G. K. VAN HET REVE
Levensverkenning en zelfbevestiging
van „Op weg naar het einde"
naar „Nader tot U"
door
JOHAN VAN
DER WOUDE
Gerard Kornelis van het Reve ziet over enkele weken een nieuwe
bundel reisbrieven en een serie gedichten van zich gepubliceerd in
,tNader tot U", een boek dat uitkomt bij Van Oorschot in Amster
dam. De eerste bundel reisbrieven, „Op Weg naar het einde", een
kleine drie jaar geleden verschenen, verwierf een groot publiek, zo
zelfs dat een toch niet zo populair genre in de litteratuur als de
reisbrief de bestsellerlijst bereikte. Van het Reve trok in 1947 als
24-jarige voor het eerst de aandacht met „De Avonden"; zijn latere
romans werden minder bekend. Maar „Op Weg naar het einde"
bracht hem weer op de voorgrond. Van deze bundel zijn in nog geen
drie jaar tussen de vijftig- en zestigduizend exemplaren verkocht,
een opvallend aantal, waar het toornige kamerlid Algra het zijne
toe heeft bijgedragen. Deze oplaag stelde de schrijver in staat in het
gehucht Greonterp in Friesland een kleine woning te kopen, huize
,,'t Gras". Hieronder volgen fragmenten uit een gesprek dat wij
met Van het Reve hadden.
Mijn werkdat is doodserotiekdaar
gaat t overnergens anders over
„JE ZOU KUNNEN PROBEREN
een publiek te behagen ik wil
helemaal niet zeggen dat dat on
zedelijk is om te doen, ik kan me
heel goed voorstellen dat een
schrijver om de rest van zijn oeu
vre te financieren iets schrijft dat
een geweldige verkoop maakt
maar het kan niet. Je kunt niet be
rekenen wat het publiek wil. Ik
schrijf zo goed mogelijk en ook zo
duidelijk mogelijk. Ik schrijf voor
de intelligente, belangstellende le
zer, niet voor het gepeupel, ik geef
de lezer geen raadseltjes op."
„Wat aardig is, is dat „Op Weg
naar het einde" om allerlei redenen,
van misschien de publiciteit, door
een aantal mensen is gekocht die
anders nooit een boek kopen, dus
om totaal onlitteraire redenen. En
die hebben ontdekt niet allemaal
natuurlijk: er zullen mensen ge
weest zijn, die het vervelend von
den misschien je kan het lezen,
je kan nog lachen ook, het is een
leuk boek. Dus ik heb als het ware
een kleine, buiten-litteraire markt
vermoed ik. Hoe groot die is weet
ik niet."
S
Haarlems gouden eeuw
in Openbaar Kunstbezit
C. J. E. Dinaux
,Mijn levende schaduw" van Paul de Wispeleare
„MIJN LEVENDE SCHADUW", verschenen bij
Nijgh Van Ditmar, is het tweede boek van Paul de
Wispelaere, als men zijn novellistische debuut „Scher
zando ma non troppo" uit 1959 meerekent en het tèlt
mee, als aankondiging van een sterk talent zijn derde
werk. Evenmin als „Een eiland worden" (1963) is deze
jongste prozacompositie een eigenlijke roman. „Mijn
levende schaduw" is hetgeen Virginia Woolf „a stream
of consciousness", een bewustzijnsstroom noemde, een
wemeling van beelden die op het netvlies van het ge
heugen verschijnen, opgeroepen uit de donkere diepte
van een willen maar niet kunnen vergeten. Een man,
die zich Christian noemt, zit achter zijn bureau en
schrijft. Hij is een schrijver. Hij ziét zich schrijven. Hij
ziet zich zien in zijn verleden, hij is waarnemer, waar-
genomene en registrator. Hij is de mens, de kunstenaar,
die zich al schrijvend, beeldend, vormgevend, bewust
tracht te worden van het fatale en obsederende „waar
om". Waaróm vertelde hij Janinka over Hera? Janinka
is de jonge vrouw die hij liefheeft, die hij nodig heeft
als een vogel de lucht, om te genezen van zijn verleden.
Hera is de jonge vrouw, die tien jaar eerder voor hem
de mythe betekende van de zuiverheid, de onmiddel
lijkheid, ontheven van de ontluisterende en vernieti
gende „tijd", die in zijn opeenvolging elk moment het
einde, de dood van het „nu" voltrekt. Tussen beiden,
tussen Janinka en Hera staat, vaag als een dreigende
schim, Hilde, Christians echtgenote, een vreemde
apostrof in het raadselteken van het waarom.
