Een k erstvertellin g van Rico Buithuis HetsUmmet tymidee Cmml T7* D1 D! 2 Is**: „Ken je me nog, Gerrit?" D MEN KON NIET zeggen dat het vroor, maar de mist over de be sneeuwde velden deed me huiveren. Het was vier uur in de middag, en toch al zo schemerig dat er twee olie lampen aan weerskanten van de oude postwagen waren opgehangen. Het ding leek uit een museum te zijn ge haald, tegelijk met de norse koetsier, die op de hoge bok zat met een pet op zijn grijze kop en een pijp omgekeerd in zijn sombere mond. Hij zat achter een door tralies beschermde glasruit, waartegen ik tweemaal hard moest kloppen, voordat hij ons hoorde en zich onwillig omdraaide. „Moeten we nog ver?" .Zover als 't moet", zei hij lomp. Mijn enige medereiziger in het antieke vehikel een jongeman van een jaar of twintig schoot in de lach, haalde een papier uit zijn zak en las bij het bevende licht van een der lantaarns het •dres. „Zet me af bij de hoeve van Ok- ke Rinsma." Het leek of de schimmige koetsier verstarde. Hij liet het paard zo onver wacht stoppen, dat we bijna van de •malle houten bank vielen, en door het rampje keek hij ons aan met zijn ver waarloosde kop. Hij slikte krampach tig. „Ik houd niet van stadse grappen. Okke Rinsma is dood, dat weet u ook". „Ik vroeg naar de hoeve van Ok ke Rinsma," zei de jongeman. „Rinsma had geen hoeve, dat weet iedereen!" „Zet me dan af bij het gemeente huis", zei de jongeman voorzichtig en hij keek mij aan met een grimas van verstandhouding. De oude koetsier hij leek wel tach tig wendde zich weer om naar het paard dat de wagen voorttrok en we schommelden verder in de richting van een afgelegen dorp. Het grimas van mijn metgezel had ons vertrouwelijk gemaakt. Het is mijn aard niet om zo vertrouwelijk te zijn, maar het gedrag van de voerman en de sfeer in het houten koetsje gaven aanleiding tot een heimelijke vrolijk heid. Ik kon het me wel veroorloven, want met mijn zeventig jaren was ik toch de meerdere van de jongeman. Hij vertelde mij een zonderlinge ge schiedenis, die hem als klerk van een notaris in deze postkoets had gebracht. ENKELE DAGEN tevoren was er op het kantoor van zijn werkgever een testament geopend, waarin bij laatste wilsbeschikking van een kortelings overleden boerenvrouw, Sipke Hoog land geheten, een kleine geldsom was vermaakt aan een zekere Okke Rins ma. Maar die Okke Rinsma was dood, zo zei men. Ik moest lachen en schudde het hoofd om zoveel misverstand. Het zou het notariaat niet moeilijk vallen om deze zaak af te doen. „Dat is nu juist de moeilijkheid," zei mijn metgezel. „Die Okke is dood, maar daarover, ontbreken de nodige papieren." Ik kon mijn verbazing niet verber gen. Leefden we sons in de middel eeuwen? Ik begon hem dus te vertel len dat ik als zakenman met de wet uitstekend op de hoogte was. Dat ik fa brieken in Amerika bezat, aanvankelijk in België, later vele jaren in Neder- lands-Indië woonde en daarom een vrijwel accentloos Nederlands sprak, vertelde ik hem niet, want ik wilde zijn dwaze geschiedenis verder horen. „De wet...", zei hij peinzend. „De wet heeft geen rekening gehouden met allerlei omstandigheden, waarbij ar chieven verloren gingen. Die Rinsma is vijftig jaar geleden waarschijnlijk ver moord." Ik glimlachte om zoveel tegenstrij digheden, antwoordde dat iemand die waarschijnlijk vermoord was, toch vast en zeker dood moest zijn. Over een moordenaar kon men zich in een dergelijke zaak niet druk meer maken. Mijn jonge medereiziger bleek niet te overtuigen. Om aan de wet te vol doen, had de notaris enkele dagen ge leden een advertentie geplaatst, na tuurlijk zonder resultaat. Rinsma, die een halve eeuw geleden in een moeras was gegooid, had zich om een kleine erfenis niet uit een onbekend graf la ten lokken. En daarom... en daarom was de arme klerk zo bezorgd had