Glorieuze Carmen
onder regie
van Herbert von Karajan
Bordewijk als „fantastisch" schrijver
BOEKHANDEL - HULP,
OF HINDERNIS?
SALZBURGER HOOGTEPUNTEN
Zangdrama of zoekplaat je?
Litteraire
Kantteken i ngeti
17
ZATERDAG 10 SEPTEMBER 1966
Erbij
|j
/v
Scène «it de nieuwe Salz-
burger Carmen in zeer
spectaculaire montage.
VAN DE PREMIÈRES, die dit jaar op de Salzburger
Festspiele de aandacht trokken, werd de nieuwe
speciaal voor Salzburg gecomponeerde Henze-opera
„Die Bassariden" in deze kolommen al besproken.
Spectaculaire uitvoering en dan ook bestemd voor het
grote Festspielhaus, waar de regisseurs ieder jaar meer
vertrouwd raken met de enorme afmetingen van het
toneel een breedte van dertig meter en waar dit
maal Von Karajan als zijn première min of meer in
„eigen huis" een met spanning verbeide „Carmen"
voor het voetlicht bracht. Derde in de rij van topopera's
van diverse nationaliteiten, die successievelijk met
„Trovatore" en „Boris Gudonow" enkele jaren geleden
werd begonnen. Opera's, die, sinds Von Karajan in
Salzburg weer vaste grond onder de voeten kreeg, als
de evenementen van het jaar worden gepresenteerd.
De prijzen zijn natuurlijk navenant. Niet alleen tast het
publiek er diep voor in zijn beurs (een behoorlijke
parterreplaats kost f 55 tot f 105), maar ook de Fest-
spielleiding wordt hierdoor op kosten gejaagd, zodat
deze tenminste over drie of vier jaren moeten worden
uitgestreken. Wie dus tot dusver een „Boris" of „Car
men" heeft gemist, kan zijn stoel zeker nog voor 1967
reserveren.
M. van Doorninck
JEUGDBOEKENSCHOUW
!S3" 00- OP M''MOQ .'BAA' M
VIJF VERTELLINGEN UIT ZIJN
VROEGSTE TIJD
C. J. E. Dinaux
TS DE DOOR VON KARAJAN gedi
rigeerde en geregisseerde „Carmen"
dit geldelijk offer waard? Naar wij
menen: ongetwijfeld! Ook nu weer
toont hij zich de grote musicus en di
rigent, elk ogenblik zich van zijn ver
antwoordelijkheid bewust. En het is nu
eenmaal niet zijn schuld, dat een op
sensatie belust publiek in hem de show
man zoekt, in een behoefte om ge
schokt te worden en op het stuk van
nergens ter wereld geziene of gehoor
de buitenissigheden waar voor zijn geld
te krijgen. Ook daar, waar men in
Von Karajans regie bijvoorbeeld
met hem van mening zal verschillen,
past de erkenning, dat hij in „Car
men" steeds binnen de perken blijft,
hem door het werk zelf gesteld. En
wij kunnen dan ook de uit het kamp
van zijn tegenstanders gehoorde me
ning, dat hij door een overmaat aan
figuranten, ballet en veel nutteloze
opmaak de handeling zelf verdrong
en dat Mérimées „Fille damnée" en
haar slachtoffer een veel te bescheiden
plaatsje kregen toegewezen, allerminst
onderschrijven;
.CARMEN" behoort tot de zeldza
me werken van het repertoire, die
zowel muzikaal als scènisch in beknopt
heid van handeling en typering een
zo sterk profiel vertonen, dat zij in
geen enkel theater hun uitwerking zul
len missen. Dus is het best mogelijk
dat in een omgeving, waar de aankle
ding misschien noodgedwongen
tot het minimum is teruggebracht, de
ze opera op een zodanige wijze voor
onze ogen en oren leeft, dat wij ons
later juist die uitvoering bij voorkeur
zullen herinneren. Wat niet wegneemt,
dat het ook kan, zoals Karajan het
deed: zijn hoofdpersonen plaatsend te
gen het décor van een brok straatle
ven in Sevilla, temidden van een zich
uitlevende vreugde aan de dans, of
met de wand varj een arena als ach
tergrond, welke hier in reële afmetin
gen was opgetrokken. Is het afgezien
van de hier geboden ruimtevulling
ook niet een tijdsverschijnsel: in de
in „Carmen" uitgebeelde, primaire
driften van de enkeling in opvallend
grote getale de massa te betrekken? Een
vraag die zich ook voordeed, toen en
kele jaren her „Carmen" in Parijs als
„opéra comique" werd prijsgegeven,
met andere woorden door regisseur
Rouleau uit dit instituut werd wegge
promoveerd naar de Grote Opera,
waar het chef d'oeuvre eveneens een
massaregie werd aangedaan en waar
tegelijk zoals nu de gesproken
tekst werd vervangen door de nage-
componeerde recitatieven van Guiraud.
