Glorieuze Carmen onder regie van Herbert von Karajan Bordewijk als „fantastisch" schrijver BOEKHANDEL - HULP, OF HINDERNIS? SALZBURGER HOOGTEPUNTEN Zangdrama of zoekplaat je? Litteraire Kantteken i ngeti 17 ZATERDAG 10 SEPTEMBER 1966 Erbij |j /v Scène «it de nieuwe Salz- burger Carmen in zeer spectaculaire montage. VAN DE PREMIÈRES, die dit jaar op de Salzburger Festspiele de aandacht trokken, werd de nieuwe speciaal voor Salzburg gecomponeerde Henze-opera „Die Bassariden" in deze kolommen al besproken. Spectaculaire uitvoering en dan ook bestemd voor het grote Festspielhaus, waar de regisseurs ieder jaar meer vertrouwd raken met de enorme afmetingen van het toneel een breedte van dertig meter en waar dit maal Von Karajan als zijn première min of meer in „eigen huis" een met spanning verbeide „Carmen" voor het voetlicht bracht. Derde in de rij van topopera's van diverse nationaliteiten, die successievelijk met „Trovatore" en „Boris Gudonow" enkele jaren geleden werd begonnen. Opera's, die, sinds Von Karajan in Salzburg weer vaste grond onder de voeten kreeg, als de evenementen van het jaar worden gepresenteerd. De prijzen zijn natuurlijk navenant. Niet alleen tast het publiek er diep voor in zijn beurs (een behoorlijke parterreplaats kost f 55 tot f 105), maar ook de Fest- spielleiding wordt hierdoor op kosten gejaagd, zodat deze tenminste over drie of vier jaren moeten worden uitgestreken. Wie dus tot dusver een „Boris" of „Car men" heeft gemist, kan zijn stoel zeker nog voor 1967 reserveren. M. van Doorninck JEUGDBOEKENSCHOUW !S3" 00- OP M''MOQ .'BAA' M VIJF VERTELLINGEN UIT ZIJN VROEGSTE TIJD C. J. E. Dinaux TS DE DOOR VON KARAJAN gedi rigeerde en geregisseerde „Carmen" dit geldelijk offer waard? Naar wij menen: ongetwijfeld! Ook nu weer toont hij zich de grote musicus en di rigent, elk ogenblik zich van zijn ver antwoordelijkheid bewust. En het is nu eenmaal niet zijn schuld, dat een op sensatie belust publiek in hem de show man zoekt, in een behoefte om ge schokt te worden en op het stuk van nergens ter wereld geziene of gehoor de buitenissigheden waar voor zijn geld te krijgen. Ook daar, waar men in Von Karajans regie bijvoorbeeld met hem van mening zal verschillen, past de erkenning, dat hij in „Car men" steeds binnen de perken blijft, hem door het werk zelf gesteld. En wij kunnen dan ook de uit het kamp van zijn tegenstanders gehoorde me ning, dat hij door een overmaat aan figuranten, ballet en veel nutteloze opmaak de handeling zelf verdrong en dat Mérimées „Fille damnée" en haar slachtoffer een veel te bescheiden plaatsje kregen toegewezen, allerminst onderschrijven; .CARMEN" behoort tot de zeldza me werken van het repertoire, die zowel muzikaal als scènisch in beknopt heid van handeling en typering een zo sterk profiel vertonen, dat zij in geen enkel theater hun uitwerking zul len missen. Dus is het best mogelijk dat in een omgeving, waar de aankle ding misschien noodgedwongen tot het minimum is teruggebracht, de ze opera op een zodanige wijze voor onze ogen en oren leeft, dat wij ons later juist die uitvoering bij voorkeur zullen herinneren. Wat niet wegneemt, dat het ook kan, zoals Karajan het deed: zijn hoofdpersonen plaatsend te gen het décor van een brok straatle ven in Sevilla, temidden van een zich uitlevende vreugde aan de dans, of met de wand varj een arena als ach tergrond, welke hier in reële afmetin gen was opgetrokken. Is het afgezien van de hier geboden ruimtevulling ook niet een tijdsverschijnsel: in de in „Carmen" uitgebeelde, primaire driften van de enkeling in opvallend grote getale de massa te betrekken? Een vraag die zich ook voordeed, toen en kele jaren her „Carmen" in Parijs als „opéra comique" werd prijsgegeven, met andere woorden door regisseur Rouleau uit dit instituut werd wegge promoveerd naar de Grote Opera, waar het chef