de notaris hem opgedragen om de no dige bewijzen „even" te verzamelen, zodat de zaak kon worden afgedaan. De klerk mocht zoiets gerust als een proef voor 'zijn bekwaamheid beschou wen. Hij keek somber door een der klei ne raampjes naar buiten .en ik waagde het niet om hem uit te lachen. De wa gen maakte op dat ogenblik een bocht en zwaaide schommelend door de kromming van een kaal bospad met in de verte een groene lantaarn, enke le zwarte bomen en een ijzeren hek. „Een kerkhof", zei ik. „Moet u zich overtuigen dat uw Okke Rinsma hier zijn toevlucht niet heeft gevonden?" Dit scheen hem op een idee te brengen, want hij bonkte met zijn vuist op het raampje waarachter de koetsier zat. De wagen stopte schokkend en de oude man drukte zijn gezicht tegen het glas. VAN „We willen er hier even uit," riep ik. Na wat gescharrel met een onwillige deur kwamen we buiten en stonden in de dunne, kille mist. HET WAS een klein kerkhof buiten de kom van het dorp. Het lag rondom een brokkelige kapel met boven de deur de groene gaslantaarn, waaron der een man bezig was met het del ven van een graf. Toen we bij het hek kwamen staakte hij het spitten en keek ons aan. Hij was oud en leek geen leef tijd te bezitten, want zijn grote kin derogen waren in tegenspraak met zijn pluizig, sneeuwwit haar. Zonder twij fel was dit de dorpsidioot. Ik had me de moeite om het aan de norse koet sier te vragen ook kunnen besparen, want ik had mijn vinger nog niet vra gend in de richting van mijn voorhoofd gebracht, of de koetsier zei: „Jawel, dat is malle Gerrit. Die is gek." „Zeg beste man", vroeg ik aan de simpele doodgraver, die aarzelend na derbij kwam, „ligt hier ook een Okke Rinsma begraven?" De arme sukkel loerde angstig naar mijn metgezel en schudde heftig het hoofd. „Hij snapt toch niks!" riep de koet sier, die hard begon te hoesten om ons tot verder rijden aan te sporen. Met een vriendelijke groet aan de arme man achter het hek, stegen we weer in en kwamen enkele minuten later in het dorp aan. Daar was slechts één zogenaamd hotel, en toen ik de gelag kamer binnenliep waar een biljart, een oude piano en vier houten tafeltjes stonden, had ik spijt van mijn gril, om de kerstavond door te willen brengen ergens-in een vredig oord, tussen een voudige mensen! MIJN VLIJTIGE reisgenoot, die zich als Damming aan mij had voorgesteld, was direkt na aankomst in die herberg het dorp ingegaan en een uur later teleurgesteld teruggeko men. Een bezoek aan het kleine ge meentehuis had hem niets opgeleverd. Okke Rinsma was afgeschreven, na vijftig jaar geleden, zo luidde de vage verklaring, in het moeras ten noorden van de dijk te zijn omgekomen, zo het tegendeel niet was bewezen. Ik moest lachen om het sombere gezicht van de arme Damming. „Mijn beste jongen", zei ik vader lijk, „zwijgende mensen weten soms meer dan sprekende papieren. Je moet de oude boeren over het geval uitvra gen. Ze kennen de waarheid. Ze ken nen de moordenaar." „Ja, ja", riep Damming, „zie ik er uit om vertrouwen te wekken? Als ik uw uiterlijk mag lenen, wil ik het des noods proberen!" Hij had gelijk. Als ik in de spiegel kijk weet ik, dat ik er waardig uit zie met mijn puntbaardje en mijn gouden bril. Ik zou bovendien met de boeren kunnen praten, want ik heb verstand van paarden en van hun handelsbelangen. Dat is een eigenschap die mij succes heeft gebracht. Als mijn vrouw en kinderen mij zo hadden zien zitten, dan zouden ze heb ben gemerkt dat ik de gedachte aan rust weer had laten varen. Gisteren had ik nog aan een juffrouw van 'een reisbureau gevraagd, welke dorpen het slechtst bereikbaar waren, omdat ik voor de eerste keer van mijn leven rustig kerstmis wilde vieren. „Ach meneer, dat is een grapje van u", had ze gezegd, maar omdat ik het meende, hadden we samen dit dorp uit gekozen. Ik had