„Vijf Gedichten" van Ed. Hoornik
Jjisco
discoucs
Musical naar jiddische
motieven grootste succes
sinds jaren op Broadway
Litteraire
Kanttekeningen
13
ZATERDAG 25 JUNI 1966
W Erbij
rv
Een bundeling van zijn epo-lyrische poëzie
C. J. E. Dinaux
„FDDLER ON THE ROOF"
Herschel Bernardi als Tevje
en Maria Karnilova als Golde
in een echtelijke samenzang.
(Van onze corresrr,T,flent)
NEW YORK „Iedereen hier is een speelman op
het dak en probeert een prettige simpele melodie te
spelen zonder zijn nek te breken". Dat zegt de onna
volgbare joodse melkbezorger Tevje over zijn leven in
het kleine plaatsje Anatevka in het tsaristische Rus
land. En zijn filosofie lijkt aan te slaan bij het publiek
in de meest dynamische, ambitieuze en wereldwijze
stad ter wereld: New York. Want van 22 september
1964 af is er geen avond ook maar één stoel leeg ge
weest in het Imperial Theatre vlakbij Broadway, waar
men In de musical „Fiddler on the Roof" (die in Neder
land „Anatevka" zal gaan heten) Tevje de melkboer
met zijn wat kijverige vrouw Golde en zijn vijf dochters
het leven in Anatevka ziet trotseren. De musical, die
gecomponeerd werd door Jerry Bocj en op de planken
werd gebracht door het „genie" van Amerika's musical
toneel Jerome Robbins (hij was ook verantwoordelijk
voor choreografie en regie van successen als „The King
and I" en „West Side Story") ontleent zijn verhaal aan
de beroemde geschiedenissen over Tevje en zijn vijf
dochters van Sholom Aleichem. Deze jiddische ver
halen bereikten de theaterplanken al eerder in de vorm
van een toneelstuk, dat in het begin van de vijftiger
jaren in een Broadwaytheater te zien was en dat trou
wens ook in Duitsland bekend is geworden. Voor „Fidd
ler on the Roof" werd Sholom Aleichem nog eens apart
bewerkt door Joseph Stein, die naam heeft gemaakt
met teksten voor revues en een paar populaire mustóate.
DE „FIDDLER" SCHETST eerst
hoe Tevje en zijn dorpsgenoten zich
door het barre armoedige leven van
tsaristisch Rusland slaan door ferm
vast te houden aan de traditie, hun
joodse religie, de Thora en de Tal
moed. Een groepssong „Tradition, tra
dition" probeert deze achtergrond tot
leven te wekken. Daarna komt er ech
te handeling. De koppelaarster Jente
komt Tevje en zijn vrouw het heuglij
ke bericht brengen dat de rijkste in
woner van Anatevka, de slager La-
zar Wolf, hun dochter Tzeitel wil
trouwen. Grote vreugde in het scha
mele huis van de melkbezorger en het
duurt niet lang of in aanwezigheid van
het halve dorp wordt de overeenkomst
gesloten dat Tzeitel van Tevje de
vrouw zal worden van de oude, ordi
naire, antipathieke Lazar, wiens enige
deugd zijn geld blijkt te zijn. Maar
Tzeitel heeft andere plannen. Zij heeft
haar hart verloren aan de straatarme,
zich kleermaker noemende stumper
Motel. Tevje moet de situatie redden
en doet dat door zijn bij gelovige vrouw
Golde totaal van de wijs te brengen
met een song, ruimschoots doorspekt
met de uitroep „Mazzel tof", waarin
hij beschrijft hoe hij in zijn droom
Golde's grootmoeder gezien heeft die
hem op het hart heeft gedrukt dat
Tzeitel met de arme Motel Kamzoïl
moet trouwen en niet met de rijke pat
serige slager. Zo gebeurt het en een
stralende bruiloft volgt, die alleen
enigszins wordt verstoord door de
komst van de tsaristische politie, die
Tevjes huis en een groot deel van de
huwelijkscadeaus kort en klein slaat.