d'oeuvre eveneens een massaregie werd aangedaan en waar tegelijk zoals nu de gesproken tekst werd vervangen door de nage- componeerde recitatieven van Guiraud. (Opvoering die, gelijk de Salzburgse, zich de ruimtelijke mogelijkheden voortreffelijk ten nutte wist te ma ken met behoud van het solistisch over wicht, al stond ze muzikaal onder de maatstaf-Karajan en verzandde ze er weldra in de sleur). En wie dit naar aanleiding van het hoofdmotief van de heren Salzburger critici be zwaren mocht koesteren tegen aflei dende figuraties en onnodige attributen zulks te nadele van onze complete overgave aan de onweerstaanbare bo hémienne zelf, hem of haar wensen wij een bezoek aan de arena in Ve rona toe. Daar waar Sevilla zich voor het duizelend oog aan de toeschouwer ontrold als een Spaanse metropool, met een opeenstapeling van straatjes, kerken, pleinen en knusse verloren hoekjes en waar men van „Carmen" een zoekplaatje pleegt te maken, gaan die argumenten beter op. TOEVEN WIJ in onze gedachten nog even bij het scènisch element, dan was de climax in de belevenissen op het plein voor de fabriek in I in Ka rajans regie beter getroffen dan de stemming van het publiek voor de aanvang van de Corrida in IV; waar ook de ceremoniële optochten niet de glans uitstraalden, die Bizet hier in- toneert. Het ballet zoals gewoonlijk op muziek van „l'Arlésienne" en „La jolie fille de Perth" dat men meest al in de vierde akte krijgt te aan schouwen (al blijft het, waar ook ge plaatst, als niet authentiek en aller minst noodzakelijk, een concessie aan het publiek), kwam hier aan het be gin van II. Dankzij de kwaliteiten van de Spaanse Mariemma-dansgroep stond het intussen op zo'n hoog peil, dat aan Lilas Pastia van huis uit toch eenvoudig herbergier wel de 100.000 moet zijn toegevallen, om de hand te hebben kunnen leggen op zulk een elite-korps. Dat decorateur Otto de bergpas van III naar de zeekust had verlegd (of was het de oever van de ri vier waaraan Sevilla gelegen is?bleef even duister als de belichting van de ze akte. Men komt bovendien in moei lijkheden met de tekst, die hier de smokkelaars voor misstappen in „af gronden" wil behoeden. Wij moeten de regisseur euvel duiden, dat hij zowel de luidruchtige begroeting van Escamil- lo in de herberg, als de toejuichingen in de arena later, elektronisch liet ver sterken. Bizets muziek is hier zo il- lustratief-welsprekend, dat kunstmatig geluidsexpansies daar het omgekeerde effect bereiken en de passages slechts verzwakken GRACE BUMBRY was Carmen, geen Franse weliswaar (en dat was, met name aan haar uitspraak, ook duidelijk te merken), maar slank, grillig en meeslepend en met in houding en expressie het wezen van de zigeu nerin. Wat dat aangaat in die won dere vermenging van onderwerping aan het Noodlot en de wilde vrijheids drang zelfs een ideale belichaming voor de rol. Al denken wij ons het stemtype zinnelijker en vooral donker der getimbreerd, waardoor bijvoor beeld de kaartenscène (die trouwens vrijwel op het toneel onzichtbaar bleef) niet uit de doeken kwam. Waar tegenover dan weer stond, dat wij haar pianissimi in de Seguedilla niet licht zullen vergeten. JON VICKERS zong de Don José naar de stem prachtig beheerst (geen nuance ging verloren), maar in de uitbeelding was hij te weinig de ge tergde boerenzoon, in wiens aftakeling van brigadier tot zwerver men kon ge loven. Goed, zonder voorbehoud, bleek Mirella Freni's Micaëla. Natuurlijk, zonder ook maar één moment in week heid of zoetelijkheid te vervallen. Kara jans voorliefde voor deze zangeres, die hij steeds uitnemend weet te plaat sen, is alleszins verklaarbaar: een lich te sopraan, die in alle registers aan spreekt en waar een dirigent staat op kan maken.Met de Escamil- lo's „zat" het bij deze opvoeringen niet mee. Men begon met een jonge Mexi caan Justino Diaz, een bariton die wel