nog geluk gehad met die oude, afgedankte postwagen, an ders had ik vanaf het station twee uur moeten lopen. IK BESTELDE een kippetje en een flesje wijn. Het was de slechtste wijn die ik ooit dronk, maar ik prees het zu re spul luidkeels. Ik vroeg naar de oogst, gaf de brave Damming een knip oogje en vroeg de herbergierr, die nieuwsgierig bij ons was komen zitten, wie in dit dorp toch de erfgenaam was geweest van de miljoenen van Okke Rinsma. De man liet zijn sigaar over zijn vest op de houten grond vallen. Zijn mond en zijn ogen gingen wijd open en Damming werd rood. De baas van de herberg zei met een hoge stem dat Rinsma slechts een dagloner was geweest. De waarschuwende ogen van Damming ontkenden alle miljoenen. ,,'t Is al vijftig jaar geleden," zei de waard, „dat Rinsma in 't moeras is.. is gelopen „Had hij zin in een avondwande ling?" „Nee, nee... 't Was overdag onder kerktijd. Mijn vader zei altoos dat Be rend... en..." Ik stak rustig een sigaar op en zei: „Na vijftig jaar hebben miljoenen veel rente opgebracht. De erfgenamen zul len de mensen, die nu nog willen ge tuigen, zeker niet vergeten." De waard slikte. Hij zei aarzelend: „Mijn vader zei dat Berend Lammerts hem in 't ven heeft gesmeten. Cathe- rina is dood en Gerrit is niet wijs." „En die Sipke Hoogland, die pas is gestorven, wat wist die?" „Tja... die was nog bijna met Okke Rinsma getrouwd, maar dat is niet doorgegaan, want hij was dood voor zijn tijd." En toen zei hij, moeizaam, alsof het een geheim was: „Vraagt u de rest maar aan de molenaar, die is negentig jaar oud, heeft een kop als een ijzeren pot en een hart van steen." TK SLIEP SLECHT in het eike- f houten ledikant onder een laag dak van groent balken, maar ik troost te me met de gedachte, dat de waard helemaal niet zou slapen. Bij het ont bijt naast het biljart bleek tevens, dat de onthutste Damming ook geen oog had toegedaan. Hij was geschrokken van mijn doortastendheid. Zo had hij het niet bedoeld. Hij vroeg of ik niet wat ver ging met te zeggen dat de do de Rinsma geld had bezeten. Miljoe nen nog wel. „Het zou mij niets verbazen", zei ik bedaard. Maar als hij de kleine speur tocht soms wilde staken, welnu, dan kon hij vandaag nog zonder resultaat naar zijn notaris gaan. Dat bleek vol doende te zijn om hem weer een beetje moedig te maken, en een uur later wandelden we als vader en zoon door het dorp. De juffrouw uit de broodwin kel ging midden op de weg staan om ons na te kunnen kijken. Overal za gen we spitse wijsvingers die de gor dijntjes lieten kieren en kleine kinde ren liepen ons een tijdje na met een handje in hun mond. Aan het einde van de dorpsstraat kwamen we op het molenpad. Iets schoners dan een molen in de sneeuw kan ik me nauwelijks voorstellen. De wieken staken helder af tegen een loodgrijze lucht. Het leken wel ladders boven een met sloten door sneden vlakte, die schaars was voor zien van een enkele boom of een be sneeuwd hek. Even onder de omloop zag ik een tweetal raampjes, waarach ter een helder geel licht brandde. WE WERDEN binnen gelaten door een knecht, die ons naar boven ver wees. Over smalle houten trappen, langs schuinstaande muren en voorbij touwen die door de middengaten van de klepluiken liepen, kamen we op de verdieping waar de molenaar zijn woonkamer had. „Zo, zijn jullie niet doodgevallen?" vroeg de stokoude man. Hij zat met een vergrootglas voor zijn bril een krant te lezen en keek ons pas aan toen hij daar zin in had. Dam ming staarde verbluft door de vier raampjes naar alle kanten van het land, maar ik ging zitten alsof ik zelf de notaris was. Damming zou nog veel moeten leren! druk te maken, want die zijn er niet". Ik maakte een aarzelend gebaar. „Dus", zei ik, „ze raakten beiden in het moeras en verdronken". „Waarachtig niet!" riep de mole naar. „Na de