Een k erstvertellin g
van Rico Buithuis
HetsUmmet tymidee Cmml
T7*
D1
D!
2
Is**:
„Ken je me nog, Gerrit?"
D
MEN KON NIET zeggen dat het
vroor, maar de mist over de be
sneeuwde velden deed me huiveren.
Het was vier uur in de middag, en
toch al zo schemerig dat er twee olie
lampen aan weerskanten van de oude
postwagen waren opgehangen. Het
ding leek uit een museum te zijn ge
haald, tegelijk met de norse koetsier,
die op de hoge bok zat met een pet op
zijn grijze kop en een pijp omgekeerd
in zijn sombere mond. Hij zat achter
een door tralies beschermde glasruit,
waartegen ik tweemaal hard moest
kloppen, voordat hij ons hoorde en zich
onwillig omdraaide.
„Moeten we nog ver?"
.Zover als 't moet", zei hij lomp.
Mijn enige medereiziger in het antieke
vehikel een jongeman van een jaar
of twintig schoot in de lach, haalde
een papier uit zijn zak en las bij het
bevende licht van een der lantaarns het
•dres.
„Zet me af bij de hoeve van Ok-
ke Rinsma."
Het leek of de schimmige koetsier
verstarde. Hij liet het paard zo onver
wacht stoppen, dat we bijna van de
•malle houten bank vielen, en door het
rampje keek hij ons aan met zijn ver
waarloosde kop. Hij slikte krampach
tig.
„Ik houd niet van stadse grappen.
Okke Rinsma is dood, dat weet u ook".
„Ik vroeg naar de hoeve van Ok
ke Rinsma," zei de jongeman.
„Rinsma had geen hoeve, dat weet
iedereen!"
„Zet me dan af bij het gemeente
huis", zei de jongeman voorzichtig en
hij keek mij aan met een grimas van
verstandhouding.
De oude koetsier hij leek wel tach
tig wendde zich weer om naar het
paard dat de wagen voorttrok en we
schommelden verder in de richting van
een afgelegen dorp.
Het grimas van mijn metgezel had
ons vertrouwelijk gemaakt. Het is mijn
aard niet om zo vertrouwelijk te zijn,
maar het gedrag van de voerman en
de sfeer in het houten koetsje gaven
aanleiding tot een heimelijke vrolijk
heid. Ik kon het me wel veroorloven,
want met mijn zeventig jaren was ik
toch de meerdere van de jongeman.
Hij vertelde mij een zonderlinge ge
schiedenis, die hem als klerk van een
notaris in deze postkoets had gebracht.
ENKELE DAGEN tevoren was er op
het kantoor van zijn werkgever een
testament geopend, waarin bij laatste
wilsbeschikking van een kortelings
overleden boerenvrouw, Sipke Hoog
land geheten, een kleine geldsom was
vermaakt aan een zekere Okke Rins
ma. Maar die Okke Rinsma was dood,
zo zei men.
Ik moest lachen en schudde het
hoofd om zoveel misverstand. Het zou
het notariaat niet moeilijk vallen om
deze zaak af te doen.
„Dat is nu juist de moeilijkheid," zei
mijn metgezel. „Die Okke is dood,
maar daarover, ontbreken de nodige
papieren."
Ik kon mijn verbazing niet verber
gen. Leefden we sons in de middel
eeuwen? Ik begon hem dus te vertel
len dat ik als zakenman met de wet
uitstekend op de hoogte was. Dat ik fa
brieken in Amerika bezat, aanvankelijk
in België, later vele jaren in Neder-
lands-Indië woonde en daarom een
vrijwel accentloos Nederlands sprak,
vertelde ik hem niet, want ik wilde zijn
dwaze geschiedenis verder horen.
„De wet...", zei hij peinzend. „De
wet heeft geen rekening gehouden met
allerlei omstandigheden, waarbij ar
chieven verloren gingen. Die Rinsma is
vijftig jaar geleden waarschijnlijk ver
moord."
