G. K. VAN HET REVE Levensverkenning en zelfbevestiging van „Op weg naar het einde" naar „Nader tot U" door JOHAN VAN DER WOUDE Gerard Kornelis van het Reve ziet over enkele weken een nieuwe bundel reisbrieven en een serie gedichten van zich gepubliceerd in ,tNader tot U", een boek dat uitkomt bij Van Oorschot in Amster dam. De eerste bundel reisbrieven, „Op Weg naar het einde", een kleine drie jaar geleden verschenen, verwierf een groot publiek, zo zelfs dat een toch niet zo populair genre in de litteratuur als de reisbrief de bestsellerlijst bereikte. Van het Reve trok in 1947 als 24-jarige voor het eerst de aandacht met „De Avonden"; zijn latere romans werden minder bekend. Maar „Op Weg naar het einde" bracht hem weer op de voorgrond. Van deze bundel zijn in nog geen drie jaar tussen de vijftig- en zestigduizend exemplaren verkocht, een opvallend aantal, waar het toornige kamerlid Algra het zijne toe heeft bijgedragen. Deze oplaag stelde de schrijver in staat in het gehucht Greonterp in Friesland een kleine woning te kopen, huize ,,'t Gras". Hieronder volgen fragmenten uit een gesprek dat wij met Van het Reve hadden. Mijn werkdat is doodserotiekdaar gaat t overnergens anders over „JE ZOU KUNNEN PROBEREN een publiek te behagen ik wil helemaal niet zeggen dat dat on zedelijk is om te doen, ik kan me heel goed voorstellen dat een schrijver om de rest van zijn oeu vre te financieren iets schrijft dat een geweldige verkoop maakt maar het kan niet. Je kunt niet be rekenen wat het publiek wil. Ik schrijf zo goed mogelijk en ook zo duidelijk mogelijk. Ik schrijf voor de intelligente, belangstellende le zer, niet voor het gepeupel, ik geef de lezer geen raadseltjes op." „Wat aardig is, is dat „Op Weg naar het einde" om allerlei redenen, van misschien de publiciteit, door een aantal mensen is gekocht die anders nooit een boek kopen, dus om totaal onlitteraire redenen. En die hebben ontdekt niet allemaal natuurlijk: er zullen mensen ge weest zijn, die het vervelend von den misschien je kan het lezen, je kan nog lachen ook, het is een leuk boek. Dus ik heb als het ware een kleine, buiten-litteraire markt vermoed ik. Hoe groot die is weet ik niet." S Haarlems gouden eeuw in Openbaar Kunstbezit C. J. E. Dinaux ,Mijn levende schaduw" van Paul de Wispeleare „MIJN LEVENDE SCHADUW", verschenen bij Nijgh Van Ditmar, is het tweede boek van Paul de Wispelaere, als men zijn novellistische debuut „Scher zando ma non troppo" uit 1959 meerekent en het tèlt mee, als aankondiging van een sterk talent zijn derde werk. Evenmin als „Een eiland worden" (1963) is deze jongste prozacompositie een eigenlijke roman. „Mijn levende schaduw" is hetgeen Virginia Woolf „a stream of consciousness", een bewustzijnsstroom noemde, een wemeling van beelden die op het netvlies van het ge heugen verschijnen, opgeroepen uit de donkere diepte van een willen maar niet kunnen vergeten. Een man, die zich Christian noemt, zit achter zijn bureau en schrijft. Hij is een schrijver. Hij ziét zich schrijven. Hij ziet zich zien in zijn verleden, hij is waarnemer, waar- genomene en registrator. Hij is de mens, de kunstenaar, die zich al schrijvend, beeldend, vormgevend, bewust tracht te worden van het fatale en obsederende „waar om". Waaróm vertelde hij Janinka over Hera? Janinka is de jonge vrouw die hij liefheeft, die hij nodig heeft als een vogel de lucht, om te genezen van zijn verleden. Hera is de jonge vrouw, die tien jaar eerder voor hem de mythe betekende van de zuiverheid, de onmiddel lijkheid, ontheven van de ontluisterende en vernieti gende „tijd", die in zijn opeenvolging elk moment het einde, de dood van het „nu" voltrekt. Tussen