(Opvoering die, gelijk de Salzburgse,
zich de ruimtelijke mogelijkheden
voortreffelijk ten nutte wist te ma
ken met behoud van het solistisch over
wicht, al stond ze muzikaal onder de
maatstaf-Karajan en verzandde ze
er weldra in de sleur). En wie dit
naar aanleiding van het hoofdmotief
van de heren Salzburger critici be
zwaren mocht koesteren tegen aflei
dende figuraties en onnodige attributen
zulks te nadele van onze complete
overgave aan de onweerstaanbare bo
hémienne zelf, hem of haar wensen
wij een bezoek aan de arena in Ve
rona toe. Daar waar Sevilla zich voor
het duizelend oog aan de toeschouwer
ontrold als een Spaanse metropool,
met een opeenstapeling van straatjes,
kerken, pleinen en knusse verloren
hoekjes en waar men van „Carmen"
een zoekplaatje pleegt te maken, gaan
die argumenten beter op.
TOEVEN WIJ in onze gedachten nog
even bij het scènisch element, dan
was de climax in de belevenissen op
het plein voor de fabriek in I in Ka
rajans regie beter getroffen dan de
stemming van het publiek voor de
aanvang van de Corrida in IV; waar
ook de ceremoniële optochten niet de
glans uitstraalden, die Bizet hier in-
toneert. Het ballet zoals gewoonlijk
op muziek van „l'Arlésienne" en „La
jolie fille de Perth" dat men meest
al in de vierde akte krijgt te aan
schouwen (al blijft het, waar ook ge
plaatst, als niet authentiek en aller
minst noodzakelijk, een concessie aan
het publiek), kwam hier aan het be
gin van II. Dankzij de kwaliteiten
van de Spaanse Mariemma-dansgroep
stond het intussen op zo'n hoog peil,
dat aan Lilas Pastia van huis uit
toch eenvoudig herbergier wel de
100.000 moet zijn toegevallen, om de
hand te hebben kunnen leggen op zulk
een elite-korps. Dat decorateur Otto
de bergpas van III naar de zeekust had
verlegd (of was het de oever van de ri
vier waaraan Sevilla gelegen is?bleef
even duister als de belichting van de
ze akte. Men komt bovendien in moei
lijkheden met de tekst, die hier de
smokkelaars voor misstappen in „af
gronden" wil behoeden. Wij moeten de
regisseur euvel duiden, dat hij zowel
de luidruchtige begroeting van Escamil-
lo in de herberg, als de toejuichingen
in de arena later, elektronisch liet ver
sterken. Bizets muziek is hier zo il-
lustratief-welsprekend, dat kunstmatig
geluidsexpansies daar het omgekeerde
effect bereiken en de passages slechts
verzwakken
GRACE BUMBRY was Carmen, geen
Franse weliswaar (en dat was, met
name aan haar uitspraak, ook duidelijk
te merken), maar slank, grillig en
meeslepend en met in houding en
expressie het wezen van de zigeu
nerin. Wat dat aangaat in die won
dere vermenging van onderwerping aan
het Noodlot en de wilde vrijheids
drang zelfs een ideale belichaming
voor de rol. Al denken wij ons het
stemtype zinnelijker en vooral donker
der getimbreerd, waardoor bijvoor
beeld de kaartenscène (die trouwens
vrijwel op het toneel onzichtbaar
bleef) niet uit de doeken kwam. Waar
tegenover dan weer stond, dat wij haar
pianissimi in de Seguedilla niet licht
zullen vergeten.