(Van onze
correspondent)
99
OVER HET CONTACT MET DE
FRIESE OMGEVING zegt hij:
„Ik geloof niet dat de mensen mijn
werk lezen. Dat hoeft voor mij niet.
Die mensen werken ook veel te hard.
Die moeten om vijf uur op en gaan
om negen uur naar bed."
„Ik ken die mensen allemaal bij
naam, ik praat met ze, ik ontmoet ze,
maar het zijn geen kunstenaars god
zij-dank, het zijn gewone mensen. Het
is er wel leuk."
„Etnografisch is het erg curieus. Het
dorp en het dorp, dat eraan grenst,
vormen een katholieke enclave. Altijd
geweest, nooit met de reformatie over
gegaan en dus van karakter een beetje
anders dan de rest van Friesland. Zij
hebben de gunstige eigenschappen van
de Friezen, de betrouwbaarheid en de
serieusheid gepaard aan de levenslust
van de katholiek, zonder de grollige
oppervlakkigheid. Het is eigenlijk een
heel mooie kruising. Ze kunnen lachen
om iets, ze zijn niet zwaartillend,
maar toch kun je iets met ze afspre
ken. En ze houden zich daaraan. Het
bevalt me best."
DE VRAAG LUIDT OF HIJ IN ZIJN
AFGELEGEN HUIS DE BAND MET
DE MAATSCHAPPIJ NIET MIST.
„IK GING TOCH haast met nie
mand om omdat ik liever rust wilde
hebben. Ik geloof niet in al die flauwe
kul van Leidseplein en cafés. Het is
een verschrikkelijk verlies van tijd.
Er is zo weinig tijd misschen maar,
je moet werken, werken, werken en de
situatie scheppen waarin je kunt wer
ken. Er gaan dagen, weken voorbij dat
ik helemaal niemand zie en dat is ver
rukkelijk."
OVER HET STAKEN VAN ZIJN
MEDEWERKING AAN „ZO IS 'T
TOEVALLIG", ZEGT GERARD KOR
NELIS VAN HET REVE:
„IK MOEST ER EEN week per
maand uit. Ik vond het erg leuk.
Maar de zenuwen door al dat gedoe,
de verschrikkelijke spanning als je dan
op moest komen! Kom je in drie mil
joen huiskamers dan is alles onher
roepelijk wat je doet. Ik oegon er ook
genoeg van te krijgen om altijd maar
op straat en in winkels herkend te
worden. Misschien als je achttien of
twintig bent is dat de grootste droom
van je leven, maar ik kan daar echt
niet meer door bekoord worden. Het is
allemaal schijn. Omdat mijn rol niet
zo groot was dacht ik: men kan wel
voort zonder mij."
HEEFT DE ROMAN ZIJN TIJD
GEHAD?
„HET GEPUZZEL, dat eeuwige ge
zeur over de vormen die verouderd
zouden zijn. Geen enkele vorm is ver
ouderd als men die goed hanteert. Al
lemaal bijgeloof. Laat iemand maar
eens komen met een goede 19e eeuwse
psychologische roman als hij dat
kan. Laat iemand maar eens schrij
ven als Toergenjev of als Tsjechov.
Het is alleen maar die rare, woeste
zucht naar originaliteit. Het moet ori
gineel zijn, het mag nooit op iets an
ders lijken. Ik streef niet naar origina
liteit. Als ik een boek lees en ik zie
een bepaalde foef van een auteur, een
technische verworvenheid bij die man,
waardoor hij een probleem als het wa
re spelenderwijs oplost, een probleem,
waar ik grote moeite mee heb, dan
probeer ik het te doorgronden en dan
maak ik het me eigen. Zoals ik ook,
als ik ergens origineel zou zijn, met
plezier die methoden en die stijlfiguur
aan mijn kunstbroeders ter beschik
king stel."
OVER HET VERSCHIL TUSSEN
ROMANS EN DE REISBRIEVEN
MET HUN AUTHENTICITEIT:
„IK DENK niet dat ik een verzon
nen verhaal of een roman kan schrij
ven. Ik vermoed het niet. Misschien la
ter nog eens. Ik denk dat deze vorm,
die ik nu gevonden heb in „Op Weg
naar het Einde" en die ik heb voort
gezet in het boek „Nader tot U", dat
binnenkort verschijnt, en dat te be
schouwen is als een voortzetting, een
voltooiing van „Op Weg" een me
thode is, waarin ik veel meer mijzelf
litterair kan verwezenlijken dan in
voorafgaande vormen. Die vorm pre
cies zal ik wel niet kunnen voortzetten.
