In villa
Hügel
te Essen
TOPOGRAFISCHE STADSGEZICHTEN VAN
BERNARDO BELLOTTO (CANALETTO)
Mannenwerk op
hoog niveau
weik
50.000
we
Ik geloof niet dat ik het
Carole Vos, een uitzonderlijk schrijfster
Litteraire
Kanttekeningen
Proza dat van de fijnste stof is geweven
ZATERDAG
MEI 1966
The BlUEBEU
girl SHOW
witu
THE LIVING
CHURCH
99
(Van onze correspondent)
ESSEN. Achter de naam Canaletto verbergen zich twee Italiaanse
schilders uit de 18e eeuw. De eerste is Antonio Canale (1697—1768) en
de tweede Bernardo Bellotto (1721—1780); oom en neef. Oom Canale
noemde zich Canaletto en de neef Bellotto, die bü zijn oom studeerde,
nam dezelfde naam aan. In meerdere kunstgeschiedenisboeken vindt men
de naam Canaletto alleen by de oom, daar Canale speciaal in West-
Europa onder die naam bekend was. In Oost-Europa kende men de oom
nauwelijks (en waarschijnlijk ook nu nog niet beter) en verstaat men
tot heden toe onder de naam Canaletto de schilder Bernardo Bellotto. Van
hem hangen nu (tot 31 juli) niet minder dan 62 schilderijen en 70 teke
ningen in Villa Hügel te Essen, de enorme villa die vroeger aan de wapen
fabrikant Krupp heeft toebehoord.
DE MEESTE schilderijen zijn
in breedte en hoogte veel meer dan
één meter en men kan dus wel aan
nemen, dat er heel wat plaatsruim
te moest zijn om die enorme stuk
ken te exposeren. Villa Hügel,
waarin jaarlijks één belangrijke
tentoonstelling wordt gehouden,
beschikt over die ruimte en in
meerdere zalen kan men zien, wat
Canaletto gedaan heeft en ook wat
hij gedaan zou kunnen hebben.
Vooral dit laatste is belangrijk,
omdat bij al die stadsgezichten uit
Dresden, Warschau, München en
Wenen toch de bezoeker gaat ver
langen naar iets anders, naar iets
wat meer sfeer, wat meer kunst
waarde en wat minder documen
taire waarde heeft, ondanks de
kundigheid van Bellotto, een kun
digheid die hem bij de vele op
drachten van vorstenhoven goed
te pas kwam.
BERNARDO BELLOTTO verliet
reeds vroeg zijn geboortestad Venetië
om met enig succes in Rome, Turijn,
Milaan en Verona te werken. Zijn
roem kwam echter pas tijdens zijn
uitgebreide reizen naar Dresden, War
schau, München en Wenen. Machtige
(Vervolg van pag. 15
TEVENS WORDT van te voren uit
gerekend hoeveel materiaal er nodig
is. „Bij een niet al te grote schoor
steen kan ik op honderd stenen nauw
keurig zeggen, hoeveel er in gaan",
zegt de heer Siebgens. Zo'n precieze
schatting kon hij niet geven, toen in
1964 een schoorsteen moest worden ge
bouwd voor het Wilhelmina-Gasthuis
in Amsterdam. „Het is niet de hoogste
die we ooit hebben gemaakt (want die
staat in het Duitse Emmerik en is
110 meter), maar wel de grootste wat
betreft het aantal kubieke meters met
selwerk." De W.G.-schoorsteen staat
op een betonnen „stoel", waarin een
doorrij-opening voor vrachtwagens is
uitgespaard, is 59 meter hoog, heeft
een wanddikte van bovenaan 26 cm
en beneden 75 cm en herbergt maar
liefst drie rookkanalen (schutwanden)
tot bovenin toe. Dit was het materiaal
dat er voor nodig was: 760 ton radiale
stenen (Hein Janssen: „genoeg om
twaalf flinke woonhuizen van te bou
wen, als je deze stenen vervangt door
Waalformaat"), 210 ton metselzand,
41 ton schelpkalk, 25 ton cement en
drie kilometer staalijzer voor klim-
ijzers en rustbeugels.