JON VICKERS zong de Don José
naar de stem prachtig beheerst (geen
nuance ging verloren), maar in de
uitbeelding was hij te weinig de ge
tergde boerenzoon, in wiens aftakeling
van brigadier tot zwerver men kon ge
loven. Goed, zonder voorbehoud, bleek
Mirella Freni's Micaëla. Natuurlijk,
zonder ook maar één moment in week
heid of zoetelijkheid te vervallen. Kara
jans voorliefde voor deze zangeres,
die hij steeds uitnemend weet te plaat
sen, is alleszins verklaarbaar: een lich
te sopraan, die in alle registers aan
spreekt en waar een dirigent staat
op kan maken.Met de Escamil-
lo's „zat" het bij deze opvoeringen niet
mee. Men begon met een jonge Mexi
caan Justino Diaz, een bariton die
wel een belofte inhield, maar die zijn
Salzburgse tijd niet uit kon dienen.
Volgde Ramon Vinay, wiens korte op
treden een tragedie is geworden. Eens
een gevierd tenor, met op zijn credit on
der meer een als acteur en zanger on
vergetelijke Othello, gleed hij thans
zodanig uit in het baritonale vlak, dat
er aan ,,boe"-roepen aan het eind niet
viel te ontkomen. Dus liet deze zich
voor de laatste opvoeringen vervangen
door William Dooley, die aan de moei
lijke partij (zijn kansen zijn in de
opera slechts van korte duur) weinig
reliëf vermocht te geven.
Ons laatste woord zij gewijd aan de
„spiritus rector" zelf, wiens autoriteit
ook weer deze „Carmen" heeft gedra
gen. Van de elektriserende ouverture-
inzet tot aand de laatste dramatische
noodlotsmaten spon dirigent Von Kara
jan veel schone ogenblikken, waarbij
ons speciaal de overwegend lyrische
fragmenten in de delen in Kamerstijl
(merkwaardig contrast met de kolos
sale scène) ditmaal zijn opgevallen.
Met de Guirland-recitatieven en het uit
gebreid ballet accentueerde hij daar
naast wel degelijk ook aspecten van de
grote opera. Maar ondanks alle bij
zonderheden, waarvan wij er hier en
kele mochten noemen, werd het toch
niet Von Karajans „Carmen" maar
bleef het de Muzen zijn geprezen
de „Carmen" van Bizet.
innjinmuvwinnnni
Natuurlijk, de boekhandel kan niet alle titels van goede oude, en nieuwt
kinderboeken in voorraad hebben. Maar dat is geen reden, dat in veel zaken
alleen maar veélgevreten en gevraagde reeksen van enkele uitgevers te vinden
zijn, en het boek voor de meer genuanceerde kinderen ontbreekt. Dat is ook geen
reden, dat er op een vraag van een klant naar zo'n boek, glashard verteld wordt
dat het uitverkocht is. Men neemt niet eens de moeite het na te bestellen. In een
van de grote steden van ons land moest een moeder negen boekhandels opbellen
of ze het derde, zeer geliefde en veelgevraagde boek van Tonke Dragt hadden.
Nee, 'twasernietnooitvangehoord! Hé, was dat zo'n goed boek? En dat is dan het
lot van een onzer topauteurs. In ieder geval is het een troost dat haar vierde
boek, toen het bij mij op tafel kwam, door het buurmeisje begroet werd met:
„Tonke Dragt, dat vind ik een meesterlijk mens. Mag ik het lezen? Is het weer
net als de andere?" En weg was het!