kerkdienst liep Berend Lammerts met een bebloede kop door het dorp te strompelen. Hij had Okke Rinsma in het drijfzand geduwd en hem laten stikken. Hij werd gevangen genomen en veroordeeld wegens die stal, maar de moord is nooit bewe zen. De rechtbank sprak hem daarvan vrij, maar het dorp heeft hem ter dood veroordeeld." Hij stak een vinger waarschuwend op en zei: „Wél, wél de heren moes ten eens weten hoelang iemand hier als dood door het dorp kan gaan. Daar komt geen eind aan, heren!" Op de terugweg naar het dorp was ik in een vrolijke stemming gekomen. Ik knikte tegen de platte neuzen, die tegen dé ruiten lagen gedrukt als we voorbij gingen. Damming werd er ver legen van en zei dat hij somber was gestemd over het resultaat van dit on derzoek. Ik probeerde hem op te vro lijken. Dit was toch al een resultaat; Rinsma was vermoord maar de getui gen waren onvolwaardig geweest. Op zoiets kon je nu wel een geldende ver klaring aanvragen. „Maar", vervolg de ik, „er zullen nog wel meer tongen „Wél, wél, wél wa'n belangstelling", zei de molenaar. Hij herinnerde zich een zekere Okke Rinsma niet meer, maar na het woord „erfenis" herin nerde hij zich die Rinsma toch weer wel. Was dat niet die domme jongen die uit vrijen was gegaan met Sipke Hoogland, die kort geleden was begra ven? Daar zou hij mee gaan trouwen en dan weer niet mee gaan trouwen. Het was een doodarme jongen, een weeskind dat plotseling van een verge ten oom een erfenis kreeg. „Wél, wél, wèl, dat was me wat", zei de molenaar. „En toen was 't na tuurlijk weer wèl trouwen met dat mooie Sipke". „En zijn ze toen getrouwd?" vroeg ik nieuwsgierig. „Hi hi", zei de molenaar. Zijn lang verhaal kan kort zijn: Sipke had nog een andere minnaar. Die heette Berend Lammerts en werkte op de secreta rie van het kleine stadhuis. Die gaf Ok ke de goede raad om hem, Berend, zijn erfenis te laten beheren, omdat banken niet waren te vertrouwen. Be rend was niet heel slim, maar had vol doende geleerd om te kunnen knoeien. En Okke was misschien tien maal zo slim, maar die had nog niet genoeg ge leerd. Het mooie Sipke speelde, het spelletje een beetje mee, de handige Berend vrijde een beetje met een ander meisje om de aandacht af te leiden, en op een kwade dag stond Okke Rins ma zonder bruid en zonder een cent. „EN TOEN?" vroeg ik, want de ont hutste Damming vroeg niets. „Toen is het moord en doodslag ge worden", zei de molenaar. En nog wel op kerstdag, op de kop af vijftig jaar geleden. Ze vochten als kettinghonden, terwijl de gemeente psalmen zat te zin gen. Twee mensen hebben iets gezien: een meisje dat niet naar de kerk was gegaan, en dan nog een simpele man, maar die mocht niet getuigen. En zo was dan het einde van Okke Rinsma. Over die miljoenen hoeft u zich niet loskomen, mits je nog even blijft zin spelen op de miljoenen." Ach, hij zal me een verstokte cynicus hebben ge vonden, en misschien ben ik dat ook wel. E VOLGENDE DAG was het Kerstmis. Ik was vroeg op en ging alleen door het dorp wandelen, bekeek de oude huisjes, de hoeven en de kleine kerk. Ik woonde zelfs de dienst bij als de enige vreemdeling. Ik groette en werd teruggegroet en vond later op de dag een herberg vol volk. Ik ging genoeglijk bij de ouderen zit ten, schonk weinig aandacht aan Dam ming, en begon een gesprek over de paardenhandel. Dachten ze soms dat ik een soort notaris was? Och mensen, wat een vergissing. Ik moest alleen voor een bevriende notaris een infor matie op de erfenis van Rinsma ne men. Kon iemand mij zeggen wie zijn erfgenaam was? Was op dit dorp niet iedereen in de verte familie van ieder een? Kon iemand mij vertellen hoeveel verborgen kapitaal de oude juffrouw Hoogland aan een betreurde dode had vermaakt? Er zijn gekke vrouwen op de wereld, mensen, dat weten we alle maal „DE ERFENIS komt te laat", zei