. 13. „Straatschender! Dagdief! Kwartjesvinder!" riep commissaris Overthoofd tot Joris Goedbloed zodra deze zijn kamer was binnen geleid. „In vermommingen langs de deuren sluipen! Eerbare ingezetenen eerlijk- verdiend geld afhandig maken, hè? Maar we zullen jou wel eens een toontje lager laten zingen!" „Maar waar de heer", begon Joris nog, „ik zing helemaal nooit langs de deuren.„Je hebt niet te zingen en niet te praten ook!" beet de commissaris hem toe. „Jaren werkinrichting, dat zou ik je moeten geven! Het is al leen maar omdat Mijnheer Panda hier zo ontzaglijk goed is, dat je nog een kansje krijgt.„Ja, Joris", viel Panda in, „ik heb net gehoord dat de politie héél strenge maatregelen tegen je had willen nemen. Maar nu heb ik me garant gesteld voor je. Ik heb moeten beloven dat ik erop toe zal zien dat jij je voortaan altijd heel goed zal gedragen, en dan laten ze je misschien vrij. Maar als ik niet erg tevreden over je ben, word je onmiddellijk weer opgepakt en dan ga je naar zo'n werkinrichting waar je sloten moet graven!" „O, maar edelachtbare heren", sprak Joris, met de tranen hoorbaar in zijn stem, „sloten graven zou bijzonder kwalijk zijn voor mijn delicaat gestel! En bedenk toch, goedertieren hoogwaardig heidsbekleders, dat ik mij totaal hervormd heb! In de eenzaamheid des kerkers heb ik mezelf geheel gere- classeerd. De geringe aanstoot die ik in de dagen mijner jeugd wellicht wel eens gegeven heb, behoort nu voorgoed tot het verleden u ziet hier een ge louterd en gerijpt persoon voor u, een toekomstige steunpilaar der maatschappij.Zelfs de geharde commissaris begon hem nu te geloven. HOE 6AAT HET MET 46 BENZINEPOMP?^ N KAN IK 16 &EZOR6ÉN, Poue! PN KUNT N06 MEER KRU)6£N^)NI 6' y 1 l'lllilI y SlHiMH I"' |UU|"nil"|"1'V'"|i'i'mr I l'l'lil II'I n MB""!'ui m III i DAM K J EV OORlOPKö 6EEN ONDER DEDEN IS HET GENOEG.' DAMK-IE WED 1955-E. 32. Tjsiao Tai's oog valt plotseling op een blote voet die onder de stenen uit steekt. Eén ogenblik staart hij er naar, in stomme ontzetting. „Heilige hemel," barst hij dan uit, „een voet! Van een man!" Hij komt overeind en gooit wat stenen opzij, Ja, het is het lijk van een man, alleen gekleed in een wit nachtge waad, dat bevlekt is met bloed. De brom vliegen zoemen om Tsjiao Tai heen, ter wijl hij het lijk geheel onder de stenen uittrekt. Tsjiao Tai knielt neer bij het hoofd. „Het is een forse, gespierde kerel van een jaar of veertig, en hij had een nette smoel. Maar dat heeft niet verhin derd, dat de een of ander zijn keel glad doorgesneden heeft! Wie zou deze vent kunnen zijn? Naar de toestand van het lijk te oordelen, moet hij al een dag of wat geleden vermoord zijn. Laat ik es kijken of hij misschien iets in zijn mou wen heeft, waardoor ik een id.ee kan krijgen wie hij is. Maar Tsjiao Tai be merkt dat de mouwen leeg zijn. Dan be kijkt hij de voeten en de handen. Alt hij de rechterhand ziet, zegt hij: „Aha, het litteken! Dit is dus de arme kerel dit in Yie's kamer met zijn hand tegen dt muur steun zocht. De baas had alweer gelijk: er is daar een moord gepleegd!'' 398. Het zou verstandiger zijn geweest, als Knoesteveger wèl wat meer aandacht voor Tutu zou hebben gehad. Nu bleef de bedrieger genoeglijk grinnekend aan het roer van de Kokanje zitten en hij merkte zijn vergissing pas op, toen het te laat was. Met een hap van de snavel pakte de oersterke Tutu hem bij zijn jasje en daar ging Archiball Knoesteveger de lucht in. Hij schreeuwde en hij spartelde en hij riep luid: „Laat me los, pape gaai laat me gaan, monster!" Binnen hoorde Brammetje het lawaai en hij schaterde het uit. „Hóór je dat, Karo," riep hij uit. „Tutu neemt hem eventjes te pakken. Nu zijn we gauw bevrijd. Daar zal die schurk niet op gerekend hebben." De deur van de kajuit werd geopend en Tutu verwelkomde de bevrijde gevange nen met een vrolijk gekrijs. „Waar is Knoesteveger?" vroeg Barm. „Kijk maarrr riep Tutu en zijn vlerk wees naar boven. Bram keek in die richting, en wat hij zag deed hem op nieuw in de lach schieten. Het was dan ook werkelijk géén ge zicht!

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1965 | | pagina 15