VAN HET VIJFTAL VERHALEN dat F. Bordewijk
kort voor zijn dood in 1965 bestemde voor een bij Uit
geverij Nijgh Van Ditmar te verschijnen keur uit
zijn „Fantastische Vertellingen" zijn er twee zo goed
als onbekend. Na de eerste publikaties van de drie
delige Fantastische Vertellingen uit 1919-1924 werd
weliswaar een aantal ervan herdrukt, maar tot een
volledige heruitgave is het jammer genoeg nooit ge
komen. Geen sprake van dat Bordewijk dit jeugdwerk
niet zijn debuut, want hij deed zijn entree in de
litteratuur met een verzameling dichtsels „Paddestoe
len", die in 1916 onder het pseudoniem Ton Ven ver
scheen geringschatte, laat staan verloochende. In
tegendeel: „Ik heb", schrijft hij in zijn inleiding bij
deze recente bundel, „nu eenmaal voor dit oudste ge
bundelde proza veel genegenheid behouden". Allicht.
Wat in later werk zou uitkristalliseren was de kern
van het „fantastische" dat hem van jongsaf obsedeer
de, al speelde hij er in die vroege jaren virtuoos mee.
Achteraf bezien, met kennis dus van het oeuvre dat hij
sinds „Blokken" en „Knorrende beesten" en „Bint"
met architectonische strengheid opbouwde, kan men
de elementen van Bordewijks schrijverschap, de diep
ste impuls ervan, zonder veel moeite onderkennen: be
zwering van een alomtegenwoordig onheil; beklem
mende bevreemding over het geheimzinnige van het
ogenschijnlijk doodgewone in bouwwerken, landschap
pen, menselijke verhoudingen; de altijd aanwezige
dreiging van het verval, de ontbinding, de dood.
DAT WAS GEEN fin-de-siècle-ge-
voel, geen concessie aan de toenma
lige modieuze belangstelling voor de
„mysterie"-verhalen van Edgar Allen
Poe, de morbide grotesken van Hans
Heinz Ewers of Ambrose Bierce's
spook- en griezelvertellingen „Can
Such Things Be?" (meesterstukjes
trouwens), maar iets dat voortkwam
uit een strikt eigen levensgevoel: het
voorzien van een wereld die een totaal
ander aangezicht zou gaan vertonen
dan het traditionele beeld dat men
zich in de loop van vier, vijf eeuwen
van had gevormd. Er was dus onge
twijfeld verwantschap met de boven
genoemde auteurs van het „ongewo
ne", er was ook verwantschap met de
„Contes cruels" van Villiers de l'Isle
Adam, met sommige „Poèmes en pro-
se" van Baudelaire zelfs de kente
ring in de gevestigde tijdsorde kondig
de zich veel vroeger aan dan men
vaak aanneemt. Voor Nederland was
Bordewijk met zijn Fantastische Ver
tellingen hoe dan ook een voorloper,
wiens waarneming van een ontstel
de en ontstellende wereld in de schil
derkunst ik denk aan A. C. Willink,
Pyke Koch, min of meer ook aan Hync-
kés en Schumacher eerder werd „ge
zien" dan in Bordewijks jeugdwerk.
BORDEWIJK had dan ook een niet
geringe waardering voor het werk van
Willink, voor de als van schrik ver
strakte verbeelding van de realiteit,
een hyperrealiteit, waarin het ,ding',
het bouwwerk vooral, in de ban ver
keert van een boze mysterieuze macht.
In zijn bundel „De Korenharp" schreef
hij een prozastukje, dat geïnspireerd
was door Willinks schilderij „Chateau
en Espagne": „de lucht vol onweer
en vals licht. Aarde en hemel zijn
versmolten in een geweld van zwart,
een nadir van ontzetting en groen ge
streept met het onwezenlijke zilver
van de wolkbreuk. Verdoemd ten dode,
leeg van mensen, ligt het landschap
huiverend onder den verderfelijken
koepel. Want het paleis zal tot een
chaos samenploffen."