Een schoorsteen wordt van binnen
uit gemetseld, ook het voegen van de
buitenzijde doen de metselaars van
binnenuit. De klimijzers aan de buiten
kant gebruiken de schoorsteenbouwers
alleen maar als zij een reparatie aan
een bestaande pijp moeten uitvoeren.
Dan klimmen ze naar boven, leggen
een staaldraad om de hals van de
schoorsteen en bevestigen daaraan een
stellinkje, dat soms amper een halve
meter breed is. Officieel zijn ze dan
verplicht een veiligheidsgordel te dra
gen, die b.v. aan een klimijzer vastzit.
Maar de schoorsteenbouwers die bij
zulke gelegenheden zo'n ding dragen,
zijn zeldzaam. Ze vinden het te lastig
en „vergeten" dus de gordel uit de
kist te halen.
Maar ook tijdens de bouw hangen de
schoorsteenbouwers meermalen met
hun neus boven een afgrond van der
tig, vijftig meter of meer. Telkens als
ze een muurtje van circa een meter
rondom zich hebben opgetrokken,
wordt namelijk de steiger omhoog ge
bracht tot de rand en metselen ze ver
der op voethoogte. De mannen uit Te-
gelen zijn het gewend. Maar dat was
niet het geval met een Eindhovense op
zichter die een kijkje kwam nemen op
een zeventig meter hoge schoorsteen
in aanbouw, toen er pas was opgestei-
gerd. Zolang hij klom, was er niets aan
de hand. Eenmaal boven echter, sloeg
de schrik hem in de benen. Hij durfde
niet, nee, kon niet meer op eigen kracht
afdalen. De schoorsteenbouwers heb
ben de man toen vastgebonden aan
een kabel en hem voorzichtig laten
zakken. Tja, het werken op hoog ni
veau is nu eenmaal, om hun chef te
etteren, een vak apart.
heersers interesseerden zich voor Bel
lotto, onder meer de Saksische keur
vorst Friedrich August II, die als
August III tegelijk koning van Polen
was; graaf Heinrich von Brühl, de
Oostenrijkse keizerin Maria Theresia,
vorst Liechtenstein en ook de laatste
Poolse koning Stanislaus II. En nie
mand minder dan tsarina Katharina
deed al haar best om Bellotto naar
Moskou te krijgen, maar dat lukte niet
en toen moest zij zich maar tevreden
stellen met een aantal schilderijen uit
de nalatenschap van de graaf Von
Brühl, die thans in het Poesjkin-mu-
seum te Moskou en de Hermitage in
Leningrad hangen.
Canaletto's stadsgezichten zijn tot in
de kleinste details uitgewerkt en heb
ben zulk een topografische waarde, dat
na de tweede wereldoorlog het zo
zwaar gehavende Warschau in de oor
spronkelijke staat (althans een ge
deelte van de oude binnenstad) kon
worden gerecontrueerd mede dankzij
Dresden van Canaletto
de schilderijen van Bellotto, oftewel
Canaletto. Men merkt het dus wel: de
schilderijen van Bellotto zijn van een
fotografische sfeer, waarin niets is ver
waarloosd.
In zekere zin is dat wel interessant.
Men viert hier het feest der herinne
ring. Het is een blik van heden in het
verleden, soms met iets van een ba
rokke sfeer, soms ook met iets van het
klassicisme. Men zou kunnen zeggen,
dat Bellotto hier een cultuurdocumen-
tatie heeft gegeven. Men krijgt een
levendig beeld van de steden uit
Bellotto's tijd, complete met de
architectonische accenten, de bouw
kundige schoonheden, de landschappe
lijke omgeving en het leven op mark
ten en in straten. Alles geschilderd
met een onfeilbare kundigheid en ze
kerheid.