INTUSSEN IS EEN ANDERE doch
ter van Tevje en Golde, Hodel, verliefd
geworden op Perchik, een levendige
jongeman, die zijn hart aan de revo
lutie tegen de tsaristische overheid
verpand heeft. Nog voordat Hodel met
hem kan trouwen wordt hij gearres
teerd en naar Siberië verbannen, waar
heen Tevjes dochter hem na een af
scheidslied volgt. Steeds duidelijker
wordt het nu dat de veilige traditione
le wereld, waarover de openingssong
ging, in stukken valt. Zelfs het gehucht
Anatevka raakt betrokken in de maal
stroom der veranderingen en Tevje en
de andere joodse inwoners van de
plaats moeten weg. Treurig over de
weliswaar armoedige en niet erg vei
lige maar toch vertrouwde wereld, die
zij moeten achterlaten, pakken Tevje
en de zijnen hun schamele biezen en
gaan in de laatste akte op stap, vol
hoop dat zij elders een betere wereld
zonder haat, armoede, willekeur en
wreedheid zullen vinden.
De kern van het stuk, in elk geval
van Sholom Aleichems verhalen, is
echter belangrijker dan de gebeurte
nissen. Deze kern is Tevjes hartver-
overende persoonlijkheid en filosofie,
die ik zou willen samenvatten als een
schelms gebruiken van traditie, ten
bate van het meer onstuimige leven,
dat door de kieren van de vermolmde
fagade van Tevjes maatschappij opbor
relt. Tevje staat steeds aan de kant van
dat nieuwe leven, maar hij is man ge
noeg van de traditionele generatie om
te beseffen dat een beetje schijn geen
kwaad kan. Vandaar dat hij zijn zo
genaamde droom met de verschijning
van Golde's stokoude grootmoeder ge
bruikt om Tzeitel aan haar arme
kleermaker te helpen. Vandaar ook dat
hij zijn conversatie doorspekt met cita
ten uit Thora en Talmoed, die in feite
uit Tevje's eigen brein stammen, maar
door hun pretentie van traditie meer
effect boeken en werkzamer zijn bij
de kernopgave van het leven voor Tev
je, Golde, hun vijf dochters en hun
tijd- en lotgenoten aanpassen aan de
barre omstandigheden van het leven,
zonder de identiteit te verliezen.
VAN DIT ALLES BRENGT de musi
cal nog slechts een afschaduwing, maar
iets is er wel overgebleven van de at
mosfeer van het joodse leven in het
tsaristische Rusland. Vooral de song
„If I were a rich man" heeft een jid
dische ondertoon en ook verschillende
andere delen van de „Fiddler" ver
loochenen de afkomst van het stuk
niet, en ik kan me voorstellen dat de
Israëlische uitvoering, die eind juni
van het vorig jaar in Tel Aviv voor
het eerst te zien was, deze achter
grond nog meer tot leven heeft gewekt.
In New York ging het stuk eerst met
de fenomenale Zero Mostel in de hoofd
rol en zijn Tevje (die ik slechts ge
hoord maar niet gezien heb) was vol
gens velen blijer en humoristischer dan
Tevje, zoals hij nu door Herschel Ber
nardi gespeeld wordt en die inderdaad
klaaglijker en minder schelms wijs is
dan ik mij Tevje bij Sholom Aleichem
steeds heb voorgesteld.
In de Newyorkse opvoering vindt
men overigens wel alle schittering, die
musicals nodig hebben. Er zijn allerlei
groepsacties, een aantal balletten en
interessante kostuums om de toe
schouwers bezig te houden en het is te
begrijpen dat „Fiddler on the Roof"
de prijs van de Newyorkse toneelcri
tici won voor de beste musical van
het seizoen en dat het stuk ook nog
neven „Tony Awards" kreeg.
Dat de musical ondanks de door cri
tici geprezen tederheid, smaak, hu
mor en stijl toch subtiliteit mist valt
misschien alleen diegenen op, die Tev
je en zijn dochters al kenden, voordat
de „Fiddler" op de planken verscheen,
en beïnvloed zijn door Mare Chagalls
beelden van de kleine mysterieuze
Westrussische dorpen, waar de dieren
door de lucht vliegen en een melan
cholieke speelman soms op het dak zit.