beiden, tussen Janinka en Hera staat, vaag als een dreigende schim, Hilde, Christians echtgenote, een vreemde apostrof in het raadselteken van het waarom. (Van onze correspondent) 99 OVER HET CONTACT MET DE FRIESE OMGEVING zegt hij: „Ik geloof niet dat de mensen mijn werk lezen. Dat hoeft voor mij niet. Die mensen werken ook veel te hard. Die moeten om vijf uur op en gaan om negen uur naar bed." „Ik ken die mensen allemaal bij naam, ik praat met ze, ik ontmoet ze, maar het zijn geen kunstenaars god zij-dank, het zijn gewone mensen. Het is er wel leuk." „Etnografisch is het erg curieus. Het dorp en het dorp, dat eraan grenst, vormen een katholieke enclave. Altijd geweest, nooit met de reformatie over gegaan en dus van karakter een beetje anders dan de rest van Friesland. Zij hebben de gunstige eigenschappen van de Friezen, de betrouwbaarheid en de serieusheid gepaard aan de levenslust van de katholiek, zonder de grollige oppervlakkigheid. Het is eigenlijk een heel mooie kruising. Ze kunnen lachen om iets, ze zijn niet zwaartillend, maar toch kun je iets met ze afspre ken. En ze houden zich daaraan. Het bevalt me best." DE VRAAG LUIDT OF HIJ IN ZIJN AFGELEGEN HUIS DE BAND MET DE MAATSCHAPPIJ NIET MIST. „IK GING TOCH haast met nie mand om omdat ik liever rust wilde hebben. Ik geloof niet in al die flauwe kul van Leidseplein en cafés. Het is een verschrikkelijk verlies van tijd. Er is zo weinig tijd misschen maar, je moet werken, werken, werken en de situatie scheppen waarin je kunt wer ken. Er gaan dagen, weken voorbij dat ik helemaal niemand zie en dat is ver rukkelijk." OVER HET STAKEN VAN ZIJN MEDEWERKING AAN „ZO IS 'T TOEVALLIG", ZEGT GERARD KOR NELIS VAN HET REVE: „IK MOEST ER EEN week per maand uit. Ik vond het erg leuk. Maar de zenuwen door al dat gedoe, de verschrikkelijke spanning als je dan op moest komen! Kom je in drie mil joen huiskamers dan is alles onher roepelijk wat je doet. Ik oegon er ook genoeg van te krijgen om altijd maar op straat en in winkels herkend te worden. Misschien als je achttien of twintig bent is dat de grootste droom van je leven, maar ik kan daar echt niet meer door bekoord worden. Het is allemaal schijn. Omdat mijn rol niet zo groot was dacht ik: men kan wel voort zonder mij." HEEFT DE ROMAN ZIJN TIJD GEHAD? „HET GEPUZZEL, dat eeuwige ge zeur over de vormen die verouderd zouden zijn. Geen enkele vorm is ver ouderd als men die goed hanteert. Al lemaal bijgeloof. Laat iemand maar eens komen met een goede 19e eeuwse psychologische roman als hij dat kan. Laat iemand maar eens schrij ven als Toergenjev of als Tsjechov. Het is alleen maar die rare, woeste zucht naar originaliteit. Het moet ori gineel zijn, het mag nooit op iets an ders lijken. Ik streef niet naar origina liteit. Als ik een boek lees en ik zie een bepaalde foef van een auteur, een technische verworvenheid bij die man, waardoor hij een probleem als het wa re spelenderwijs oplost, een probleem, waar ik grote moeite mee heb, dan probeer ik het te doorgronden en dan maak ik het me eigen. Zoals ik ook, als ik ergens origineel zou zijn, met plezier die methoden en die stijlfiguur aan mijn kunstbroeders ter beschik king stel." OVER HET VERSCHIL TUSSEN ROMANS EN DE REISBRIEVEN MET HUN AUTHENTICITEIT: „IK DENK niet dat ik een verzon nen verhaal of een roman kan schrij ven. Ik vermoed het niet. Misschien la ter nog eens. Ik denk dat deze vorm, die ik nu gevonden heb in „Op Weg naar het Einde" en die ik heb voort gezet in het boek „Nader tot U", dat binnenkort verschijnt, en dat te be schouwen is als een voortzetting, een voltooiing van „Op Weg" een me thode is, waarin ik veel meer mijzelf litterair kan