MEN ONTKOMT ECHTER niet aan
een zeker gevoel van starheid, ondanks
het monumentale. Bellotto miste de
schilderkundige sfeer van b.v. een
Vermeer. Maar was het hem hierom
eigenlijk wel te doen? Vermeer schil
derde om het schilderen zelf, omdat hij
geroerd was door een klein stadsfrag-
ment uit Delft. Bellotto was minder
geroerd: hij schilderde wat van hem
verlangd werd. De vorsten waren zijn
opdrachtgevers en hij wilde niets aan-
of toevoegen aan de hem verstrekte
opdracht. Hij moest zo schilderen en
bij die natuurgetrouwheid, bij die ge
schilderde topografische arbeid, heeft
Bellotto zo af en toe toch nog iets van
een sfeer gegeven, van een schilder
kundige bekoring. Met veel stoffage
van figuren, statisch veelal, maar
compositorisch wel overdacht. Men kan
allerlei bezwaren uiten tegen de wer
ken van Bellotto, maar dat hij wist wat
schilderen was staat wel buiten kijf.
Zijn kleurenrijkdom, zijn licht- en
donker-werking, zijn schaduweffecten,
het is alles toch wel van een grote be
koring. Het is een overweldigend beeld
van een ver verleden.
WAT BELLOTTO GEDAAN zou
kunnen hebben tonen zijn tekeningen,
zijn schetsen van de vele figuren die
als stoffage moesten dienen. Plotseling
is er de barokke beweging gekomen,
plotseling merkt men met een kunste
naar met eigen visie te doen te heb
ben. Hier ligt Bellotto's kracht als kun
stenaar. In zijn schilderijen is hij de
schilder met de topografische aandacht,
in zijn tekeningen is hij de tekenaar
met het eigen voorstellingsvermogen,
de vrjje kunstenaar dus. Het loont
echter wel de moeite deze unieke, ze
ker voor West-Europa, collectie eens
te gaan zien in Essen en dan tevens
de prachtig uitgevoerde catalogus met
de vele reprodukties en de grondige
onderzoekingen te bestuderen.
(Vervolg van pag. 15
Zijn P2 was een veel snellere wagen,
hij had er al lang moeten zijn; boven
dien bleven de Mercedessen van Bon-
martini en Masetti aan mijn staart
plakken. Ik keek even naar mijn mon
teur Siena, een neef van mijn teamge
noot en minderde snelheid. „Rij door,
rij door", schreeuwde die alleen maar.
„Wij gaan winnen, winnen!" Ik bleef
dus aan de kop en kwam tot ieders
verbazing als eerste aan. Later vertel
de Campari mij dat hij door moeilijk
heden aan zijn versnellingsbak had
moeten opgeven. Hij had zijn wagen
van de weg afgeduwd en op een zij
weggetje verborgen, om onze tegen
standers niet te snel van onze pech op
de hoogte te brengen. Het duurde ech
ter niet lang meer of ik begon meer
en meer zin te krijgen om aan de wa
gens te sleutelen. Terwijl mijn loop
baan als coureur tot ontwikkeling
kwam, begon ik al aan de taak, die ik
in gedachten had.
Net als de mannen die van Turijn
naar Milaan kwamen om bij Alfa te
werken, ben ik erg gehecht aan mijn
geboortegrond. Dat is ook de reden
waarom ik in Modena later mijn eigen
fabriek heb gezet. Toen ik er weg ging
had ik al zo'n beetje de reputatie
een vreemde jongeman te zijn, die gek
was op auto's en racen, maar geen bij
zondere gaven scheen te bezitten. Mijn
terugkeer naar Modena, na twintig
jaar, toen ik mijzelf van coureur en
wedstrijdleider om wilde schakelen tot
kleine zakenman, was ook een poging,
mijzelf en anderen te tonen dat mijn
reputatie, verkregen in al die jaren bij
Alfa Romeo, niet berustte op de in
spanning en kundigheid van anderen.
Voor mij was de tijd gekomen om te
zien hoever ik het zelf kon brengen.