iemand. „Of juist nog op tijd", riep ik geheimzinnig. De dorpelingen verzet ten er hun stoelen voor en tot een brede, vrolijk lachende man van ruim vijftig jaren riepen ze dat hij het zijne maar moest zeggen. Dat deed hij toen niet, maar een uurtje later kwam hij naast me zitten, gevolgd door Dam ming, die schijnbaar warmte zocht bij de haard. De man was paardenhandelaar, maar over paarden ging het niet. „Meneer", zei hij, „ik was nog maar een jochie van een jaar of negen toen het gebeurde. Ik was niet meegegaan naar de kerk en speelde wat in de omgeving van de molen, toen ik daar opeens Berend Lammerts over de weg zag strompelen met zijn beide handen aan zijn hoofd. Hij was vlak aan de rand van het moeras en een heel eind achter hem aan zag ik Catherina 1de- ma aan komen hollen. Die Catherina moet u weten, was de dochter van de molenaar. Zij is nu dood maar de va der leeft nog altijd. Berend had Cathe rina trouwbeloften gedaan om de men sen te misleiden. In het geheim vrijde hij met Sipke Hoogland, en die twee hadden Okke Rinsma zijn geld afhan dig gemaakt." Catherina stond daar, zo ging het verhaal verder, radeloos om zich heen te kijken. Ze liep hard naar Berend toe, maar werd zo ruw opzij geduwd dat ze struikelde en in de berm van de weg terecht was gekomen. Op dat ogenblik was malle Gerrit verschenen. Die boog zich met een angstig gezicht over haar heen en zij had hem toege roepen: Je hebt het gezien, Gerrit! Je hebt ook gezien dat Berend Okke Rins ma in het moeras heeft gegooid. Jij .hebt hem ook horen schreeuwen. Zeg dat je het gezien hebt! Zweer dat je het gezien hebt, want hij heeft je nooit gepest DE PAARDENKOPER nam een slok uit zijn glas en zei: „Wie luistert er naar een kind van een jaar of tien? Ik had Berend, geloof ik, overeind zien komen aan de rand van het drijfzand, maar Okke had ik nergens gezien. Die zat toen al onder de oppervlakte. En Gerrit kan het ook niet hebben gezien, maar hij heeft het altijd hardnekkig volgehouden". „Dus Catherina Idema nam wraak?" „Ze was ook niet zo mooi als Sipke Hoogland, meneer. Maar die bleef al leen achter en is eenzaam gestorven. Normaal was ze niet, want wie gooit er nu een erfenis in het moeras?" Ik draaide mij om naar de zwijgza me Damming en vroeg: „Meneer Dam ming, vertelt u ons eens hoeveel mil joenen Sipke Hoogland aan de dode Rinsma heeft nagelaten?" De arme jongen vergat dat hij in dienst stond van een notaris en zei stijfjes: „De gehele som bedraagt, met aftrek van rechten en kosten, driehon derdenzestien gulden Verder kwam hij niet. De boeren sloegen zich op de knieën van het lachen. Ze scholden de herbergier ge moedelijk uit om zijn praatjes over miljoenen. Een fooi aan de dood, zei den ze. Nu wisten ze het en ze verga ten het snel, want het was kerstavond. De warme wijn stond al klaar, de kaarsen werden aangestoken en even later was hun gezang tot ver in de om trek hoorbaar. |E VOLGENDE DAG besloot ik 'te vertrekken evenals Damming, die een keurig rapport over zijn be vindingen had opgemaakt. iHij mocht niet ontevreden zijn en hij hield niet op mij te bedanken. Alleen glimlachte hij om mijn romantische neigingen. Hij geloofde die listige paardenhande laar niet. Die was omgekocht door Lammerts. Natuurlijk had hij destijds gezien hoe Okke Rinsma werd ver moord, maar zwijgen was goud op zulke dorpen. Rinsma was dood en daarmee was de zaak rond- Ik was het met hem eens, omdat een groter probleem mij kwelde: hoe kwamen wij tijdig in de trein? De herbergier ging de man met de afgedankte postwagen halen. Als het paard flink aanstapte, konden we precies op tijd het station netje bereiken. We reden weg, be gluurd en nagewezen. De sneeuw gleed zacht omlaag en toen we in de nabij heid van het kerkhof kwamen, bedacht ik me plotseling, dat ik mijn met bont