DEZE GRONDTOON vindt men te
rug in het „fantastische" van deze
jeugdverhalen. Bordewijk was toen nog
niet gerijpt tot de zelftucht, die in het
latere werk het onheil in toom zou
houden en zijn menselijke figuren eer
der op een gestalte van Adriaen Brou
wer dan op de symbolische monsters
van Jeroen Bosch zouden doen lij
ken. De wezens van Bosch' verbeel
ding zijn „zichtbaar gedrochtelijk", no
teerde hij eens die van Adriaen Brou
wer zijn „geen fantastische monsters,
maar mensen met monstrueuze karak
ters en instincten". Dat is juist het
overrompelende, benauwende, van Bor
dewijks „realisme": alles is in wezen
anders dan het op het eerste gezicht
lijkt; alles, het organische en het anor
ganische, de mens en het ding, dra
gen een duister geheim met zich mee
dat voor het scherp-spiedend oog door
de uiterlijke verschijning heen zicht
baar wordt als een tweede, onbeken
de werkelijkheid.
De hoofdfiguur Talamon uit de fan
tastische vertelling „Talamon of Ye
Olde Bowe", die deze bundel opent, is
een correct gekleed Londenaar, een win
kelier van behoorlijke naam en faam.
Maar hij is een monster van de meest
perfide haat en wraak die men zich
denken kan en houdt in een als wa
penmuseum ingerichte particuliere wo
ning zijn vrouw en dochter gevangen:
de eerste om haar als straf voor een
ontrouw langzaam te laten sterven
aan het luesgif, de tweede om haar
als dochter van de gehate echtgenote
prijs te geven aan ieder die zich aan
biedt. De vertelling zou dicht nade
ren tot Ewers' grotesken als aan het
slot niet een ultiem-opvlammende
moederliefde een tragisch accent aan
het verhaal gaf. Ook in „Wat ik vond
bij Baruch Blazer" is de wraak het
thema: een wederzijdse poging tot
een geraffineerde moord van en op
man en vrouw, die door een „natuur
lijke dood" overbodig wordt.
Bordewijk zocht het toen nog in het
buitensporige, dat merkwaardig en na
vrant contrasteerde met de negentien-
de-eeuwse trant waarin hij als ras
echte „verteller" schreef: bijna Victo
riaans, Dickensachtig, genoeglijk dus.
Later kwam pas die versoberde, ge-
intensiveerde stijl, strak, koel-be-
heerst, „zakelijk", en diep daaronder,
maar daardoor des te schokkender en
ontroerender, de gevoelsstroom.
HET DERDE VERHAAL, „Twee
proeven genomen op Jos van der
Haerden", waarin een „naar het mon
sterachtige neigende gestalte" door
langdurige oefening een verbijsteren
de gelijkenis gaat vertonen met een
gorilla, is ontegenzeglijk suggestief
geschreven, maar toch te opzettelijk
toegespitst tot het extravagant-fantas
tische om het tragische effect te heb
ben dat Bordewijk teweeg wilde bren
gen. Er is in een vertelling als deze
een verholen, getemperde ironie: het
wapen van de distantie, dat deze
strenge tuchtmeester in later werk
bevrijdend zou gaan hanteren; maar
het is nog niet een op de levensernst
veroverde ironie, eerder een nog wat
studentikoze proefneming met het spel
van de verbeelding.
In „Dr. Testals Dubbelgangers"
wordt, ondanks de wat Jonathan- of
Klikspaanachtige inzet (die als tegen
stelling tot wat volgt trouwens zeker
niet zonder opzet geschreven zal zijn),
de latere Bordewijk het duidelijkst
zichtbaar. Het dubbelganger-motief als
uitdrukking van een fatale innerlijke
gespletenheid is typisch Bordewij ki-
aans. Dr. Testal vlucht voor zijn ach
tervolger, die zijn tweede IK blijkt te
zijn, en de moord die er op hem ge
pleegd lijkt te zijn is een zelfmoord.