Ik glimlachte om zoveel tegenstrij
digheden, antwoordde dat iemand die
waarschijnlijk vermoord was, toch
vast en zeker dood moest zijn. Over
een moordenaar kon men zich in een
dergelijke zaak niet druk meer maken.
Mijn jonge medereiziger bleek niet
te overtuigen. Om aan de wet te vol
doen, had de notaris enkele dagen ge
leden een advertentie geplaatst, na
tuurlijk zonder resultaat. Rinsma, die
een halve eeuw geleden in een moeras
was gegooid, had zich om een kleine
erfenis niet uit een onbekend graf la
ten lokken. En daarom... en daarom
was de arme klerk zo bezorgd had
de notaris hem opgedragen om de no
dige bewijzen „even" te verzamelen,
zodat de zaak kon worden afgedaan.
De klerk mocht zoiets gerust als een
proef voor 'zijn bekwaamheid beschou
wen.
Hij keek somber door een der klei
ne raampjes naar buiten .en ik waagde
het niet om hem uit te lachen. De wa
gen maakte op dat ogenblik een bocht
en zwaaide schommelend door de
kromming van een kaal bospad met
in de verte een groene lantaarn, enke
le zwarte bomen en een ijzeren hek.
„Een kerkhof", zei ik. „Moet u zich
overtuigen dat uw Okke Rinsma hier
zijn toevlucht niet heeft gevonden?"
Dit scheen hem op een idee te brengen,
want hij bonkte met zijn vuist op het
raampje waarachter de koetsier zat.
De wagen stopte schokkend en de oude
man drukte zijn gezicht tegen het glas.
VAN
„We willen er hier even uit," riep ik.
Na wat gescharrel met een onwillige
deur kwamen we buiten en stonden in
de dunne, kille mist.
HET WAS een klein kerkhof buiten
de kom van het dorp. Het lag rondom
een brokkelige kapel met boven de
deur de groene gaslantaarn, waaron
der een man bezig was met het del
ven van een graf. Toen we bij het hek
kwamen staakte hij het spitten en keek
ons aan. Hij was oud en leek geen leef
tijd te bezitten, want zijn grote kin
derogen waren in tegenspraak met zijn
pluizig, sneeuwwit haar. Zonder twij
fel was dit de dorpsidioot. Ik had me
de moeite om het aan de norse koet
sier te vragen ook kunnen besparen,
want ik had mijn vinger nog niet vra
gend in de richting van mijn voorhoofd
gebracht, of de koetsier zei: „Jawel,
dat is malle Gerrit. Die is gek."
„Zeg beste man", vroeg ik aan de
simpele doodgraver, die aarzelend na
derbij kwam, „ligt hier ook een Okke
Rinsma begraven?"
De arme sukkel loerde angstig naar
mijn metgezel en schudde heftig het
hoofd.
„Hij snapt toch niks!" riep de koet
sier, die hard begon te hoesten om ons
tot verder rijden aan te sporen. Met
een vriendelijke groet aan de arme
man achter het hek, stegen we weer
in en kwamen enkele minuten later in
het dorp aan. Daar was slechts één
zogenaamd hotel, en toen ik de gelag
kamer binnenliep waar een biljart, een
oude piano en vier houten tafeltjes
stonden, had ik spijt van mijn gril, om
de kerstavond door te willen brengen
ergens-in een vredig oord, tussen een
voudige mensen!
MIJN VLIJTIGE reisgenoot, die
zich als Damming aan mij had
voorgesteld, was direkt na aankomst
in die herberg het dorp ingegaan en
een uur later teleurgesteld teruggeko
men. Een bezoek aan het kleine ge
meentehuis had hem niets opgeleverd.
Okke Rinsma was afgeschreven, na
vijftig jaar geleden, zo luidde de vage
verklaring, in het moeras ten noorden
van de dijk te zijn omgekomen, zo het
tegendeel niet was bewezen. Ik moest
lachen om het sombere gezicht van de
arme Damming.