een belofte inhield, maar die zijn Salzburgse tijd niet uit kon dienen. Volgde Ramon Vinay, wiens korte op treden een tragedie is geworden. Eens een gevierd tenor, met op zijn credit on der meer een als acteur en zanger on vergetelijke Othello, gleed hij thans zodanig uit in het baritonale vlak, dat er aan ,,boe"-roepen aan het eind niet viel te ontkomen. Dus liet deze zich voor de laatste opvoeringen vervangen door William Dooley, die aan de moei lijke partij (zijn kansen zijn in de opera slechts van korte duur) weinig reliëf vermocht te geven. Ons laatste woord zij gewijd aan de „spiritus rector" zelf, wiens autoriteit ook weer deze „Carmen" heeft gedra gen. Van de elektriserende ouverture- inzet tot aand de laatste dramatische noodlotsmaten spon dirigent Von Kara jan veel schone ogenblikken, waarbij ons speciaal de overwegend lyrische fragmenten in de delen in Kamerstijl (merkwaardig contrast met de kolos sale scène) ditmaal zijn opgevallen. Met de Guirland-recitatieven en het uit gebreid ballet accentueerde hij daar naast wel degelijk ook aspecten van de grote opera. Maar ondanks alle bij zonderheden, waarvan wij er hier en kele mochten noemen, werd het toch niet Von Karajans „Carmen" maar bleef het de Muzen zijn geprezen de „Carmen" van Bizet. innjinmuvwinnnni Natuurlijk, de boekhandel kan niet alle titels van goede oude, en nieuwt kinderboeken in voorraad hebben. Maar dat is geen reden, dat in veel zaken alleen maar veélgevreten en gevraagde reeksen van enkele uitgevers te vinden zijn, en het boek voor de meer genuanceerde kinderen ontbreekt. Dat is ook geen reden, dat er op een vraag van een klant naar zo'n boek, glashard verteld wordt dat het uitverkocht is. Men neemt niet eens de moeite het na te bestellen. In een van de grote steden van ons land moest een moeder negen boekhandels opbellen of ze het derde, zeer geliefde en veelgevraagde boek van Tonke Dragt hadden. Nee, 'twasernietnooitvangehoord! Hé, was dat zo'n goed boek? En dat is dan het lot van een onzer topauteurs. In ieder geval is het een troost dat haar vierde boek, toen het bij mij op tafel kwam, door het buurmeisje begroet werd met: „Tonke Dragt, dat vind ik een meesterlijk mens. Mag ik het lezen? Is het weer net als de andere?" En weg was het! VAN HET VIJFTAL VERHALEN dat F. Bordewijk kort voor zijn dood in 1965 bestemde voor een bij Uit geverij Nijgh Van Ditmar te verschijnen keur uit zijn „Fantastische Vertellingen" zijn er twee zo goed als onbekend. Na de eerste publikaties van de drie delige Fantastische Vertellingen uit 1919-1924 werd weliswaar een aantal ervan herdrukt, maar tot een volledige heruitgave is het jammer genoeg nooit ge komen. Geen sprake van dat Bordewijk dit jeugdwerk niet zijn debuut, want hij deed zijn entree in de litteratuur met een verzameling dichtsels „Paddestoe len", die in 1916 onder het pseudoniem Ton Ven ver scheen geringschatte, laat staan verloochende. In tegendeel: „Ik heb", schrijft hij in zijn inleiding bij deze recente bundel, „nu eenmaal voor dit oudste ge bundelde proza veel genegenheid behouden". Allicht. Wat in later werk zou uitkristalliseren was de kern van het „fantastische" dat hem van jongsaf obsedeer de, al speelde hij er in die vroege jaren virtuoos mee. Achteraf bezien, met kennis dus van het oeuvre dat hij sinds „Blokken" en „Knorrende beesten" en „Bint" met architectonische strengheid opbouwde, kan men de elementen van Bordewijks schrijverschap, de diep ste impuls ervan, zonder veel moeite onderkennen: be zwering van een alomtegenwoordig onheil; beklem mende bevreemding over het geheimzinnige van het ogenschijnlijk doodgewone in bouwwerken, landschap pen, menselijke verhoudingen; de altijd aanwezige dreiging van het verval, de ontbinding, de dood. DAT WAS GEEN fin-de-siècle-ge- voel, geen concessie aan de toenma lige modieuze belangstelling