In overgrootvaders tijd was de „humor" gereserveerd voor de Betere Standen t rs. n V6È m tr I '*ièk m Wekelijks toegevoegd aan alle edities van aarlems Dagblad/Oprechte Haarlemsclie Courant IJ muider Courant i' WmMM 4 7* ®fw ---AT I'S ZOUT? Zout is een ar- \Af tikel dat alle spijzen bederft die er niet mede bereid gijn. Een zouteloos grapje, maar ruim een eeuw geleden zal er aan de leestafels van de koffiehuizen en tussen de aspidistras en antimakas sars in statige salons wel om ge schaterd zijn. Het maandelijks ver schijnend Humoristisch Album, dat de definitie opdiende, stond vol van deze scherts, die zelden leuker, meestal nog flauwer was, onze (bet)-overgroolouders hadden be paald een ander gevoel voor humor dan hun verre nazaten. Bladeren door een jaargang (1859) is dan ook geen bulderen geworden, wél een bezigheid die je van de ene verbazing in de andere laat tuime len: de achter de wijdlopende teks ten en de talrijke pentekeningen en gravures oprijzende burgers heb ben anno 1966 nauwelijks herken bare trekken. Honderdzeven jaar is een zucht op de eeuwigheid, maar het kon net zo goed een sa menleving op duizenden lichtjaren afstand in het heelal zijn waarmee je hier wordt geconfronteerd, zó vreemd is voor ons de wereld van toen met haar grove grappen ten koste van gebrékkigen, boeren, dienstknechten en meiden, haar bestofte burgerlijkheid, haar schijnheiligheid, „fatsoen" en con servatisme en haar volstrekt onbe grijpelijk geworden gapende kloof tussen de „betere" en de „lagere" standen. "V ZFW, v QHHPfPv CÉ mm f,rm v - HRlii is» m fiS® V' - :.;LSSSS^ Erbij Strandvonder^ (Historisch.). „Wat men aan het Scheve- ningse strand al niet kan vinden, wanneer de schoone badgasten hare weelderige lokken langs de sehouderen laten golven, om die door de zeekoelte te doen droo- gen, en haar „haar-rijk- dom" te doen bewonderen!" ■7-~c~ ft «KMft t NAUWELIJKS verholen is de min achting voor de gewone man, die ook in het geval, dat hij de kans heeft gekregen om te leren lezen en schrij ven, gezien de arbeidsomstandigheden in het midden van de vorige eeuw toch niet in staat is, zeven gulden voor het jaarabonnement van het Humoristisch Album te betalen en dus vrijelijk als oud vuil kan worden behandeld. „Het huisdier „knecht" bestaat niet meer, want schier een elk noemt hem mijnheer," rijmt hogelijk verontwaar digd de dichter van een „Wijsgeerig a.b.c." Deze wijsgees, die zichzelf ongetwij feld als een meneer beschouwt, ver volgt dan: „Geen winkelier heeft meer het hart Om Piet of Jan of Kees of Bart Te spelen tegen zulke koopers, Schoon eigentlijk slechts boodschap- loopers; En eerlang neemt de zaak geen keer Noem'k zelfs mijn „schoenepoets" mijnheer!" Gelukkig hééft de zaak geen keer ge nomen (al zijn er nog lieden, ook in Nederland, wie dat „meneer" maar moeilijk over de lippen zal komen als de „schoenepoets" toevallig niet blank van huid is) en dus wordt nu ook een werkster als juffrouw of mevrouw be groet. In de dagen van onze dichter be hoorde dat alleen bij wijze van fijn geestigheid je te gebeuren: „Hield men voorheen een „neepjes- kapje" Een dienstmeid schertsend voor het lapje, Dan zei men „jufvrouw" uit een grapje, In plaats van Jaan of Ka of Griet; Maar sinds haar eenvoud is verloren Wil zij geen andren naam meer hooren: Voor „jufvrouw" voeit zij zSch ge boren; En dient aij nog 't is héér schuld niet." Geen wonder, dat d« „gelijkheid in Amerika" een giller is vö'or de redac tie van het Humoristisch Album. „Jan, geef me de courant eens", beveelt een bezoeker van een café-restaurant. „Als