„Mijn beste jongen", zei ik vader
lijk, „zwijgende mensen weten soms
meer dan sprekende papieren. Je moet
de oude boeren over het geval uitvra
gen. Ze kennen de waarheid. Ze ken
nen de moordenaar."
„Ja, ja", riep Damming, „zie ik er
uit om vertrouwen te wekken? Als ik
uw uiterlijk mag lenen, wil ik het des
noods proberen!" Hij had gelijk. Als
ik in de spiegel kijk weet ik, dat ik er
waardig uit zie met mijn puntbaardje
en mijn gouden bril. Ik zou bovendien
met de boeren kunnen praten, want ik
heb verstand van paarden en van hun
handelsbelangen.
Dat is een eigenschap die mij succes
heeft gebracht.
Als mijn vrouw en kinderen mij zo
hadden zien zitten, dan zouden ze heb
ben gemerkt dat ik de gedachte aan
rust weer had laten varen. Gisteren
had ik nog aan een juffrouw van 'een
reisbureau gevraagd, welke dorpen
het slechtst bereikbaar waren, omdat
ik voor de eerste keer van mijn leven
rustig kerstmis wilde vieren.
„Ach meneer, dat is een grapje van
u", had ze gezegd, maar omdat ik het
meende, hadden we samen dit dorp uit
gekozen. Ik had nog geluk gehad met
die oude, afgedankte postwagen, an
ders had ik vanaf het station twee uur
moeten lopen.
IK BESTELDE een kippetje en een
flesje wijn. Het was de slechtste wijn
die ik ooit dronk, maar ik prees het zu
re spul luidkeels. Ik vroeg naar de
oogst, gaf de brave Damming een knip
oogje en vroeg de herbergierr, die
nieuwsgierig bij ons was komen zitten,
wie in dit dorp toch de erfgenaam was
geweest van de miljoenen van Okke
Rinsma. De man liet zijn sigaar over
zijn vest op de houten grond vallen.
Zijn mond en zijn ogen gingen wijd
open en Damming werd rood. De baas
van de herberg zei met een hoge stem
dat Rinsma slechts een dagloner was
geweest. De waarschuwende ogen van
Damming ontkenden alle miljoenen.
,,'t Is al vijftig jaar geleden," zei de
waard, „dat Rinsma in 't moeras is..
is gelopen
„Had hij zin in een avondwande
ling?"
„Nee, nee... 't Was overdag onder
kerktijd. Mijn vader zei altoos dat Be
rend... en..."
Ik stak rustig een sigaar op en zei:
„Na vijftig jaar hebben miljoenen veel
rente opgebracht. De erfgenamen zul
len de mensen, die nu nog willen ge
tuigen, zeker niet vergeten."
De waard slikte. Hij zei aarzelend:
„Mijn vader zei dat Berend Lammerts
hem in 't ven heeft gesmeten. Cathe-
rina is dood en Gerrit is niet wijs."
„En die Sipke Hoogland, die pas is
gestorven, wat wist die?"
„Tja... die was nog bijna met Okke
Rinsma getrouwd, maar dat is niet
doorgegaan, want hij was dood voor
zijn tijd." En toen zei hij, moeizaam,
alsof het een geheim was: „Vraagt u
de rest maar aan de molenaar, die is
negentig jaar oud, heeft een kop als
een ijzeren pot en een hart van steen."
TK SLIEP SLECHT in het eike-
f houten ledikant onder een laag
dak van groent balken, maar ik troost
te me met de gedachte, dat de waard
helemaal niet zou slapen. Bij het ont
bijt naast het biljart bleek tevens, dat
de onthutste Damming ook geen oog
had toegedaan. Hij was geschrokken
van mijn doortastendheid. Zo had hij
het niet bedoeld. Hij vroeg of ik niet
wat ver ging met te zeggen dat de do
de Rinsma geld had bezeten. Miljoe
nen nog wel.