verwezenlijken dan in voorafgaande vormen. Die vorm pre cies zal ik wel niet kunnen voortzetten. Je kan niet eeuwig dat soort „zend- breiven" blijven schrijven. Maar ik heb wel een vermoeden dat wat ik zal schrijven nog in de naaste toekomst in een verwante stijl en in verwante bouw zal zijn: autobiografisch, een te rugkeer naar het verleden, een soort gedenkschriften, misschien. Je kan echt niet zeggen wat het wordt." SCHRIJVEND ZIT CHRISTIAN voor het raam. Hij ziet naar binnen en naar buiten. Voor hem het stukje wereld waarop hij uitzicht heeft: alledaagse werkelijkheid, bijna „neutraal", on problematisch, feit, ding, mens, peri fere zone van de innerlijke beweging en bewogenheid, maar als beeld zich onvermijdelijk associërend met het verleden, waarin de schrijvende Chris tian wroet en woelt om met zichzelf in het reine, dat wil zeggen: in de vrijheid te komen. Binnenin: de wen teling van de opgeroepen herinnerin gen, de keten der waaroms, kaleidosco- pisch oprijzend uit het duister van het voorbije, dat onvermijdelijk meespeelt in het heden, in de Christian-van-nu. Als een vleermuis in de schemer scheert Christians waarneming heen en weer tussen nu en toen, tussen de gene die hij is en die hij was, tussen Hera en Janinka, tussen vraag en ant woord, tussen het ideale beeld van het absolute en de kwellende verschijning van de betrekkelijkheid. Hij vecht. Hij levert een strijd op leven en dood met de chronologie, de voortschrijdende tijd, zij vijand. Hij zou willen „zijn", hij zou willen staan, gaaf en naakt en onbesmet, in het „eeuwige nu", en hij moet in de greep van de tijd voortdu rend „worden", sterven en geboren worden, vertrekken en aankomen, af scheid nemen en alleen zijn. WAT CHRISTIAN SCHRIJFT staat onder een hoge gevoelsspanning: beel den van vroeger maken kortsluiting met beelden van heden, die „hij" van het verleden zet de „ik" van de te genwoordige tijd waarin wordt geschre ven onder een sterke stroom: die van het „waarom", van de ware toedracht, de verborgen achtergronden, de in het geheim werkende drijfveren. En zo speurend, zich afvragend, zich bespie- IS ER EEN EVOLUTIE IN DE NIEUWE BUNDEL „NADER TOT U"? „DE U IN „NADER TOT U" is de dood. En „Op Weg naar het Einde" is ook de dood, het is dus een en het zelfde lied. De laatste reisbrief ein digt met: „o dood, die waarheid zijt: nader tot u" en daarom heb ik deze titel gekozen als titel van het boek zo als ook „Op Weg naar het Einde" naar de slotzin genoemd is. Het nieu we boek wordt afgesloten met onge veer dertig gedichten, „Nader tot u" met als ondertitel „geestelijke liede ren". Poëzie of proza, het gaat alleen maar over één ding altijd bij elke kunstenaar. Eén, één enkel motief dat het hele werk doortrekt en nergens an ders over. Als je Ibsen neemt, dan gaat het over het probleem van de enkeling, die zich tegenover zijn op dracht geplaatst ziet. Als hij die op dracht volgt verliest hij alles, ook de mensen, die hem proberen te begrij pen en die hem lief hebben zelfs. Als hij die opdracht niet volgt pleegt hij verraad aan zichzelf en aan zijn be stemming. Dan is hij ook verloren. Dat is de onmogelijke keuze als ge geven van Ibsen. Er is geen stuk van Ibsen dat daar niet over gaat. Bij O'Neil is het het motief van de oner kende moeder, de onerkende aarde, die wraak neemt op haar kinderen". „Mijn werk gaat eigenlijk altijd over Paul de Wispelaere dend, zich ontraadselend, begeeft Chris tian zich steeds dieper in het labyrint van zijn vroeger leven. Het verhaal daarvan tekent zich af als de jaarkrin gen in een boomstam: in het hart, het merg ervan ligt de aanvang besloten, de geboorte uit de moederschoot: raad sel ook dat. In