Het motto is ontleend aan Dostojevs-
ki:heal alleen met zijn wan
hoop" en uit de slotzin spreekt onver
bloemd de vrees voor „de enige en ont
zettende dubbelganger, die wijja
ieder voor zich met ons omdragen."
Zo nadrukkelijk zou de bejaarde
auteur van „Tijding van ver" dit niet
gezegd hebben, al heeft met het klim
men der jaren de dubbelganger in hem
stellig niet gezwegen.
BORDEWIJK zoals men hem nauwe
lijks kent, ken men in het laatste ver
haal ontmoeten: in „Alexa Lioesens"
(dat evenals de vertelling van Tala
mon in deze bundel voor het eerst her
drukt werd). Het is een „hartservaring
die hier als bekentenis van een roman
tische (en daarom noodlottige) grote
liefde wordt verteld. De liefde van Ri-
cardelli Ocomo, kortweg Tem, voor
Alexa is absoluut en dus onvervul-
De Zevensprong
Nee, dit boek is niet als de andere,
de zo geliefde ridderverhalen, die
uniek zijn in onze jeugdlitteratuur en
ook door volwassenen zeer hoog ge
waardeerd worden. Het speelt in onze
tijd van brozems, en er komt ook een
brozem in voor. En een zeer moderne
schoolmeester, die niet de veelgepre
zen kindervriend is, maar gewoon een
mens, die zich liever niet in de nesten
steekt. Doch het gebeurt, want hij
is uit de handen van Tonke Dragt ge
komen. En dan neemt het boek zijn
draai, en krijgt dezelfde sfeer van oude
wijsheid, geheimzinnigheid en bezon
kenheid als haar andere drie boeken.
Door een soort geheimzinnig verbond
in het dorp wordt Frans van der Steg
gedwongen zich als gouverneur aan te
melden bij graaf Grisenstijn op Het
Trappenhuis. Want daar wordt de jon
ge Geert-Jan belaagd door zijn oom de
graaf, die op het testament loert, dat
echter zoek is. Het hele dorp weet er
van, maar niet precies het fijne. Met
Frans, de onderwijzer die dit ver
haal, dat later werkelijkheid wordt
's middags als uitsmijter aan zijn klas
vertelt duiken we dan in een reeks
van zulke spannende verwikkelingen,
die zo scherp en helder zijn genoteerd,
dat we ons zelfs naar een andere tijd
en wereld kunnen verplaatsen. Met
een speelsheid, die in de vorige boe
ken door de veel strakkere en meer
gedragen stijl niet zo uitkwam, zet
Tonke Dragt steeds twee tijden tegen
over elkaar: het oude en het moderne.
Maar die tegenstelling trekt ze door
in de mens: de oude waarden of de
nieuwe? Voor welke moet je kiezen?
Want de brozem, dat onuitstaanbare
stuk eten, kan ook Roberto zijn, die
vriend-door-dik-en-dun. Het pleit voor
Tonke Dragt, dat zij de kinderen zelf
hun voorkeur laat uitspreken voor Rob
als brozem! In die rol treedt hij op
tijdens een verjaarsfeest voor Geert-
Jan. Door het lawaai, gedans en ge
spring begeeft de vloer het, en wordt
de schat gevonden. En dan is dat geen
goud, maar een boek uit de tijd van
de kruisvaarders.
Tonke Dragt gebruikt de oude ver-
haalpatronen om ze, zelfs gestoffeerd
met nieuwe gegevens, te laten aanto
nen, hoeveel er in de mens en het le
ven oeroud is. Hoe dat terugkeert.
Hoe zelfs het kind er al niet aan ont
komt. Wonderlijk goed weet zij voor
alle partijen te kiezen, zonder er kleur
loos tussendoor te zeilen. De oude
graaf, die als een booswicht is afge-
A/W/WVIfWVWWVWIWIWVWWWVWWMWVWWWWWVVWW
baar; ze is ook ongeoorloofd, want
Alexa is, zij het niet gelukkig, verloofd.