In juli 1951 versloeg Conzales met de
wwwwwwwwwwwww
MET HAAR EERSTE roman „Spelen met spoken"
(H. P. Leopolds Uitg. Mij) heeft Carole Vos terdege
bevestigd wat haar beide voorafgaande novellen
„Het roofdier" en „De man zonder vloeren" met vrij
grote waarschijnlijkheid deden vermoeden: dat ze een
begaafd en uitzonderlijk schrijfster is. Haar proza heeft
de suggestieve doorzichtigheid, die verwant is aan de
muziek. Het is een kwetsbare schrijftrant, een vlinder
licht aanraken van gevoelens en gedachten en droom
verbeeldingen, een ragfijn weefsel van diep-onderhuid-
se ervaringen, die reëel en irreëel tegelijk zijn. Van
Schendel heeft zo geschreven en Cees Nooteboom en
Maurice Gilliams: het geheim van deze indirecte di
rectheid is gelegen in de woordschakeringen, de „toon
hoogte", de taalsfeer, de transparante zinsbouw, die
met elkaar een werkelijkheid oproepen die „ergens" in
het perspectivische verlengde ligt van de dagelijkse
realiteit. Daardoor voltrekt zich, openbaart zich in deze
roman meer, veel meer, dan er letterlijk staat, en dat
is de bekoring van dit boek, een gekwelde en kwel
lende bekoring. De merkwaardige titel relativeert de
„inhoud" van deze uitzonderlijke roman dan ook iet
wat. Er is te veel ernst, bittere ernst zelfs, in dit „bin-
nenverhaal" om het „spelen" voor spel te kunnen hou
den, de spoken zijn minder spookachtig dan dat „spe
len zou doen vermoeden, en het zou me niet verbazen
als dit manuscript van Carole Vos aanvankelijk een
andere titel had gedragen. Maar dit terzijde: „Spelen
met spoken" is een droomverhaal, waarin de mense-
lijke gestalten als in een lichte schemernevel oprijzen
heel wezenlijk en toch niet tastbaar.
Fr. Koffijberg
HET THEMA IS HET moeilijke,
pijnlijke proces van volwassen worden,
van een onafhankelijk zichzelf zijn, van
waarmaken wat in de jeugdverbeel-
ding verlangd, verwacht, gedroomd
werd. Het meisje Vincent groeide op
in een droomhuis, een droomsfeer,
waarin het broertje Vogeling de inspi
rerende held was. Samen waren ze een
twee-eenheid: muziek, altijd hoorbaar
achter gesloten deuren; een kinderwe
reld bevolkt door de fantasie; een ont
vankelijkheid voor indrukken die van
een uiterste gevoeligheid is. Best mo
gelijk, dat Vogeling een droombroer
is, een mannelijk ideaal, dat Vincent
in haar jeugdverbeelding opriep als
George Sand haar Corambé. Misschien
is hij een tirannieke jongen, die de fan
tasie van zijn zusje bespeelt en alleen
in de voorstelling van Vincent een
machtige demon is, die het onzichbare
domein van de kinderdroom beveiligt;
of wel: hij is een afsplitsing van Vin-
cent zélf, diè kant van haar wezen,
die vergrooeid is en vergroeid zal blij
ven met haar prilheid, haar heimelij
ke angsten, haar eenzaamheid, haar
kwetsbaarheid, haar onafhankelijkheid.
Maar hoe dan ook: voortdurend is deze
Vogeling aanwezig, ook als hij ver
van alle gedroomde wonderen een
volwassen man is geworden en zich
bij het rechtlijnige leven heeft laten
inlijven.
DAN IS ER DE MOEDER (Devine),
die onaantastbaar is in haar sereniteit,
een vader die zich heeft teruggetrok
ken in een weggedoken leven met his-
storische documenten, en Philip, de
jonge schoolmeester, een zonderlinge
man, aanwezig, lijkt het, om door Vin
cent vereerd te kunnen worden. Met
Philip zal Vincent later trouwen omdat
Vogeling het wil, omdat de jeugd
droom, die geen inbreuk duldt van de
zijde van de vijandige realitiet, het wil.