„Het zou mij niets verbazen", zei ik
bedaard. Maar als hij de kleine speur
tocht soms wilde staken, welnu, dan
kon hij vandaag nog zonder resultaat
naar zijn notaris gaan. Dat bleek vol
doende te zijn om hem weer een beetje
moedig te maken, en een uur later
wandelden we als vader en zoon door
het dorp. De juffrouw uit de broodwin
kel ging midden op de weg staan om
ons na te kunnen kijken. Overal za
gen we spitse wijsvingers die de gor
dijntjes lieten kieren en kleine kinde
ren liepen ons een tijdje na met een
handje in hun mond. Aan het einde
van de dorpsstraat kwamen we op het
molenpad. Iets schoners dan een molen
in de sneeuw kan ik me nauwelijks
voorstellen. De wieken staken helder
af tegen een loodgrijze lucht. Het leken
wel ladders boven een met sloten door
sneden vlakte, die schaars was voor
zien van een enkele boom of een be
sneeuwd hek. Even onder de omloop
zag ik een tweetal raampjes, waarach
ter een helder geel licht brandde.
WE WERDEN binnen gelaten door
een knecht, die ons naar boven ver
wees. Over smalle houten trappen,
langs schuinstaande muren en voorbij
touwen die door de middengaten van
de klepluiken liepen, kamen we op de
verdieping waar de molenaar zijn
woonkamer had.
„Zo, zijn jullie niet doodgevallen?"
vroeg de stokoude man.
Hij zat met een vergrootglas voor
zijn bril een krant te lezen en keek ons
pas aan toen hij daar zin in had. Dam
ming staarde verbluft door de vier
raampjes naar alle kanten van het
land, maar ik ging zitten alsof ik zelf
de notaris was. Damming zou nog veel
moeten leren!
druk te maken, want die zijn er niet".
Ik maakte een aarzelend gebaar.
„Dus", zei ik, „ze raakten beiden in
het moeras en verdronken".
„Waarachtig niet!" riep de mole
naar. „Na de kerkdienst liep Berend
Lammerts met een bebloede kop door
het dorp te strompelen. Hij had Okke
Rinsma in het drijfzand geduwd en
hem laten stikken. Hij werd gevangen
genomen en veroordeeld wegens die
stal, maar de moord is nooit bewe
zen. De rechtbank sprak hem daarvan
vrij, maar het dorp heeft hem ter dood
veroordeeld."
Hij stak een vinger waarschuwend op
en zei: „Wél, wél de heren moes
ten eens weten hoelang iemand hier als
dood door het dorp kan gaan. Daar
komt geen eind aan, heren!"
Op de terugweg naar het dorp was
ik in een vrolijke stemming gekomen.
Ik knikte tegen de platte neuzen, die
tegen dé ruiten lagen gedrukt als we
voorbij gingen. Damming werd er ver
legen van en zei dat hij somber was
gestemd over het resultaat van dit on
derzoek. Ik probeerde hem op te vro
lijken. Dit was toch al een resultaat;
Rinsma was vermoord maar de getui
gen waren onvolwaardig geweest. Op
zoiets kon je nu wel een geldende ver
klaring aanvragen. „Maar", vervolg
de ik, „er zullen nog wel meer tongen
„Wél, wél, wél wa'n belangstelling",
zei de molenaar. Hij herinnerde zich
een zekere Okke Rinsma niet meer,
maar na het woord „erfenis" herin
nerde hij zich die Rinsma toch weer
wel. Was dat niet die domme jongen
die uit vrijen was gegaan met Sipke
Hoogland, die kort geleden was begra
ven? Daar zou hij mee gaan trouwen
en dan weer niet mee gaan trouwen.
Het was een doodarme jongen, een
weeskind dat plotseling van een verge
ten oom een erfenis kreeg.
„Wél, wél, wèl, dat was me wat",
zei de molenaar. „En toen was 't na
tuurlijk weer wèl trouwen met dat
mooie Sipke".
„En zijn ze toen getrouwd?" vroeg
ik nieuwsgierig.