Je kan niet eeuwig dat soort „zend-
breiven" blijven schrijven. Maar ik heb
wel een vermoeden dat wat ik zal
schrijven nog in de naaste toekomst in
een verwante stijl en in verwante
bouw zal zijn: autobiografisch, een te
rugkeer naar het verleden, een soort
gedenkschriften, misschien. Je kan
echt niet zeggen wat het wordt."
SCHRIJVEND ZIT CHRISTIAN voor
het raam. Hij ziet naar binnen en naar
buiten. Voor hem het stukje wereld
waarop hij uitzicht heeft: alledaagse
werkelijkheid, bijna „neutraal", on
problematisch, feit, ding, mens, peri
fere zone van de innerlijke beweging
en bewogenheid, maar als beeld zich
onvermijdelijk associërend met het
verleden, waarin de schrijvende Chris
tian wroet en woelt om met zichzelf
in het reine, dat wil zeggen: in de
vrijheid te komen. Binnenin: de wen
teling van de opgeroepen herinnerin
gen, de keten der waaroms, kaleidosco-
pisch oprijzend uit het duister van het
voorbije, dat onvermijdelijk meespeelt
in het heden, in de Christian-van-nu.
Als een vleermuis in de schemer
scheert Christians waarneming heen
en weer tussen nu en toen, tussen de
gene die hij is en die hij was, tussen
Hera en Janinka, tussen vraag en ant
woord, tussen het ideale beeld van het
absolute en de kwellende verschijning
van de betrekkelijkheid. Hij vecht. Hij
levert een strijd op leven en dood met
de chronologie, de voortschrijdende
tijd, zij vijand. Hij zou willen „zijn",
hij zou willen staan, gaaf en naakt en
onbesmet, in het „eeuwige nu", en hij
moet in de greep van de tijd voortdu
rend „worden", sterven en geboren
worden, vertrekken en aankomen, af
scheid nemen en alleen zijn.
WAT CHRISTIAN SCHRIJFT staat
onder een hoge gevoelsspanning: beel
den van vroeger maken kortsluiting
met beelden van heden, die „hij" van
het verleden zet de „ik" van de te
genwoordige tijd waarin wordt geschre
ven onder een sterke stroom: die van
het „waarom", van de ware toedracht,
de verborgen achtergronden, de in het
geheim werkende drijfveren. En zo
speurend, zich afvragend, zich bespie-
IS ER EEN EVOLUTIE IN DE
NIEUWE BUNDEL „NADER TOT
U"?
„DE U IN „NADER TOT U" is de
dood. En „Op Weg naar het Einde"
is ook de dood, het is dus een en het
zelfde lied. De laatste reisbrief ein
digt met: „o dood, die waarheid zijt:
nader tot u" en daarom heb ik deze
titel gekozen als titel van het boek zo
als ook „Op Weg naar het Einde"
naar de slotzin genoemd is. Het nieu
we boek wordt afgesloten met onge
veer dertig gedichten, „Nader tot u"
met als ondertitel „geestelijke liede
ren".
Poëzie of proza, het gaat alleen
maar over één ding altijd bij elke
kunstenaar. Eén, één enkel motief dat
het hele werk doortrekt en nergens an
ders over. Als je Ibsen neemt, dan
gaat het over het probleem van de
enkeling, die zich tegenover zijn op
dracht geplaatst ziet. Als hij die op
dracht volgt verliest hij alles, ook de
mensen, die hem proberen te begrij
pen en die hem lief hebben zelfs. Als
hij die opdracht niet volgt pleegt hij
verraad aan zichzelf en aan zijn be
stemming. Dan is hij ook verloren.
Dat is de onmogelijke keuze als ge
geven van Ibsen. Er is geen stuk van
Ibsen dat daar niet over gaat. Bij
O'Neil is het het motief van de oner
kende moeder, de onerkende aarde,
die wraak neemt op haar kinderen".