Een Nederlandse versie van de musi
cal wordt voorbereid en zal deze herfst
haar première beleven. Enny Mols-de
Leeuwe is thans in New York om zich
op haar Golde-rol voor te bereiden.
luuuumnnnnnnjuinnnfwinnni
SAMENVATTEND wat in de ontwikkeling van zijn
dichterschap essentieel bijeenhoort, heeft Ed. Hoornik
de „lange" gedichten uit zijn oeuvre epo-lyriscn
noemde hij ze zelf, verhalend dus met lyrische accenten
gebundeld in een deel van de Meulenhoff Editie on
der de titel „Vijf Gedichten". De eerste drie, „Mat-
theus", „Geboorte" en „Requiem", ontstonden in de
jaren 1937-1939, tijdens het opkomende noodweer dat
de dichter Hoornik als weinigen in zijn volle rampza
lige draagwijdte voorvoelde en voorzegde. „De Vis en
„De Overweg" dateren respectievelijk uit 1961 en 196").
Tussen het laatste vooroorlogse episch-lyrische gedicht
en de naoorlogse parabel (om het zo maar te noemen
van De Vis" staat Dachau, het brandmerk van de nazi
foltering, de wond die in Hoornik niet meer genezen
wilde. De gebeurtenissen in het concentratiekamp heeft
Hoornik nooit in zijn poëzie betrokken. Maar de ver
schrikking ervan, de ontzetting, de onafgebroken con
frontatie met de dood, kon voor de dichter van „Mat-
theus" geen ervaring zijn waarmee hij ooit zou kunnen
afrekenen, ooit zou willen afrekenen. Vergeten zou een
verraad zijn aan de miljoenen die bezweken of ge
schonden terugkeerden, maar ook een verraad aan zich
zelf. Want „Dachau" en al wat deze hel in demonische
vernietigingslust nog overtrof, was niet een voorbij
gaande wandaad van de losgebroken horde, Dachau
was en bleef voor Hoornik een exponent van een ont
zielde wereld, waarin de verbondenheid met de oor
sprong van alle leven noodlottig verbroken is.
DIE BREUK, DEZE ONONTKOOM
BARE vervreemding van de onbewus
te eenheid die alleen nog het kind is
beschoren, behoorde tot Hoorniks
vroegste ervaringen, die, gevoed door
de dreiging van de tijd, zijn levens
gevoel en daarmee de aard, de stem,
de innerlijke lading van zijn dichter
schap bepaalde. Sindsdien was hij een
in zichzelf verdeelde: het tot man
mms
geworden kind dat buiten alle weten
om eenmaal in het paradijs van de
ongebroken gevoelens had geleefd èn
de mens die in zijn dagelijkse doen
de gave prilheid van zijn kind-zijn
moest verraden. Het tweegesprek tus
sen beiden, tussen kind en man. her
innering en realiteit, leven en be-
wust-zijn, verlangen en verraad,
onschuld en schuld, is in zijn gehele
oeuvre hoorbaar, zowel in het lyrische
van zijn parlando- vers als in het ver
halende van zijn epische werk, maar
in het laatste het dringendst en met
een stem die zo onmiskenbaar die van
Hoornik is, dat ze aan één enkele stro
fe herkenbaar is.
Met alle macht en intensiteit van zijn
dichterschap heeft Hoornik getracht de
beklemmende grenzen van zijn „vol
wassenheid" te doorbreken en terug te
keren tot de aanvankelijke staat van
onverdeeldheid, waarin dood noch tijd
zeggingschap hebben en die teruggaat
tot het voorgeboortelijke, tot de moe
der, tot de oorsprong. Voortdurend is
hij in tweegesprek geweest met zïjn
andere, ongeschonden „ik", heeft hij
zichzelf in staat van beschuldiging ge
steld, zich „in de spiegel" geconfron
teerd met zijn evenbeeld, in de vurige
hoop het verlorene alsnog te achterha
len, de tijd ongedaan te maken, de
dood voor te komen.