voor de „mysterie"-verhalen van Edgar Allen Poe, de morbide grotesken van Hans Heinz Ewers of Ambrose Bierce's spook- en griezelvertellingen „Can Such Things Be?" (meesterstukjes trouwens), maar iets dat voortkwam uit een strikt eigen levensgevoel: het voorzien van een wereld die een totaal ander aangezicht zou gaan vertonen dan het traditionele beeld dat men zich in de loop van vier, vijf eeuwen van had gevormd. Er was dus onge twijfeld verwantschap met de boven genoemde auteurs van het „ongewo ne", er was ook verwantschap met de „Contes cruels" van Villiers de l'Isle Adam, met sommige „Poèmes en pro- se" van Baudelaire zelfs de kente ring in de gevestigde tijdsorde kondig de zich veel vroeger aan dan men vaak aanneemt. Voor Nederland was Bordewijk met zijn Fantastische Ver tellingen hoe dan ook een voorloper, wiens waarneming van een ontstel de en ontstellende wereld in de schil derkunst ik denk aan A. C. Willink, Pyke Koch, min of meer ook aan Hync- kés en Schumacher eerder werd „ge zien" dan in Bordewijks jeugdwerk. BORDEWIJK had dan ook een niet geringe waardering voor het werk van Willink, voor de als van schrik ver strakte verbeelding van de realiteit, een hyperrealiteit, waarin het ,ding', het bouwwerk vooral, in de ban ver keert van een boze mysterieuze macht. In zijn bundel „De Korenharp" schreef hij een prozastukje, dat geïnspireerd was door Willinks schilderij „Chateau en Espagne": „de lucht vol onweer en vals licht. Aarde en hemel zijn versmolten in een geweld van zwart, een nadir van ontzetting en groen ge streept met het onwezenlijke zilver van de wolkbreuk. Verdoemd ten dode, leeg van mensen, ligt het landschap huiverend onder den verderfelijken koepel. Want het paleis zal tot een chaos samenploffen." DEZE GRONDTOON vindt men te rug in het „fantastische" van deze jeugdverhalen. Bordewijk was toen nog niet gerijpt tot de zelftucht, die in het latere werk het onheil in toom zou houden en zijn menselijke figuren eer der op een gestalte van Adriaen Brou wer dan op de symbolische monsters van Jeroen Bosch zouden doen lij ken. De wezens van Bosch' verbeel ding zijn „zichtbaar gedrochtelijk", no teerde hij eens die van Adriaen Brou wer zijn „geen fantastische monsters, maar mensen met monstrueuze karak ters en instincten". Dat is juist het overrompelende, benauwende, van Bor dewijks „realisme": alles is in wezen anders dan het op het eerste gezicht lijkt; alles, het organische en het anor ganische, de mens en het ding, dra gen een duister geheim met zich mee dat voor het scherp-spiedend oog door de uiterlijke verschijning heen zicht baar wordt als een tweede, onbeken de werkelijkheid. De hoofdfiguur Talamon uit de fan tastische vertelling „Talamon of Ye Olde Bowe", die deze bundel opent, is een correct gekleed Londenaar, een win kelier van behoorlijke naam en faam. Maar hij is een monster van de meest perfide haat en wraak die men zich denken kan en houdt in een als wa penmuseum ingerichte particuliere wo ning zijn vrouw en dochter gevangen: de eerste om haar als straf voor een ontrouw langzaam te laten sterven aan het luesgif, de tweede om haar als dochter van de gehate echtgenote prijs te geven aan ieder die zich aan biedt. De vertelling zou dicht nade ren tot Ewers' grotesken als aan het slot niet een ultiem-opvlammende moederliefde een tragisch accent aan het verhaal gaf. Ook in „Wat ik vond bij Baruch Blazer" is de wraak het thema: een wederzijdse poging tot een geraffineerde moord van en op man en vrouw, die door een „natuur lijke dood" overbodig wordt. Bordewijk zocht het toen nog in het buitensporige, dat merkwaardig en na vrant contrasteerde met de negentien- de-eeuwse trant waarin hij als ras echte „verteller" schreef: bijna Victo riaans, Dickensachtig, genoeglijk dus. Later kwam pas die versoberde, ge- intensiveerde stijl, strak, koel-be- heerst, „zakelijk", en