„Mijn werk gaat eigenlijk altijd over
Paul de Wispelaere
dend, zich ontraadselend, begeeft Chris
tian zich steeds dieper in het labyrint
van zijn vroeger leven. Het verhaal
daarvan tekent zich af als de jaarkrin
gen in een boomstam: in het hart, het
merg ervan ligt de aanvang besloten,
de geboorte uit de moederschoot: raad
sel ook dat. In een van zijn herinnerin
gen keert Christian terug naar het mu
seum waar hij een onthullend schilderij
van Giorgio Chirico zag, de schilder
van de „raadsels": het raadsel van het
orakel, het raadsel van de kerstavond,
het raadsel van de aankomst... het
raadsel dat steeds wordt bezworen
door de in zichzelf besloten construc
ties van geometrische figuren, die on
aantastbaar in de onwezenlijke onver
klaarbaarheid staan.
Christian en man mag hem ge
rust, voor zover de man die schrij
vend creëert niet een hogere, wezen
lijke mutatie is van de man die leeft,
identificeren met Paul de Wispelaere,
die op bladzijde 140 onverhuld naar
zichzelf verwijst Christian dan is een
romanticus, dat wil zeggen een man,
een mens die zich van de onbereikbaar
heid van het volstrekt-zuivere, vol
maakte, in-zichzelf-rustende, bewust is
niets anders dan over de dood en de
dood, die als vergankelijkheid, als te
rugblik wordt ingevoerd. En de liefde
natuurlijk. Maar dat is nauw verwant
als van een breuk in het mens-zijn.
Existentieel in het leven geworpen
draagt hij in zich de afglans van het
voor-beeld (waarvan de mythe ge
tuigt) met zich mee. Hij zal het naja
gen, door alle windingen van de levens
doolhof heen, hij zal het eerbiedigen
in zijn hart ondanks alle twijfelingen
en onzekerheden van zijn hoofd, hij zal
het in de schaarse geluksmomenten
die van het één-zijn van man en vrouw
beleven om het weer te moeten ont
beren. Wat in veel moderne romans in
het „erotisch avontuur" blijft steken,
is in dit levensverhaal van Christian,
waarover de schaduw van het verle
den valt, een ervaring van onbe-
smeurdheid en onverdeeldheid, als bij
D. H. Lawrence, die zich een verwoe
de doortocht baande naar „the essen
tial purity of the body": de reinheid
van het lichaam, van de 'iefde die van
geen zonde weet.
CHRISTIAN WIL eerlijk verschijnen
voor Janinka. Eerlijk wil zeggen:
gaaf, zijnde zoals hij is. Terwille
daarvan waagt hij zich aan een con
frontatie met hetgeen was, hetgeen hij
was: hij is kind, jongen, jongeling, zoon
van een zwijgzame vader die zijn ver
langens kooit in het dagelijks bedrijf
en een moeder die zich redt in haar
eenvoudige vroomheid, broer van een
geestelijk onvolwaardig meisje, ver
eerder van Hera, minnaar van Janin
ka, in het huwelijk teleurgestelde echt
genoot van Hilde. Hij is dat alles niet
achtereenvolgens, hij is in zijn zig-zag-
bewegingen tussen verleden en heden
het een zowel als het ander. De as
sociaties zijn niet willekeurig, evenmin
„gezocht": beelden roepen beelden op,
woorden appelleren aan .voorden, de
in de tijd verstrooide gewaarwordin
gen en ervaringen verstrengelen zich
tot een levenspatroon, waarvan de
Het programma van de Stichting
Openbaar Kunstbezit, dat de NTS
maandag 21 februari van 19.20 tot 1935
uur op Nederland 1 uitzendt, is gewijd
aan muziekinstrumenten. Dr. C. C. J.
von Gleich, hoofdconservator van de
muziekafdeling in het Gemeentemu
seum te Den Haag, verleent aan deze
uitzending zijn medewerking. Open
baar Kunstbezit geeft op de uitzen
ding de volgende toelichting. „Het gaat
in deze uitzending om het leven van
toen: hoe hebben de mensen in die en
die eeuw gewoond, gegeten, gemu
siceerd. Speciaal om dat laatste gaat
het bij het schilderij van Jan Miense
Molenaer (ca. 16.10-1668) „Musicerend
Gezelschap", dat te zien is in het
Frans Halsmuseum te Haarlem.
„We zien een instrument dat sinds
dien in onbruik is geraakt: de sis
ter; verder een viool, een luit en een
cello. Die zijn er nog. En er zal mu
ziek op worden gespeeld van de Haar
lemse Componist Padbrué".
met elkaar. Het is een doodserotiek.