„Hi hi", zei de molenaar. Zijn lang
verhaal kan kort zijn: Sipke had nog
een andere minnaar. Die heette Berend
Lammerts en werkte op de secreta
rie van het kleine stadhuis. Die gaf Ok
ke de goede raad om hem, Berend,
zijn erfenis te laten beheren, omdat
banken niet waren te vertrouwen. Be
rend was niet heel slim, maar had vol
doende geleerd om te kunnen knoeien.
En Okke was misschien tien maal zo
slim, maar die had nog niet genoeg ge
leerd. Het mooie Sipke speelde, het
spelletje een beetje mee, de handige
Berend vrijde een beetje met een ander
meisje om de aandacht af te leiden,
en op een kwade dag stond Okke Rins
ma zonder bruid en zonder een cent.
„EN TOEN?" vroeg ik, want de ont
hutste Damming vroeg niets.
„Toen is het moord en doodslag ge
worden", zei de molenaar. En nog wel
op kerstdag, op de kop af vijftig jaar
geleden. Ze vochten als kettinghonden,
terwijl de gemeente psalmen zat te zin
gen. Twee mensen hebben iets gezien:
een meisje dat niet naar de kerk was
gegaan, en dan nog een simpele man,
maar die mocht niet getuigen. En zo
was dan het einde van Okke Rinsma.
Over die miljoenen hoeft u zich niet
loskomen, mits je nog even blijft zin
spelen op de miljoenen." Ach, hij zal
me een verstokte cynicus hebben ge
vonden, en misschien ben ik dat ook
wel.
E VOLGENDE DAG was het
Kerstmis. Ik was vroeg op en
ging alleen door het dorp wandelen,
bekeek de oude huisjes, de hoeven en
de kleine kerk. Ik woonde zelfs de
dienst bij als de enige vreemdeling. Ik
groette en werd teruggegroet en vond
later op de dag een herberg vol volk.
Ik ging genoeglijk bij de ouderen zit
ten, schonk weinig aandacht aan Dam
ming, en begon een gesprek over de
paardenhandel. Dachten ze soms dat
ik een soort notaris was? Och mensen,
wat een vergissing. Ik moest alleen
voor een bevriende notaris een infor
matie op de erfenis van Rinsma ne
men. Kon iemand mij zeggen wie zijn
erfgenaam was? Was op dit dorp niet
iedereen in de verte familie van ieder
een? Kon iemand mij vertellen hoeveel
verborgen kapitaal de oude juffrouw
Hoogland aan een betreurde dode had
vermaakt? Er zijn gekke vrouwen op
de wereld, mensen, dat weten we alle
maal
„DE ERFENIS komt te laat", zei
iemand. „Of juist nog op tijd", riep ik
geheimzinnig. De dorpelingen verzet
ten er hun stoelen voor en tot een
brede, vrolijk lachende man van ruim
vijftig jaren riepen ze dat hij het zijne
maar moest zeggen. Dat deed hij toen
niet, maar een uurtje later kwam hij
naast me zitten, gevolgd door Dam
ming, die schijnbaar warmte zocht bij
de haard.
De man was paardenhandelaar,
maar over paarden ging het niet.
„Meneer", zei hij, „ik was nog maar
een jochie van een jaar of negen toen
het gebeurde. Ik was niet meegegaan
naar de kerk en speelde wat in de
omgeving van de molen, toen ik daar
opeens Berend Lammerts over de weg
zag strompelen met zijn beide handen
aan zijn hoofd. Hij was vlak aan de
rand van het moeras en een heel eind
achter hem aan zag ik Catherina 1de-
ma aan komen hollen. Die Catherina
moet u weten, was de dochter van de
molenaar. Zij is nu dood maar de va
der leeft nog altijd. Berend had Cathe
rina trouwbeloften gedaan om de men
sen te misleiden. In het geheim vrijde
hij met Sipke Hoogland, en die twee
hadden Okke Rinsma zijn geld afhan
dig gemaakt."