diep daaronder, maar daardoor des te schokkender en ontroerender, de gevoelsstroom. HET DERDE VERHAAL, „Twee proeven genomen op Jos van der Haerden", waarin een „naar het mon sterachtige neigende gestalte" door langdurige oefening een verbijsteren de gelijkenis gaat vertonen met een gorilla, is ontegenzeglijk suggestief geschreven, maar toch te opzettelijk toegespitst tot het extravagant-fantas tische om het tragische effect te heb ben dat Bordewijk teweeg wilde bren gen. Er is in een vertelling als deze een verholen, getemperde ironie: het wapen van de distantie, dat deze strenge tuchtmeester in later werk bevrijdend zou gaan hanteren; maar het is nog niet een op de levensernst veroverde ironie, eerder een nog wat studentikoze proefneming met het spel van de verbeelding. In „Dr. Testals Dubbelgangers" wordt, ondanks de wat Jonathan- of Klikspaanachtige inzet (die als tegen stelling tot wat volgt trouwens zeker niet zonder opzet geschreven zal zijn), de latere Bordewijk het duidelijkst zichtbaar. Het dubbelganger-motief als uitdrukking van een fatale innerlijke gespletenheid is typisch Bordewij ki- aans. Dr. Testal vlucht voor zijn ach tervolger, die zijn tweede IK blijkt te zijn, en de moord die er op hem ge pleegd lijkt te zijn is een zelfmoord. Het motto is ontleend aan Dostojevs- ki:heal alleen met zijn wan hoop" en uit de slotzin spreekt onver bloemd de vrees voor „de enige en ont zettende dubbelganger, die wijja ieder voor zich met ons omdragen." Zo nadrukkelijk zou de bejaarde auteur van „Tijding van ver" dit niet gezegd hebben, al heeft met het klim men der jaren de dubbelganger in hem stellig niet gezwegen. BORDEWIJK zoals men hem nauwe lijks kent, ken men in het laatste ver haal ontmoeten: in „Alexa Lioesens" (dat evenals de vertelling van Tala mon in deze bundel voor het eerst her drukt werd). Het is een „hartservaring die hier als bekentenis van een roman tische (en daarom noodlottige) grote liefde wordt verteld. De liefde van Ri- cardelli Ocomo, kortweg Tem, voor Alexa is absoluut en dus onvervul- De Zevensprong Nee, dit boek is niet als de andere, de zo geliefde ridderverhalen, die uniek zijn in onze jeugdlitteratuur en ook door volwassenen zeer hoog ge waardeerd worden. Het speelt in onze tijd van brozems, en er komt ook een brozem in voor. En een zeer moderne schoolmeester, die niet de veelgepre zen kindervriend is, maar gewoon een mens, die zich liever niet in de nesten steekt. Doch het gebeurt, want hij is uit de handen van Tonke Dragt ge komen. En dan neemt het boek zijn draai, en krijgt dezelfde sfeer van oude wijsheid, geheimzinnigheid en bezon kenheid als haar andere drie boeken. Door een soort geheimzinnig verbond in het dorp wordt Frans van der Steg gedwongen zich als gouverneur aan te melden bij graaf Grisenstijn op Het Trappenhuis. Want daar wordt de jon ge Geert-Jan belaagd door zijn oom de graaf, die op het testament loert, dat echter zoek is. Het hele dorp weet er van, maar niet precies het fijne. Met Frans, de onderwijzer die dit ver haal, dat later werkelijkheid wordt 's middags als uitsmijter aan zijn klas vertelt duiken we dan in een reeks van zulke spannende verwikkelingen, die zo scherp en helder zijn genoteerd, dat we ons zelfs naar een andere tijd en wereld kunnen verplaatsen. Met een speelsheid, die in de vorige boe ken door de veel strakkere en meer gedragen stijl niet zo uitkwam, zet Tonke Dragt steeds twee tijden tegen over elkaar: het oude en het moderne. Maar die tegenstelling trekt ze door in de mens: de oude waarden of de nieuwe? Voor welke moet je kiezen? Want de brozem, dat onuitstaanbare stuk eten, kan ook Roberto zijn, die vriend-door-dik-en-dun. Het pleit voor Tonke Dragt, dat zij de kinderen zelf hun voorkeur laat uitspreken voor Rob als brozem! In die rol treedt hij op tijdens een verjaarsfeest voor