Zo zou je het kunnen noemen. Dat is
mijn werk, daar gaat het over. Ner
gens anders over".
liefde de schering en de eenzaamheid
de inslag is. Het totale beeld, dat
daaruit te voorschijn zou moeten ko
men, zou dat van de nostalgie moeten
zijn. Maar Christian is te moedig om
te vluchten in een heimwee. Hij wil
de waarheid. En ondanks zijn onver
biddelijke levensverkenning blijft die
waarheid onachterhaalbaar; wie terug
kijkt naar zijn verleden ziet met an
dere ogen dan vroeger het vraag
teken blijft, het waarom wordt tot een
waarom van het waarom.
„ERGENS ZIE IK WEL EEN BO
DEM", schrijft Christian, „en vaste
omtrekken, maar ik glijd erlangs,
nooit kom ik ertoe een situatie onher
roepelijk klaar te schetsen als met
een dun cynisch potlood". Dat onver
mogen is nu juist Christians authenti
citeit. En dat betekent dat dit verhaal
van een levende schaduw precies de
vorm heeft gevonden, die kan uitdruk
ken waar het op aankomt: een exis
tentieel levensgevoel, dat zich bewust
is van zijn onzekerheid. Christian, Paul
de Wispelaere dus, behoort niet tot de
traditionele schrijvers die begin en
eind van hun fictief verhaal kennen,
hun personages bij de hand nemen en
als pasklaar gemaakte figuren voor het
voetlicht brengen om hun wel en wee
te demonstreren. De Wispelaere staat
middenin zijn verhaal, hij lééft het,
hij tast erin rond, hij struikelt en richt
zich op, hij ademt erin, hij jaagt de
woorden, de beelden na om zijn waar
heid te achterhalen.
Zijn boek eindigt allicht met een
„open einde": er is geen antwoord. Er
gingen ogenblikken voorbij waarin de
vraag naar het waarom zweeg: in het
één-zijn met Hera tijdens een vervlo
gen zomer, in het één-zijn met Janin-
ka, nu. Tussen die ogenblikken in
heerst de twijfel, het verlangen, de
angst, de strijd, de huiver voor de
onttakeling die verwant is aan de dood.
WAAROM SCHRIJFT DEZE Chris
tian, anders gezegd: waarom schrijft
een hedendaags auteur als Paul de
Wispelaere, voor wie het schrijven bit
tere ernst is, terwijl hij geen oplossing
weet? Hier geeft hij zelf het antwoord,
hier rechtvaardigt hij zijn schrijver
schap en daarmee alle schrijverschap
in een op drift geraakte wereld en een
van zijn vermeende stelligheden losge
slagen mens-zijn: „alleen schrijven
de", zegt hij, „kan ik de authentici
teit rechtvaardigen van het niet-
authentiek zijn". Dat klinkt para
doxaal, maar het is de waarheid, - de
waarheid van een kunstenaarschap, dat
de tegenstellingen bedwingt door de
vormgeving. En vorm is beteugeling
van de chaos, is uitgekristalliseerde
bewustwording van de menselijke
waarheid. Daarom is dit boek een goed,
een zuiver, een voornaam boete.
De
Afspraak
IN DE VERANDA van het dorpsho
tel zat een man de krant te lezen. Hij
keek niet op toen een paar mensen uit
een auto stapten en het hotel binnen
liepen. Zij was een vrouw van begin
dertig met zware jukbeenderen en we
lig haar, hij zag er jongensachtig uit,
maar had een verlept gezicht; ze wa
ren beiden chic gekleed. De veranda
grensde aan de eetzaal, met palmen in
potten en een verlicht aquarium. In
het midden hing een groot rad met een
rij lampekapjes er op. Hij keek rond
en zocht een tafeltje vanwaar hij de
man in de veranda kon zien, die een
stapel kranten voor zich had; zij zat
met de rug naar de veranda toe. De
twee bekeken het menu zonder iets te
gen elkaar te zeggen. Zij legde de
kaart weg. „Ik was liever ineens door
gereden naar het huisje aan zee. Ik
wil nog langs het strand lopen. Ik heb
ook geen trek". ,Jk wel", zei haar
man en vroeg de kelner naar speciale
gerechten van het huis, en wat je er
bij moest drinken. Hij had een aanste
kelijk lachje en een bijna flemerige
stem, de hare klonk bits. De kelner
beval iets aan en verlegde het bestek.
Zij wilde alleen maar een schotel, met
rijst, maar niets erbij drinken. Hij
wèl, en vroeg de wijnkaart.
Het was een warme dag geweest.