een van zijn herinnerin gen keert Christian terug naar het mu seum waar hij een onthullend schilderij van Giorgio Chirico zag, de schilder van de „raadsels": het raadsel van het orakel, het raadsel van de kerstavond, het raadsel van de aankomst... het raadsel dat steeds wordt bezworen door de in zichzelf besloten construc ties van geometrische figuren, die on aantastbaar in de onwezenlijke onver klaarbaarheid staan. Christian en man mag hem ge rust, voor zover de man die schrij vend creëert niet een hogere, wezen lijke mutatie is van de man die leeft, identificeren met Paul de Wispelaere, die op bladzijde 140 onverhuld naar zichzelf verwijst Christian dan is een romanticus, dat wil zeggen een man, een mens die zich van de onbereikbaar heid van het volstrekt-zuivere, vol maakte, in-zichzelf-rustende, bewust is niets anders dan over de dood en de dood, die als vergankelijkheid, als te rugblik wordt ingevoerd. En de liefde natuurlijk. Maar dat is nauw verwant als van een breuk in het mens-zijn. Existentieel in het leven geworpen draagt hij in zich de afglans van het voor-beeld (waarvan de mythe ge tuigt) met zich mee. Hij zal het naja gen, door alle windingen van de levens doolhof heen, hij zal het eerbiedigen in zijn hart ondanks alle twijfelingen en onzekerheden van zijn hoofd, hij zal het in de schaarse geluksmomenten die van het één-zijn van man en vrouw beleven om het weer te moeten ont beren. Wat in veel moderne romans in het „erotisch avontuur" blijft steken, is in dit levensverhaal van Christian, waarover de schaduw van het verle den valt, een ervaring van onbe- smeurdheid en onverdeeldheid, als bij D. H. Lawrence, die zich een verwoe de doortocht baande naar „the essen tial purity of the body": de reinheid van het lichaam, van de 'iefde die van geen zonde weet. CHRISTIAN WIL eerlijk verschijnen voor Janinka. Eerlijk wil zeggen: gaaf, zijnde zoals hij is. Terwille daarvan waagt hij zich aan een con frontatie met hetgeen was, hetgeen hij was: hij is kind, jongen, jongeling, zoon van een zwijgzame vader die zijn ver langens kooit in het dagelijks bedrijf en een moeder die zich redt in haar eenvoudige vroomheid, broer van een geestelijk onvolwaardig meisje, ver eerder van Hera, minnaar van Janin ka, in het huwelijk teleurgestelde echt genoot van Hilde. Hij is dat alles niet achtereenvolgens, hij is in zijn zig-zag- bewegingen tussen verleden en heden het een zowel als het ander. De as sociaties zijn niet willekeurig, evenmin „gezocht": beelden roepen beelden op, woorden appelleren aan .voorden, de in de tijd verstrooide gewaarwordin gen en ervaringen verstrengelen zich tot een levenspatroon, waarvan de Het programma van de Stichting Openbaar Kunstbezit, dat de NTS maandag 21 februari van 19.20 tot 1935 uur op Nederland 1 uitzendt, is gewijd aan muziekinstrumenten. Dr. C. C. J. von Gleich, hoofdconservator van de muziekafdeling in het Gemeentemu seum te Den Haag, verleent aan deze uitzending zijn medewerking. Open baar Kunstbezit geeft op de uitzen ding de volgende toelichting. „Het gaat in deze uitzending om het leven van toen: hoe hebben de mensen in die en die eeuw gewoond, gegeten, gemu siceerd. Speciaal om dat laatste gaat het bij het schilderij van Jan Miense Molenaer (ca. 16.10-1668) „Musicerend Gezelschap", dat te zien is in het Frans Halsmuseum te Haarlem. „We zien een instrument dat sinds dien in onbruik is geraakt: de sis ter; verder een viool, een luit en een cello. Die zijn er nog. En er zal mu ziek op worden gespeeld van de Haar lemse Componist Padbrué". met elkaar. Het is een doodserotiek. Zo zou je het kunnen noemen. Dat is mijn werk, daar gaat het over. Ner gens anders