DAT WAS HET WAT HEM èn als
dichter èn als vriend zo nauw met Ger-
rit Achterberg verbond. Ach, het doet
er zo weinig toe, welke concrete le
venservaring de zielskracht ontketend,
die het alomvattend verband van het
geen wij „leven" noemen tracht te her
stellen door middel van het bezwerend
en onthullende en verlossende woord:
beslissend is de dichterlijke werking
van het woord, het magisch vermogen
ervan om door te dringen tot een bo
venzinnelijke werkelijkheid waarin alle
vragen naar het „waarom" te niet zijn
gedaan en het weer zijn kan als in den
beginne. Alle waarachtige dichters,
de zogenaamde „romantici" het meest,
hebben regel na regel, vers na vers
naar het éne woord toegedicht dat al
le woorden samenvat: het sleutelwoord
van het mysterie van leven en dood.
Ook Hoornik heeft dat gedaan, ook
Achterberg, in „een wilde jacht" bui
ten ruimte en tijd.
Aan Gerrit Achterberg, aan diens na
gedachtenis, is dan ook Hoorniks jong
ste epische gedicht „De Overweg"
het vijfde dus uit deze bundel opge
dragen, als hommage aan een groot
en groots dichter, aan een vriend,
maar óók nog en haast méér nog in
een andere zin: in die van een schrij
nend, kwellend „echec", van een on
vermijdelijk falen. Want wat wil dit
zich op de grens van het bekende en
onbekende, van leven en dood, van
verbeelding en realiteit voltrekkende
gedicht van „De Overweg" anders dan
een uiterste poging wagen om de ge
storven vriend terug te roepen van de
overzijde van het leven in dit leven,
het verlorene achterhalen en de dood
logenstraffen? Het is menselijk-on-
mogelijk, maar dichterlijk is juist
HET NOG BETREKKELIJK jeug
dige Weller-kwartet (de hoes van
de plaat leert ons dat de primarius.
Waller Weller, op het ogenblik 27
jaar oud is) levert met de opnamen,
die het voor Decca verzorgde van
het Kwartet opus 3 van Alban Berg
en het kwartet opus 118 van Dmitri
Sjostakovitsj een bijzonder indruk
wekkende prestatie, die er zeer naar
doet verlangen dit ensemble eens in
een concert te mogen beluisteren.
Liefhebbers van het werk van de
nu zestigjarige Rus moeten om drie
redenen niet verzuimen deze plaat
te kopen; in de eerste plaats om de
voortreffelijke kwaliteit van uitvoe
ring en opname, in de tweede plaats
omdat ik in mijn subjectieve hekel
aan vrijwel het gehele oeuvre van
Sjostakovitsj niemand wil afraden
zijn verzameling te completeren en
in de derde plaats omdat ik hoop
dat ze op den duur de andere kant
van de plaat vaker gaan draaien
dan de kant waarom ze hem gekocht
hebben. Want Bergs Kwartet opus 3
heeft in de zesenvijftig jaar dat het
nu bestaat niets aan expressiviteit
en actualiteit verloren. Het is het
werk van een vijfentwintigjarig ge
nie, waarin men de kiem kan be
luisteren van veel dat in de latere
ontwikkeling van de twintigste-
eeuwse muziek van belang geweest
is en hoewel het zeker geen eenvou
dig te beluisteren werk is kan het,
bij herhaald horen van een voor
treffelijke opname als deze, een
goede inleiding zijn tot veel moder
ne muziek. Niet op de andere kant
van de plaat, want de moderniteit
van het kwartet opus 118 schuilt
uitsluitend in het jaartal van ont
staan: 1964.
HET GEBEURT NIET VAAK. dat
men te horen krijgt wat er nu eigen
lijk op dit moment muzikaal in
Scandinavië gebeurt. Dat dat een
betreurenswaardige omissie is be
wijst een plaat met werken van
Rosenberg, Blomdahl en Lidholm,
drie Zweedse componisten, waarvan
men hier te lande hoogstens de na
men kent. De grand old man van
de Zweedse muziek, de thans vier
enzeventig] arige Hilding Rosenberg
kent men hier nog het beste. Zijn
Ouverture Marionettes is ook in Ne
derland wel eens een paar keer uit
gevoerd en men kent het als een
charmant werk, van de oude stem
pel uiteraard, maar de moeite van
het beluisteren stellig waard. Maar
men zal de muziekliefhebber, die
werken van Blomdahl of Lidholm
kent zeer waarschijnlijk met een
lantaarntje moeten zoeken. De pla-
tenverzamelaar heeft thans via een
nieuwe Deccaplaat de kans een paar
werken inderdaad te leren kennen.