Geert- Jan. Door het lawaai, gedans en ge spring begeeft de vloer het, en wordt de schat gevonden. En dan is dat geen goud, maar een boek uit de tijd van de kruisvaarders. Tonke Dragt gebruikt de oude ver- haalpatronen om ze, zelfs gestoffeerd met nieuwe gegevens, te laten aanto nen, hoeveel er in de mens en het le ven oeroud is. Hoe dat terugkeert. Hoe zelfs het kind er al niet aan ont komt. Wonderlijk goed weet zij voor alle partijen te kiezen, zonder er kleur loos tussendoor te zeilen. De oude graaf, die als een booswicht is afge- A/W/WVIfWVWWVWIWIWVWWWVWWMWVWWWWWVVWW baar; ze is ook ongeoorloofd, want Alexa is, zij het niet gelukkig, verloofd. En zo, als verboden vrucht, moet ze Tem ontvallen, moet ze sterven. Merk waardig: in verschillende passages van bijna lyrische vervoering herinnert Bordewijk hier aan Herman Teirlinck. Heeft de angst, dat het naaste en lief ste, zijn toen nog jonge vrouw, hem elk moment zou kunnen ontvallen, hem dit bewogen verhaal ingegeven? Toe spelingen op de moderne muziek op Strawinsky en Skrjabin, doen me dit mevrouw Bordewijk-Roepman is im mers componiste en pianiste ver moeden. Hoe dan ook: nooit heeft Bor dewijk zich zo „onvermomd" vertoond. De Zevensprong door Tonke Dragt uitgeverLeopold, Den Haag De tijger van Xieng-Mai door Helmut Petri illustraties Rien Poortvliet uitgeverLeopold, Den Haag Ik heb een mes door Sipke van der Land illustraties Bert Bouman uitgever Callenbach, Nijkerk schilderd, is voor de gouverneur Frans niet zonder meer een schurk. Via een omweg probeert de schrijfster haar lezers (van 11-15 jaar) duidelijk te maken,dat zelfs een woord twee kan ten heeft. Want volgens het raadsel zal de schat aangewezen worden door een ladder. Men neemt het woord letter lijk (zoals we meestal doen) en er volgt een bijna komisch gesjouw met ladders en onderzoek naar kasteel trappen. Maar de verlossende ladder blijkt een toonladder te zijn! Van dit soort voor de hand liggende, maar goed gecamoufleerde vondsten zit het boek vol. Ook het doortrekken van de titel door alle hoofdstukken is een vondst, en een geweldige compositie- opgaaf. Binnen enkele jaren heeft Ton ke Dragt zich de naam verworven van schrijfster van klassieke jeugdboeken. Dit nieuwe boek is weer een van haar meesterlijke en unieke scheppingen, waarin zij het gewone, maar ook het verborgen leven van kinderen en vol wassenen weet te herscheppen tot hoogten, diepten en verten, die velen op hun eigen houtje nooit zullen leren kennen. De tijger van Xieng-Mai Of de Keulse schrijver dit boek ooit zal overtreffen, is de vraag. Heel knap heeft hij verschillende themata door elkaar gevluchten: de exotische wereld van de Thai-jongen Phoe Pong, die met de buffel van zijn vader in de rijstaanplant werkt, en op een dag merkt, dat een tijger hem bedreigt. Dan wordt die exotische wereld een wereld van angst: want de tijger was lang een bekende van de dorpelingen, omdat hij de herten en varkens uit de aanplant hield. Maar nu is het dier oud, en zoekt hij de mens als zijn prooi. Die wereld van angst verandert in een wereld van hoop, wanneer de mensen een boodschapper uitsturen om iemand van de jagerkaste te ha len Zelf mogen ze immers volgens hun boeddhistische leer geen schepsel ver wonden of doden. Ook Phoe Pong kent die leer. Maar wanneer de jager niet komt en de boodschapper niet levend terugkeert, neigt Phoe Pong naar de leer van de paar Europeanen, die hij heeft leren kennen. Moet hij lijdzaam toezien hoe de tijger iedere nacht een van de dorpelingen weghaalt? Wan neer zijn vader tenslotte als prooi valt, brandt Phoe Pong het dier uit zelfverdediging een oog uit. Vanaf dat moment zoekt de tijger hem alleen. Dat betekent Phoe Pongs verbanning uit het dorp. Hoe hij het alleen in het Vervolg zie pagina 19

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1966 | | pagina 17