En zo, als verboden vrucht, moet ze
Tem ontvallen, moet ze sterven. Merk
waardig: in verschillende passages van
bijna lyrische vervoering herinnert
Bordewijk hier aan Herman Teirlinck.
Heeft de angst, dat het naaste en lief
ste, zijn toen nog jonge vrouw, hem
elk moment zou kunnen ontvallen, hem
dit bewogen verhaal ingegeven? Toe
spelingen op de moderne muziek op
Strawinsky en Skrjabin, doen me dit
mevrouw Bordewijk-Roepman is im
mers componiste en pianiste ver
moeden. Hoe dan ook: nooit heeft Bor
dewijk zich zo „onvermomd" vertoond.
De Zevensprong
door Tonke Dragt
uitgeverLeopold, Den Haag
De tijger van Xieng-Mai
door Helmut Petri
illustraties Rien Poortvliet
uitgeverLeopold, Den Haag
Ik heb een mes
door Sipke van der Land
illustraties Bert Bouman
uitgever Callenbach, Nijkerk
schilderd, is voor de gouverneur Frans
niet zonder meer een schurk. Via een
omweg probeert de schrijfster haar
lezers (van 11-15 jaar) duidelijk te
maken,dat zelfs een woord twee kan
ten heeft. Want volgens het raadsel zal
de schat aangewezen worden door een
ladder. Men neemt het woord letter
lijk (zoals we meestal doen) en er
volgt een bijna komisch gesjouw met
ladders en onderzoek naar kasteel
trappen. Maar de verlossende ladder
blijkt een toonladder te zijn! Van dit
soort voor de hand liggende, maar
goed gecamoufleerde vondsten zit het
boek vol. Ook het doortrekken van de
titel door alle hoofdstukken is een
vondst, en een geweldige compositie-
opgaaf. Binnen enkele jaren heeft Ton
ke Dragt zich de naam verworven van
schrijfster van klassieke jeugdboeken.
Dit nieuwe boek is weer een van haar
meesterlijke en unieke scheppingen,
waarin zij het gewone, maar ook het
verborgen leven van kinderen en vol
wassenen weet te herscheppen tot
hoogten, diepten en verten, die velen
op hun eigen houtje nooit zullen leren
kennen.
De tijger van Xieng-Mai
Of de Keulse schrijver dit boek ooit
zal overtreffen, is de vraag. Heel
knap heeft hij verschillende themata
door elkaar gevluchten: de exotische
wereld van de Thai-jongen Phoe Pong,
die met de buffel van zijn vader in de
rijstaanplant werkt, en op een dag
merkt, dat een tijger hem bedreigt.
Dan wordt die exotische wereld een
wereld van angst: want de tijger was
lang een bekende van de dorpelingen,
omdat hij de herten en varkens uit de
aanplant hield. Maar nu is het dier
oud, en zoekt hij de mens als zijn
prooi. Die wereld van angst verandert
in een wereld van hoop, wanneer de
mensen een boodschapper uitsturen
om iemand van de jagerkaste te ha
len Zelf mogen ze immers volgens hun
boeddhistische leer geen schepsel ver
wonden of doden. Ook Phoe Pong kent
die leer. Maar wanneer de jager niet
komt en de boodschapper niet levend
terugkeert, neigt Phoe Pong naar de
leer van de paar Europeanen, die hij
heeft leren kennen. Moet hij lijdzaam
toezien hoe de tijger iedere nacht een
van de dorpelingen weghaalt? Wan
neer zijn vader tenslotte als prooi
valt, brandt Phoe Pong het dier uit
zelfverdediging een oog uit. Vanaf dat
moment zoekt de tijger hem alleen.
Dat betekent Phoe Pongs verbanning
uit het dorp. Hoe hij het alleen in het
Vervolg zie pagina 19