Buiten werd 't schemerig en in de ve
randa floepten de lampjes aan, die in
ballonnetjes hingen. „Ik zou er op zwe
ren dat Vic daar in de veranda zit",
zei hij. „Heb jij hem niet gezien toen
we binnenkwamen?" „Onzin", zei zij.
„Vic is op reis".
„Die man lijkt anders precies op
hem". Zij keek niet.
„Zou je 't niet prettig vinden als hij
het wèl was. Hij kan bij ons logeren
en jou gezelschap houden als ik de vol
gende week weg ben".
„Hou toch op!" zei ze. „Het kan Vic
niet zijn. Hij is naar Antwerpen". Ze
keek nu even achterom en zag een
nek ja, die nek, en schouders 1
er waren meer mannen met zulkè
schouders. Ze keek naar het achter
hoofd en zei: „Je verbeeldt 't je" maar
ze was er ineens niet zeker van. Vic
Was tot alles in staat. Het was heel
goed mogelijk dat hij niet naar Ant
werpen was gegaan en al hierheen.
Haar man kon toch niets weten van de
afspraak met Vic als zij alleen was?
Haar man vermoedde niets, dacht zij,
maar hoe kon ze daar zeker van zijn
Ze was ineens bezorgd.
Haar man proefde de wijn die de kel
ner had ingeschonken en zei: „Het
had een verrassing voor je moeten
zijn. Ik. heb Vic gevraagd te komen,
maar je merkt wel dat hij er al is en
dat ik mijn mond weer eens niet heb
kunnen houden".
„Ik wil toch wel wat drinken", zei
zij.
„Vic heeft ons blijkbaar niet zien bin
nenkomen. Zullen we hem vragen of
hij ons gezelschap komt houden? Of
wil je vanavond liever nog met mij al
leen blijven?"
Zij kon zich niet bedwingen, ze keek
weer over haar schouder naar de ver
anda langer nu en aandachtiger.
Er viel vals licht op die man, van
de schemer buiten en de lampjes in de
varanda. Ze wist niet zeker of hij het
was, dat was erg.
„Of vergis ik me toch"? zei hij.
„Vic is op reis, hij heeft in ieder ge
val gezegd dat hij naar Antwerpen zou
gaan. Of is 't niet zo"?
„Hoe kan ik weten wat hij doet of
niet doet", zei ze onbeheerst.
„Zie je, dat is 't met Vic. Je weet
't nooit. Hij is niet gegaan. Hij zit
daar. Heb je hem niet herkend toen je
naar hem keek?"
De kelner bracht de schotels en be
diende hen. „Wat heb je toch", zei z
eindelijk. „Waarom doe je zo..zo.
„Hoe doe ik?" Hij lachte ontwape
nend, jongensachtig. „Ik weet toch dat
Vic bij je komt als ik weg ben?" Hij
had een heel beweeglijke mond. Hij
dronk haar toe. „Eet toch wat, dat
zal je goed doen".
Zij draaide haar stoel een halve slag
om en tuurde naar de lezende man in
de veranda. Ze wist het nog altijd niet
zeker, maar 't was mogelijk, ja 't
was mogelijk! Ze was heel bezorgd.
Er zou wel iets gebeuren dat ze niet
had voorzien. Wie weet had haar man
deze afspraak werkelijk gearrangeerd,
zoiets deed hij graag.
Ze had er ineens genoeg van. Ze
barstte bijna, van moeheid en span
ning. Ze draaide zich weer voor de
tafel en zei: „Als je het toch weet
kun je hem beter vragen bij ons te
komen. Ik wil dit zo niet langer. Ik
kan het niet". En toen hij zweeg: „Ik
ga met Vic van je weg."
Dat wist ik wel", zei hij. „Ik kan
je toch niet tegenhouden? Het lijkt me
beter dat jij hem nu maar vraagt bij
ons te komen. Wees maar niet bang,
ik zal je geen strobreed in de weg
leggen."
Ze stond bruusk op en liep door
de eetzaal. Ze heeft houding, dacht hij.
Ze is een mooie vrouw. Ze is boven
dien mijn vrouw. Hij at gewoon door.
Hij wachtte, dronk, hei was goede
wijn, en zag haar terugkomen. Ze liep
minder veerkrachtig, ging weer zitten
en zei eindelijk, haar stem klonk mat:
„Het was Vic niet. Dat heb jij na
tuurlijk geweten".
„Ja," zei hij, wenkte de kelner en
liet zich opnieuw bedienen.