In de eerste plaats kan hij de ken
nismaking hernieuwen met de reeds
Vandaag worden opnamen besproken
van het Weller-kwartet met werken van
Berg en Sjostakovitsj (Decca LXT 6X96),
van het London Symphony Orchestra
onder leiding van Sixten Ehrling in wer
ken van Ingvar Lidholm, Hilding Rosen
berg en Karl-Birger Blomdahl (Decca
LXT 6180) en van het Melos-Ensemble in
werken van Schönberg en Berg (L'oiseau-
lyre OL 382).
genoemde Ouverture Marionettes en
daarnaast kan hij de uitstekende
pianist Hans Leygraf horen in het
Chamber Concerto voor piano, hout
blazers en slagwerk van Karl-Birger
Blomdahl en hij kan kennismaken
met de balletmuziek „Rites" van
Ingvar Lidholm. Het werk van
Blomdahl heeft soms nog wel eens
last van eeuwig zingende bossen en
dat is jammer, want het is een stuk
met bijzonder pakkende momenten.
Het stuk van Lidholm is zonder
meer een voortreffelijk werk, dat
ik zeer in de aandacht van de pla-
tenverzamelaar wil aanbevelen. Te
meer daar Sixten Ehrling een uit
stekend dirigent is, die met het
London Symphony Orchestra een
prachtig pleidooi houdt voor het
werk van zijn landgenoten.
TENSLOTTE HET MELOS EN
SEMBLE. Dit Londense gezelschap
heeft zijn sporen voor de twintigste
eeuwse muziek ruimschoots ver
diend, waarbij het vooral beroemd
geworden is door de vertolking van
de werken van Arnold Schoenberg.
Dat deze roem terecht vergaard is
moge voor vele platenverzamelaars
blijken uit de L'oiseau-lyre-plaat,
waarop de Suite opus 29 een zeld
zaam adequate vertolking krijgt.
Deze Suite stamt uit de tijd, dat de
componist nog maar kort met het
twaalftoonsysteem werkte, maar
toch zich al begint te ontworstelen
aan een al te dwangmatige toepas
sing van de regels van zijn eigen
systeem. Schönberg is natuurlijk
sen belangrijke vernieuwer geweest,
maar wanneer men stukken als deze
Suite (of de Serenade opus 24, of
de pianosuite opus 25) beluistert
vraagt men zich toch wel met enige
verbazing af hoe de man die in zijn
Satires opus 28 Strawinsky bespot
om zijn neo-classicisme in zijn eigen
opus 29 zelf zo neo-klassiek kan zijn.
Wat overigens niets zegt over de
kwaliteiten van het stuk. Het is een
heerlijk, Mozartiaans licht stuk mu
ziek, dat bij een iets handzamer be
zetting (het werk is geschreven voor
drie klarinetten, strijktrio en piano)
stellig een repertoirestuk op de
podia geworden zou zijn. De klari
netklank van het werk geeft ons op
de plaat van het Melos-ensemble de
gelegenheid te luisteren naar de
hoge kwaliteit van het klarinetspel,
waarvan we door toedoen van de
unieke klarinettist Gervase de
Peyer op dezelfde plaat ook nog
kunnen genieten in de fraaie Vier
Stücke opus 5 van Alban Berg. He
laas is de plaat op sommige punten
wat scherp opgenomen, maar dat
mag zeker geen beletsel zijn hem in
de verzameling op te nemen.
Rob du Bois
Ed. Hoornik
zoals Kierkegaard het formuleerde
„de verwachting van het ónmogelijke"
de kracht die groter is en groter
maakt dan alle andere verwachtin
gen.