Catherina stond daar, zo ging het
verhaal verder, radeloos om zich heen
te kijken. Ze liep hard naar Berend
toe, maar werd zo ruw opzij geduwd
dat ze struikelde en in de berm van
de weg terecht was gekomen. Op dat
ogenblik was malle Gerrit verschenen.
Die boog zich met een angstig gezicht
over haar heen en zij had hem toege
roepen: Je hebt het gezien, Gerrit! Je
hebt ook gezien dat Berend Okke Rins
ma in het moeras heeft gegooid. Jij
.hebt hem ook horen schreeuwen. Zeg
dat je het gezien hebt! Zweer dat je
het gezien hebt, want hij heeft je nooit
gepest
DE PAARDENKOPER nam een slok
uit zijn glas en zei: „Wie luistert er
naar een kind van een jaar of tien?
Ik had Berend, geloof ik, overeind zien
komen aan de rand van het drijfzand,
maar Okke had ik nergens gezien. Die
zat toen al onder de oppervlakte. En
Gerrit kan het ook niet hebben gezien,
maar hij heeft het altijd hardnekkig
volgehouden".
„Dus Catherina Idema nam wraak?"
„Ze was ook niet zo mooi als Sipke
Hoogland, meneer. Maar die bleef al
leen achter en is eenzaam gestorven.
Normaal was ze niet, want wie gooit
er nu een erfenis in het moeras?"
Ik draaide mij om naar de zwijgza
me Damming en vroeg: „Meneer Dam
ming, vertelt u ons eens hoeveel mil
joenen Sipke Hoogland aan de dode
Rinsma heeft nagelaten?"
De arme jongen vergat dat hij in
dienst stond van een notaris en zei
stijfjes: „De gehele som bedraagt, met
aftrek van rechten en kosten, driehon
derdenzestien gulden
Verder kwam hij niet. De boeren
sloegen zich op de knieën van het
lachen. Ze scholden de herbergier ge
moedelijk uit om zijn praatjes over
miljoenen. Een fooi aan de dood, zei
den ze. Nu wisten ze het en ze verga
ten het snel, want het was kerstavond.
De warme wijn stond al klaar, de
kaarsen werden aangestoken en even
later was hun gezang tot ver in de om
trek hoorbaar.
|E VOLGENDE DAG besloot ik
'te vertrekken evenals Damming,
die een keurig rapport over zijn be
vindingen had opgemaakt. iHij mocht
niet ontevreden zijn en hij hield niet
op mij te bedanken. Alleen glimlachte
hij om mijn romantische neigingen.
Hij geloofde die listige paardenhande
laar niet. Die was omgekocht door
Lammerts. Natuurlijk had hij destijds
gezien hoe Okke Rinsma werd ver
moord, maar zwijgen was goud op
zulke dorpen. Rinsma was dood en
daarmee was de zaak rond- Ik was
het met hem eens, omdat een groter
probleem mij kwelde: hoe kwamen wij
tijdig in de trein? De herbergier ging
de man met de afgedankte postwagen
halen. Als het paard flink aanstapte,
konden we precies op tijd het station
netje bereiken. We reden weg, be
gluurd en nagewezen. De sneeuw gleed
zacht omlaag en toen we in de nabij
heid van het kerkhof kwamen, bedacht
ik me plotseling, dat ik mijn met bont
gevoerde handschoenen in de herberg
kamer had laten liggen. Damming be
hoefde niet te aarzelen: hij moest ver
der gaan en ik zou teruglopen en de
andere dag vertrekken. Ik had immers
geen haast. We namen vrolijk afscheid-
Ik gaf de koetsier, die mij wantrou
wend opnam, een flinke fooi, sloot de
deur van de kar en wuifde het wiebe
lende voertuig na. Toen er niets meer
van het wagentje was te zien, draaide
ik mij niet om, maar liep naar de
groene lantaarn en de hekken van het
kerkhof. Daar lagen ze dus: Catherina
Idema en Sipke Hoogland. Daar lagen
ze allen: de misdadigers, de getuigen,
de rechtvaardigen en de leugenaars.