ik haar gelezen heb!", antwoordt de ober. Een ander lachertje: „Oeh lieve juf vrouw, geef mij wat; wij zijn t'huis met ons vijven zusters!" vraagt een be delaarster aan „een rijk gek-teedie jonge dan zal ik mijtte afrae vawuw eens «stn nieuwe japon koopen, den huisbaas be talen, kleine Willem een nieuwen broek 't schoolgeld van. de meisjes voldoen, en dan koop ik me toch ook eens ®eh paar goede uigaren, waar ik al zoo lang naar snak 't is waarempel een heele uitkomst!" Uiteindelijk Hfijkt de burgemeester alleen maar zijn edelaofit bare voet te hebben verzwikt en kan er mee volstaan een ferme eompres van brandewijn op te Leggen: de heelmees ter moet met een dankwoordje naar zijn berooid gezin weerkeren, maar zegt niettemin nog onderdanig: 't maakt niets uit burgemeester, het ver- tocton «tor tewowrto* vast tUMKUMBtoa» en (fraai- i uortogevloot, komman- li keseis, akten jwttie nog, aètoa», tn het want!", Üta- „Ocfa teommaiMtontje. "t is soo ntt- „Krinolinetnanie ten platten lanito: „Krek de datnes kt Den Haag!' dame", die antwoordt: „Kom, kom! Wij zijn t'huis met ons ellèven zusters wn bedelen toch niet!" Ook alweer in de geest van die tijd wordt de pil van de armoede graag ver guld: je kunt immers ook een rijke ar me zijn, aldus de redenering: een bra ve borst ervaart het bij zijn thuiskomst na een week van hard werken bij zijn vrouw Mie en zijn kleuter Jantje: „Daar ligt mijn wambuis naast de schop, De moker naast de boor; Ik klauterde den trap weer op En ben waar ik behoor. Al ben ik arm, 'k ben wel te moê, God dank! 'k ben rijk genoeg; Hier lacht mij liefde en vrede toe- Dat vindt men in geen kroeg." Een vakbeweging is er nog niet om op te schimpen, maar wél duikt het be angstigend verschijnsel van „de politise rende vrouw" op. Stel je voor, vrouwen die de krant lezen! „Manlief, wat zegt gij van de kwestie tussen Frankrijk en Oostenrijk?" „Vrouwlief, wat zegt. gij van mijne nooit gestopt wordende kou sen?" HET HUMORISTISCH ALBUM laat ons ook kennis maken met de platte landsheelmeester, „meneer de siru- zijn", die in het tweede bedrijf van een „treurspel" uitroept: „De hemel zij dank! Eindelijk dan toch eens een buitenkansje, want tot dusver braken in dit ellendige krot slechts doodarme lieden de armen en beenen. De Hemel zij dank dat het nu eens den Burgemeester treft! Laat zien dat kan wel honderd gulden geven, en heugt me onuitsprekelijk, dat het zcjó afloopt!" Kostelijk natuurlijk, edit iete voor een humoristisch tijdschrift. De plattelander evenmin een po tentiële abonnee was ook een ge makkelijke prooi. Zijn spreekwoorde lijke domheid werd ook in de meest smakeloze „cartoons" verwerkt. Zo zien we een „buitenman" voor het lo ket van een telegraafkantoor verschij nen om er de verblufte ambtenaar toe te voegen: „Meneer ik ben in zoo'n versohrikkelijken angst. U moest eens ^KtoMgfc aan KffJU zoon He***-t:. jfte ziek ligt te B£ecte en vragëtt er ®j dood of levend ie; in aslie gfewtfl moét dadelijk terug seinen VAjü KETZ'ÏSLFDE kaliber w«s de witz, die de vaak in leesgezelschappen verenigde) abonnees tegen het eind van het jaar 1869 kregen te verwerken onder het motto: wat men ach tegenr Wjpordig al niet veroorlooft. Sergeant: .Kapitein, de recruut Sassefeas van de derde compagnie is gisteren avond su biet gestorven". Kapitein„Dood, wel alie d... hoe is dat mogelijk; de kerel was nog niet eens afgeëxcereeerd!" Ook de lichamelijke gebreken wor den door de grappenfa brikanten niet veronachtzaamd. „Interessant ge sprek" staat er boven het volgende mop- jfe: De blinde: „Nu, hoe gaat het?" De