over". liefde de schering en de eenzaamheid de inslag is. Het totale beeld, dat daaruit te voorschijn zou moeten ko men, zou dat van de nostalgie moeten zijn. Maar Christian is te moedig om te vluchten in een heimwee. Hij wil de waarheid. En ondanks zijn onver biddelijke levensverkenning blijft die waarheid onachterhaalbaar; wie terug kijkt naar zijn verleden ziet met an dere ogen dan vroeger het vraag teken blijft, het waarom wordt tot een waarom van het waarom. „ERGENS ZIE IK WEL EEN BO DEM", schrijft Christian, „en vaste omtrekken, maar ik glijd erlangs, nooit kom ik ertoe een situatie onher roepelijk klaar te schetsen als met een dun cynisch potlood". Dat onver mogen is nu juist Christians authenti citeit. En dat betekent dat dit verhaal van een levende schaduw precies de vorm heeft gevonden, die kan uitdruk ken waar het op aankomt: een exis tentieel levensgevoel, dat zich bewust is van zijn onzekerheid. Christian, Paul de Wispelaere dus, behoort niet tot de traditionele schrijvers die begin en eind van hun fictief verhaal kennen, hun personages bij de hand nemen en als pasklaar gemaakte figuren voor het voetlicht brengen om hun wel en wee te demonstreren. De Wispelaere staat middenin zijn verhaal, hij lééft het, hij tast erin rond, hij struikelt en richt zich op, hij ademt erin, hij jaagt de woorden, de beelden na om zijn waar heid te achterhalen. Zijn boek eindigt allicht met een „open einde": er is geen antwoord. Er gingen ogenblikken voorbij waarin de vraag naar het waarom zweeg: in het één-zijn met Hera tijdens een vervlo gen zomer, in het één-zijn met Janin- ka, nu. Tussen die ogenblikken in heerst de twijfel, het verlangen, de angst, de strijd, de huiver voor de onttakeling die verwant is aan de dood. WAAROM SCHRIJFT DEZE Chris tian, anders gezegd: waarom schrijft een hedendaags auteur als Paul de Wispelaere, voor wie het schrijven bit tere ernst is, terwijl hij geen oplossing weet? Hier geeft hij zelf het antwoord, hier rechtvaardigt hij zijn schrijver schap en daarmee alle schrijverschap in een op drift geraakte wereld en een van zijn vermeende stelligheden losge slagen mens-zijn: „alleen schrijven de", zegt hij, „kan ik de authentici teit rechtvaardigen van het niet- authentiek zijn". Dat klinkt para doxaal, maar het is de waarheid, - de waarheid van een kunstenaarschap, dat de tegenstellingen bedwingt door de vormgeving. En vorm is beteugeling van de chaos, is uitgekristalliseerde bewustwording van de menselijke waarheid. Daarom is dit boek een goed, een zuiver, een voornaam boete. De Afspraak IN DE VERANDA van het dorpsho tel zat een man de krant te lezen. Hij keek niet op toen een paar mensen uit een auto stapten en het hotel binnen liepen. Zij was een vrouw van begin dertig met zware jukbeenderen en we lig haar, hij zag er jongensachtig uit, maar had een verlept gezicht; ze wa ren beiden chic gekleed. De veranda grensde aan de eetzaal, met palmen in potten en een verlicht aquarium. In het midden hing een groot rad met een rij lampekapjes er op. Hij keek rond en zocht een tafeltje vanwaar hij de man in de veranda kon zien, die een stapel kranten voor zich had; zij zat met de rug naar de veranda toe. De twee bekeken het menu zonder iets te gen elkaar te zeggen. Zij legde de kaart weg. „Ik was liever ineens door gereden naar het huisje aan zee. Ik wil nog langs het strand lopen. Ik heb ook geen trek". ,Jk wel", zei haar man en vroeg de kelner naar speciale gerechten van het huis, en wat je er bij moest drinken. Hij had een aanste kelijk lachje en een bijna flemerige stem, de hare klonk bits. De kelner beval iets aan en verlegde het bestek. Zij wilde alleen maar een