gevoerde handschoenen in de herberg kamer had laten liggen. Damming be hoefde niet te aarzelen: hij moest ver der gaan en ik zou teruglopen en de andere dag vertrekken. Ik had immers geen haast. We namen vrolijk afscheid- Ik gaf de koetsier, die mij wantrou wend opnam, een flinke fooi, sloot de deur van de kar en wuifde het wiebe lende voertuig na. Toen er niets meer van het wagentje was te zien, draaide ik mij niet om, maar liep naar de groene lantaarn en de hekken van het kerkhof. Daar lagen ze dus: Catherina Idema en Sipke Hoogland. Daar lagen ze allen: de misdadigers, de getuigen, de rechtvaardigen en de leugenaars. MET MIJN ARMEN leunde ik op het lag hek en floot een oud hoeren liedje dat de schooljongens vroeger floten. Het duurde slechts een minuut en toen ging de zijdeur van de kapel open. Nu ja, een kapel was het niet meer, maar slechts een huisje voor de grafdelver. Op de drempel stond Gekke Gerrit. Zijn pluizige haren leken wel groen te zijn, omdat hij in het schijn sel stond van de lantaarn. Hij glim lachte toen hij mij zag staan en kwam langzaam door de sneeuw naar mij toegelopen. „Dag Gerrit", zei ik, „ken je me nog?" „Jaowel", antwoordde hij met zijn hese stem. „Wie ben ik dan?" Hij keek voorzichtig om zich heen, madr de doden konden hem niet ho ren. Hij fluisterde: „Okke Rinsma „Mooi zo Gerrit", prees ik. „Ik zag het direkt", zei hij, kwam naar mij toe en streek bewonderend over mijn jas. Hij zei: „Je hebt me nooit gepest." Nee, dat had ik ook niet. Toen zei mijn oud schoolmakkertje iets, dat mij tot in mijn haar koud deed worden. „Jij lekker alles en hij helemaal niks, die slechte Berend", en daarbij wees hij met zijn onzekere hand naar de verte, in de richting van de postkoets. Twee gezichten schoven in mijn ge dachten over elkaar: het gezicht van de jonge, veelbelovende Berend Lam merts en de verwoeste kop van de voerman. Hij en niemand anders had mij naar de plaats van het onheil te ruggereden. Vijftig jaar lang had ik gemeend, dat ik Berend had gedood, nadat ik hem bij het moeras tegen de grond had geslagen. Ik ben toen ge vlucht, zonder de simpele Gerrit te groten, die mij tegen het lijf liep en mij met open mond heeft nagestaard. Ik vluchtte naar de vrijheid, naar an dere landen en naar een grote welvaart maar vijftig jaar lang heeft mijn rust op de bodem van het moeras gelegen. Een halve eeuw lang was ik een moor denaar. TIJ HEBT ME nooit gepest", zei J Gerrit nog eens. Ik veegde mijn gezicht af, want de koude deed mijn ogen tranen. Was het alleen de oproep van de notaris, die mij naar mijn geboortedorp deed gaan? „Heb je niets nodig Gerrit?" Hij lachte eens en ik wist dat ik niets voor hem kon doen omdat hij dat niet wilde. Geen ander tehuis dan deze bouwval. Geen geld, helemaal niets. „Hier!", zei ik en stak hem mijn dure handschoenen toe, die ik uit mijn binnenzak had gehaald. „Hier", zei ik nog eens en gaf hem mijn pijp en een zak tabak. „Je bent de bovenste beste", zei hij. „Dag Gerrit", zei ik. Hij groette ver strooid en draaide zich om. Mijn hand schoenen liet hij in de sneeuw vallen. Ik stak mijn handen in mijn jaszak ken en ging weg. Ik moest op schieten als ik de trein nog wilde ha len. Met elke stap liet ik mijn geboor tedorp weer eits verder achter mij en het was alsof ik eindelijk uit het moe ras te voorschijn kroop. Vrij van schuld en eindelijk oprecht gelukkig na deze onvergetelijke Kerstmis. TWEE UUR later zat ik in de trein. Zes uur later bracht een vliegtuig mij over de oceaan en voor de eerste maal in mijn leven had ik het gevoel, dat ik niet op de vlucht was. De herinne ring aan het verleden begon reeds te verbleken, hetgeen niet eerder was ge beurd. En wat het dorp betreft: ik heb het nooit meer teruggezien.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1965 | | pagina 26