Met Philip is Vincent getrouwd als het
verhaal een aanvang neemt en er is al
dadelijk geen twijfel aan of het huwe
lijk is een mislukking. „Onze voeten
werden rustig gezet, regelmatige stap
pen, maar onze hoofden en onze har
ten.De herfst was al te ver weg
en te koud, we ontmoetten geen mens,
onze voetstappen liepen naast elkaar
de wereld in of uit, ik weet het niet
precies. Philip liet mijn hand los."
Dat is in de luciede schrijftrant van
Carole Vos genoeg om te doen weten,
hoezeer de meisjesdroom van Vincent
in gevaar was. En zo'n enkel citaat
maakt duidelijk dat het eigenlijke ver
haal niet gelegen is in „de inhoud",
maar in de aanduiding, de sfeer,
de gevoelsstroom die door de woorden
gaat, de klankkleur van een Dassage,
de poëtische bezieling van de taal. Het
is broos èn sterk, zoals Carole Vos het
ontwaken van de vrouw in het meisje
dit pijnlijk toegroeien naar de volwas
senheid zonder dat het zuiverste van
een kindergeluk schade lijdt, draad na
draad spint en verweeft tot een patroon
van menselijke liefde, waarnaar men
in de moderne litteratuur lang kan
zoeken.
VINCENT VINDT DIE liefde, niet in
haar wettige echtgenoot Philip die haar
naar zijn beeld wil vormen, maar in de
ander, het andere, in het „grijze kind"
Thomas, dat in haar jeugd met ver
erende bewondering bleef toezien ach
ter de tuinheg. Thomas is de onbaat
zuchtige minnaar, voor wie Vincent
de vervulling is van zijn jeugdverlan-
gen. Onvermijdelijk komt hij in Vin
cents leven, onvermijdelijk is de liefde
die voor beiden de bevestiging is van
hetgeen ze in hun kinderdroom van het
geluk van een éénzijn hebben ver
wacht. „Je zult", denkt Vincent, „Je
zult het ,ooit begrijpen, Vogeling,
maar ik kreeg een verhouding met
Thomas, die volkomen buiten mezelf
ontstond, dat wil zeggen: ik verloor
mezelf in deze verhouding. Ik keek in
de spiegel en zag Vincent, die eigenlijk
helemaal geen Vincent heette en zo
toch al duizend keren was genoemd,
maar in de spiegel kijkend zag ik toen
écht Vincent, de naam die een nieuwe
klank kreeg als Thomas Vincent zei.
Ik keek en zag mezelf, eindelijk écht
Vincent, zoals in in werkelijkheid was
en mocht zijn bij Thomas."
Het mag niet een liefde zonder be
dreiging, zonder schuldgevoel, zonder
zelfstrijd zijn, hoe vervoerend en vol
strekt en innig ze is. Er is de kilte van
de werkelijkheid, de tussenbeide ko
mende bemoeizucht van het fatsoen, de
levensrechtlijnigheid en het geweten,-
er is Vogeling die zijn alleenheerschap
pij van de kinderjaren niet wil prijsge
ven en de „droom" geen kans wil ge
ven om verwerkelijkt te worden. Vin
cent moet twee liefdes voeden: één,
voor Philip, uit trouw en ook wel uit
medelijden, één, voor Thomas, uit
overgave aan een ongerepte vereni
ging van vrouw en man: „Thomas,
altijd stonden er mensen tussen ons,
verder regels en wetten en zelfs de
naastenliefde stond dikwijls tussen ons.
4,5 liter Ferrari voor de eerste keer
de beroemde Alfa Romeo 158. Alfa's
directeur Quaroni stuurde mij heel
sportief een hartelijk gelukstelegram.
Toen Ascari in 1952 het eerste wereld
kampioenschap voor Ferrari behaalde.
TOT 1939 bleef ik bij deze fabriek.
Tot 1931 reed ik voor Alfa. De geboor
te van mijn zoon veranderde echter
mijn hele leven.Ik besloot op te hou
den met racen. In 1929 had ik de band
met Alfa Romeo nog verstevigd door
in Modena de Scuderia Ferrari op te
richten, de zogenaamde Ferrari-renstal
die met Alfa Romeo-renwagens reed.