MET MIJN ARMEN leunde ik op
het lag hek en floot een oud hoeren
liedje dat de schooljongens vroeger
floten. Het duurde slechts een minuut
en toen ging de zijdeur van de kapel
open. Nu ja, een kapel was het niet
meer, maar slechts een huisje voor de
grafdelver. Op de drempel stond Gekke
Gerrit. Zijn pluizige haren leken wel
groen te zijn, omdat hij in het schijn
sel stond van de lantaarn. Hij glim
lachte toen hij mij zag staan en kwam
langzaam door de sneeuw naar mij
toegelopen.
„Dag Gerrit", zei ik, „ken je me
nog?"
„Jaowel", antwoordde hij met zijn
hese stem.
„Wie ben ik dan?"
Hij keek voorzichtig om zich heen,
madr de doden konden hem niet ho
ren.
Hij fluisterde: „Okke Rinsma
„Mooi zo Gerrit", prees ik.
„Ik zag het direkt", zei hij, kwam
naar mij toe en streek bewonderend
over mijn jas. Hij zei: „Je hebt me
nooit gepest."
Nee, dat had ik ook niet. Toen zei
mijn oud schoolmakkertje iets, dat mij
tot in mijn haar koud deed worden.
„Jij lekker alles en hij helemaal niks,
die slechte Berend", en daarbij wees
hij met zijn onzekere hand naar de
verte, in de richting van de postkoets.
Twee gezichten schoven in mijn ge
dachten over elkaar: het gezicht van
de jonge, veelbelovende Berend Lam
merts en de verwoeste kop van de
voerman. Hij en niemand anders had
mij naar de plaats van het onheil te
ruggereden. Vijftig jaar lang had ik
gemeend, dat ik Berend had gedood,
nadat ik hem bij het moeras tegen de
grond had geslagen. Ik ben toen ge
vlucht, zonder de simpele Gerrit te
groten, die mij tegen het lijf liep en
mij met open mond heeft nagestaard.
Ik vluchtte naar de vrijheid, naar an
dere landen en naar een grote welvaart
maar vijftig jaar lang heeft mijn rust
op de bodem van het moeras gelegen.
Een halve eeuw lang was ik een moor
denaar.
TIJ HEBT ME nooit gepest", zei
J Gerrit nog eens. Ik veegde
mijn gezicht af, want de koude deed
mijn ogen tranen. Was het alleen de
oproep van de notaris, die mij naar
mijn geboortedorp deed gaan?
„Heb je niets nodig Gerrit?" Hij
lachte eens en ik wist dat ik niets
voor hem kon doen omdat hij dat niet
wilde. Geen ander tehuis dan deze
bouwval. Geen geld, helemaal niets.
„Hier!", zei ik en stak hem mijn
dure handschoenen toe, die ik uit mijn
binnenzak had gehaald. „Hier", zei ik
nog eens en gaf hem mijn pijp en een
zak tabak.
„Je bent de bovenste beste", zei hij.
„Dag Gerrit", zei ik. Hij groette ver
strooid en draaide zich om. Mijn hand
schoenen liet hij in de sneeuw vallen.
Ik stak mijn handen in mijn jaszak
ken en ging weg. Ik moest op
schieten als ik de trein nog wilde ha
len. Met elke stap liet ik mijn geboor
tedorp weer eits verder achter mij en
het was alsof ik eindelijk uit het moe
ras te voorschijn kroop. Vrij van schuld
en eindelijk oprecht gelukkig na deze
onvergetelijke Kerstmis.
TWEE UUR later zat ik in de trein.
Zes uur later bracht een vliegtuig mij
over de oceaan en voor de eerste maal
in mijn leven had ik het gevoel, dat
ik niet op de vlucht was. De herinne
ring aan het verleden begon reeds te
verbleken, hetgeen niet eerder was ge
beurd.
En wat het dorp betreft: ik heb het
nooit meer teruggezien.