lamme: „Zoo als gij ziet". Elders wordt een middel tegen doofstomheid aan de hand gedaan: „De doofstomme moet trouwen en daarna zijne schoon moeder in huis nemen. Het is- bijna wiskunstig zeker, dat hij eindigen zal met aeh en wee te kunnen roepen." En de redactie van dit Humoristisch Album in haar eorrespondentierubriek maar uitvaren tegen de auteur van een gotloodbriefHatelijkheid en boosaar digheid vormen evenwel niets dan een onverdragelipt wezen, geenszins een humorist. Waart gij zoo geestig en hu maan ais gij ons toeschijnt vol gift en gal te wezen, wij zouden u bidden om oneen medearbeider te worden." KINDERLIJKE EENVOUD werd ge ruststellend boven een ander dialoogje gezet. Meester: „Wat knutselt gij daar kinderen?" De knaap: „We maken een school, meester!" Meester: „Zoo zoo en plaatst gij daar dan ook den meester in?" De knaap: „Ja meester, als er nog een beetje vuil overblijft, dan zul len wij er ook een meester bij ma ken." Advocaten en crinolines waren dik wijls het mikpunt van spot en ook de baker moest het nogal eens ontgelden. Breedsprakig verzekert een tegen het fooienstelsel fulminerende schrijver; „Nauwelijks Is onze kleine wereldbur ger, een pand der liefden een oogappel, een stamhouder, een nakomeling of hoe de dichters ons dan ook een klein kind mogen noemen, geboren of eene ande re wereldburgeres, die hare wereld zeer „Bij hel kantongeregt te Rotterdam is veroordeeld een persoon wegens het vervoeren eener vrachtslede bespannen met een paard, staande op die slede zonder vergunning. goed kent, is mede binnengetreden en kleedt, onderwijl het lieve kleine kind aangekleed wordt, de familie en ver dere naastbestaanden en vrienden be daard uit." Soms werd een steen des aanstoots satirisch op de korrel genomen. Zo merkt een vreemdeling tijdens een wandeling door de Haagse Voorhout op: „Hé! Staat hier tegenwoordig een zuurkraam?" Hagenaar: „Weineen, dat is een muziektempel". Vreem deling: „O". Ook doken een enkele keer nieuwigheden in de kolommen van het tijdschrift op. „Een jonge jufvrouw laat zich photografieeren, ten einde het portret aan haren bruidegom ten geschenke te geven. Op het oogen- blik dat de photograaph het glas ont bloot, geeft de jonge dame een gil en roept: „Heere Jé! Het doet immers geen zeer!" Merkwaardig genoeg staat boven dit grapje het kopje „Gegronde vrees". Overigens was het nog de tijd van het „billet doux": „een jong meisje komt met hare moeder voorbij, wordt bloedrood, laat „per ongeluk" haar zakdoek vallen, keert terug om het verlorene weder op te rapen, doch, ter wijl zij dat met de linkerhand doet, „Jou weêrgasche kwa-jonge, dat zal ik je betaald zetten! Je snijd me de halve kin af" Neem et em niet kwalijk, goede vriend! Hl, scheert vandaag voor de eerste maal. die door mama niet uit het oog verlo ren wordt, weet de regterhand behen- diglijk een brief in de bus te laten glijden". SEX SPEELT IN de Lach anno 1859 nog geen rol. Er is wel 'n gedicht „Vurige liefde" maar dat gaat in de geest van: „Hemelsche Emma, dier baar wezen uit 'n hooger sfeer ge daald, Zon aan 't firmament des le vens, die mij als planeet bestraalt. Vonken uit uw lieflijke oogen, kweeken teedre en zoete smart, En ontsteken laaije vlammen in mijn tonderachtig hart". Een nogal eng versje, kennelijk van een fetichist, begint: „Witte kousjes, zoete schatjes: O! Hoe zou het mij verrukken Als ik op die zwarte spatjes Slechts mijn lippen eens mogt druk ken". Waarna de poëet zijn lieve Liza nog Vervolg zie pag. 19

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1966 | | pagina 11