schotel, met rijst, maar niets erbij drinken. Hij wèl, en vroeg de wijnkaart. Het was een warme dag geweest. Buiten werd 't schemerig en in de ve randa floepten de lampjes aan, die in ballonnetjes hingen. „Ik zou er op zwe ren dat Vic daar in de veranda zit", zei hij. „Heb jij hem niet gezien toen we binnenkwamen?" „Onzin", zei zij. „Vic is op reis". „Die man lijkt anders precies op hem". Zij keek niet. „Zou je 't niet prettig vinden als hij het wèl was. Hij kan bij ons logeren en jou gezelschap houden als ik de vol gende week weg ben". „Hou toch op!" zei ze. „Het kan Vic niet zijn. Hij is naar Antwerpen". Ze keek nu even achterom en zag een nek ja, die nek, en schouders 1 er waren meer mannen met zulkè schouders. Ze keek naar het achter hoofd en zei: „Je verbeeldt 't je" maar ze was er ineens niet zeker van. Vic Was tot alles in staat. Het was heel goed mogelijk dat hij niet naar Ant werpen was gegaan en al hierheen. Haar man kon toch niets weten van de afspraak met Vic als zij alleen was? Haar man vermoedde niets, dacht zij, maar hoe kon ze daar zeker van zijn Ze was ineens bezorgd. Haar man proefde de wijn die de kel ner had ingeschonken en zei: „Het had een verrassing voor je moeten zijn. Ik. heb Vic gevraagd te komen, maar je merkt wel dat hij er al is en dat ik mijn mond weer eens niet heb kunnen houden". „Ik wil toch wel wat drinken", zei zij. „Vic heeft ons blijkbaar niet zien bin nenkomen. Zullen we hem vragen of hij ons gezelschap komt houden? Of wil je vanavond liever nog met mij al leen blijven?" Zij kon zich niet bedwingen, ze keek weer over haar schouder naar de ver anda langer nu en aandachtiger. Er viel vals licht op die man, van de schemer buiten en de lampjes in de varanda. Ze wist niet zeker of hij het was, dat was erg. „Of vergis ik me toch"? zei hij. „Vic is op reis, hij heeft in ieder ge val gezegd dat hij naar Antwerpen zou gaan. Of is 't niet zo"? „Hoe kan ik weten wat hij doet of niet doet", zei ze onbeheerst. „Zie je, dat is 't met Vic. Je weet 't nooit. Hij is niet gegaan. Hij zit daar. Heb je hem niet herkend toen je naar hem keek?" De kelner bracht de schotels en be diende hen. „Wat heb je toch", zei z eindelijk. „Waarom doe je zo..zo. „Hoe doe ik?" Hij lachte ontwape nend, jongensachtig. „Ik weet toch dat Vic bij je komt als ik weg ben?" Hij had een heel beweeglijke mond. Hij dronk haar toe. „Eet toch wat, dat zal je goed doen". Zij draaide haar stoel een halve slag om en tuurde naar de lezende man in de veranda. Ze wist het nog altijd niet zeker, maar 't was mogelijk, ja 't was mogelijk! Ze was heel bezorgd. Er zou wel iets gebeuren dat ze niet had voorzien. Wie weet had haar man deze afspraak werkelijk gearrangeerd, zoiets deed hij graag. Ze had er ineens genoeg van. Ze barstte bijna, van moeheid en span ning. Ze draaide zich weer voor de tafel en zei: „Als je het toch weet kun je hem beter vragen bij ons te komen. Ik wil dit zo niet langer. Ik kan het niet". En toen hij zweeg: „Ik ga met Vic van je weg." Dat wist ik wel", zei hij. „Ik kan je toch niet tegenhouden? Het lijkt me beter dat jij hem nu maar vraagt bij ons te komen. Wees maar niet bang, ik zal je geen strobreed in de weg leggen." Ze stond bruusk op en liep door de eetzaal. Ze heeft houding, dacht hij. Ze is een mooie vrouw. Ze is boven dien mijn vrouw. Hij at gewoon door. Hij wachtte, dronk, hei was goede wijn, en zag haar terugkomen. Ze liep minder veerkrachtig, ging weer zitten en zei eindelijk, haar stem klonk mat: „Het was Vic niet. Dat heb jij na tuurlijk geweten". „Ja," zei hij, wenkte de kelner en liet zich opnieuw bedienen.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1966 | | pagina 16