Daardoor aangedreven schrijft een
man het gedicht „De Overweg". Die
man is Ed. Hoornik. Maar hij noemt
hem „de man", hij ziet die man als
zijn dubbelganger schrijven, hij ziet
hem zien, hij ziet hem gaan door de
mistige nacht, hij hoort hem horen,
want alleen op een afstend kan hij het
gebeurde en nog steeds gebeurende
waarnemen en er van verhalen, episch
dus, niet lyrisch, omdat de onmiddellij
ke gevoelsuiting te overstelpend zou
zijn. Eén moment heeft de schok te
weeg gebracht, die zich onmiddellijk
in de herinnering voortplant: Het te
lefonisch bericht dat Achterberg is ge
storven. De dood heeft toegeslagen en
déze dood is dezelfde als die van Da
chau, de gesloten overweg die de man in
zijn auto de weg verspert naar zijn aan
dit leven ontkomen dode vriend is de
zelfde als de afrastering van het con
centratiekamp, het wachten daarvoor is
dezelfde als dat van toen, in Dachau,
op hereniging met het leven. Beide er
varingen zijn even onvoorstelbaar, even
reëel, even essentieel voor Hoorniks
levensgevoel, waarin een door de dood
verminkt bestaan als een gevangenschap
in een kooi wordt ondergaan.
DE DICHTER ZIET hoe „de man"
in het sterfhuis aankomt, terwijl hij
toch schrijvend aan tafel zit, hij ziet
hem de dode zien, ziet hem terugzien
in wat nu verleden is: samenzijn met
de vriend, spreken met de vriend, één
zijn met de vriend, en hij voelt hoe
de schrijvende man voelt dat de dode
levend aanwezig is, om hem heen, in
hem onbereikbaar nochtans. Hij zou
hem tot leven willen dichten, hij zou
zichzelf over de grens van dood en le
ven heen willen dichten, maar het in
zijn leven, zijn hart geslagen gat is
zo diep als het graf. En hij die achter
blijft, die de dood vreest en verlangt,
die aan de dood van Dachau ontkwam
en in het leven nadien mét die dood
moest voortleven, blijft zwerven als de
hond, die zijn baas kwijtraakte de
hond waarvan hij in een van de ge
dichten van de cyclus „In de vreem
de" dichtte:
„Hij wil zijn heer
na in de grond
Ik ben die hond".
In proza, in een novelle die Hoornik
in het mei-nummer van „De Gids" pu
bliceerde, heeft hij deze metafysisch-
reële ervaring van de dood, dié van
Achterberg en van Dachau, nog eens
tot thema gekozen. De situatie is
uiterlijk anders, de innerlijke beleving
van vervreemding, angst, religiositeit,
doodsconfrontatie, is van een zelfde on
verbiddelijkheid. Ook daar is de hond,
en daar is het dat met een schokkende
wanhopigheid geschreven staat: „er
ken je echec! Niet alleen dat je je op
dracht niet hebt vervuld want
waar zijn de nieuwe structuren die je
had moeten blootleggen, waar zien we
iets van een onbekende dimensie?
je hebt slechts nieuwe leegtes en la
cunes geschapen van dat wat je op
drachtgevers moeten hebben bedoeld."
DAT KLINKT ALS KAFKA. Allicht.
Er is immers een eender besef van
de onmogelijkheid om, eenmaal aange
raakt door de dood, tot dit leven dat
niet meer is dan het spiegelbeeld
van het leven-als-eenheid anders terug
te keren dan als een vreemde.
Leest men de vijf episch-lyrische
gedichten achter elkaar, in chronolo
gische volgorde, dan blijkt pas goed,
hoe menselijk en dichterlijk de weg
van Mattheus moest leiden langs de
afgrond van dit bestaan, waarin zelfs
„het laatste woord" gaat klinken als
een onverklaarbare echostem. Hoornik
heeft zich in deze epische poëzie en in
het proza van genoemde novelle aan
een expressievorm gewaagd, waarvan
de doordringende kracht alleen door hen
zal worden gevoeld die als hij volhar
den in de verwachting van het onmo
gelijke.