Tijdens deze periode, om precies te
zijn in 1937, kwam bij mij het denk
beeld op om een eigen racewagen te
bouwen in Modena. Het werd de Alfo
Romeo 158, die meer dan tien jaar
daarna in vier seizoenen 31 van de 35
wedstrijden won.
De wagen was ontworpen door Colom
bo, een ingenieur die directeur Ugo
Gobatto aan mijn team had afgestaan.
Het jaar daarop verkocht ik deze 150
cc compressiewagen aan Alfa Romeo
tegelijk met de voorraad materiaal
voor de vier die ik nog wilde bouwen.
Alfa nam mij in dienst als wedstrijd
leider. Deze benoeming bracht vrijwel
geen verandering in mijn werk. Het
was altijd veelzijdig geweest. Ik was
coureur, organisator, wedstrijdleider en
nog veel meer, terwijl mijn verant
woordelijkheid niet door duidelijke
grenzen beperkt werd. Ik had ook de
leiding van de verkoop in verschillende
steden waardoor ik dan weer in Mi
laan, dan weer in Bologna verbleef en
er maar niet in slaagde een volledig
verbreken van de betrekkingen met
Modena te vermijden. Ik was gelukkig
in mijn werk, niettegenstaande heftige
verschillen van mening, die echter blijk
gaven van een gemeenschappelijk en
thousiasme.
We hadden niet veel tijd, misschien
dat we daardoor des te gelukkiger wa
ren op momenten, dat we gelukkig wa
ren. Hoe groter geluk, hoe duurder,
dat is ook logisch."
VINCENT TREKT ZICH TERUG,
op aandringen van haar vader, ze
neemt haar intrek in diens .herfst
buis", in de stilte van een eenzaam
landschap. En dan volgt er, na dit
pijnlijk tweegevecht met de abdicatie,
een slothoofdstuk over de vader, de
weggedoken historicus, die uit de mist
van zijn bestaan onverwacht te voor
schijn treedt als een man die in zijn
huwelijk met de serene Devine vele
heimelijke liefdes heeft gekend en door
die bekentenis voor Vincent niet meer
de vader kan zijn van haar jeugdver
beelding. Legt hij de boete voor zijn
„schuld" op Vincents schouders? Zoja,
dan tijdelijk, want de slotzin van deze
roman luidt: „En toen zocht hij Tho
mas en smeekte hem om naar Vincent
te gaan."
Het boek eindigt dus met een „open
einde": zal Thomas gaan zal Vincent
hem met eenzelfde onbevangen geluks
gevoel kunnen ontvangen, zal een
droom, hoe hevig en vurig gedroomd,
ook werkelijkheid kunnen worden? Ca
role Vos wil ons, misschien zichzelf,
een laatste kans geven om het te ge
loven, en Vincent is het waard: ze is
van de „andere" werkelijkheid en ze
heeft de levensmoed om naar haar
hart te luisteren. Kan zoiets tegenwoor
dig nog geschreven worden? Het is
wonderbaarlijk genoeg blijkbaar
mogelijk. Het is mogelijk om over
het lichamelijk één-zijn te schrij
ven zonder sexueel-onthullend te wor
den.
Het is mogelijk om over droom-
geluk te schrijven zonder sentimen
taliteit. Het is mogelijk om in doodge
wone taal poëtische sferen op te roepen
die niet „dichterlijk" zijn. Het is mo
gelijk om een naar de vorm traditione
le roman te schrijven en toch te raken
aan het surreële. Het is mogelijk om
rechtstreeks vanuit het hart te schrij-
van zonder verwekelijking.
Natuurlijk is dat alles mogelijk, mits
de auteur een auteur is, de schrijvende
mens een kunstenaar. En Carole Vos
is een auteur, is een kunstenaarsna
tuur „pur sang". Wat ik over „het
verhaal" schreef is dan ook niet meer
dan de buitenkant ervan. De eigenlijke
„roman is de totaliteit van de creatie.
C. J. E. Dinaui