Buiten plaatsen en lust hoven tussen Heems kerk en Haarlem De herdruk van een kostelijke Hollandse pastoralecritisch bekeken door drsH. L. Prenen 17 ZATERDAG 24 SEPTEMBER 1966 Erbij H. L. Prenen WIE ONGEVEER veertig jaar geleden, per rijtuig, schillenwagen of stoomtram, van Haarlem naar Velsen reed, beginnende bij het Soendaplein in het toenmalige Schoterkwartier, en dan verder noordwaarts tot de pont toe, ging door een eindeloze, kilometers lan ge laan met een dubbele rij wui vende bomen, door de groene dre ven en de Kennemerlandse landou wen, met hier en daar een oprit naar een wit huis tussen het ge boomte enfin, wie dat niet ge zien heeft kan het zich niet voor stellen als hij nu diezelfde route rijdt. Want nu ligt er de verschrik king van wat men een moderne snelweg noemt, met borden, paal tjes, pijlen, strepen, flikkerlichten, neonlampen en een windroos van richtingwijzers, 't Heet nog steeds Rijksstraatweg, maar het ronkt en stinkt er, en al wat er eens groen was is met wortel én tak uitgeroeid, er is niets meer van over. Ja, tóch iets! Vlak voor de tunnel buigt links de oude straatweg af, naar het dorp van Velsen en de pont. En opeens is het er weer, een vleugje van de 'Proegere heerlijkheid, de laan, de bomen, groen in groen, een eindje maar, een fragment van wat het eens geweest is. Haal adem, en luister naar de harp van Aeolus die in de blaren speelt. i W^'-.V>.-V i». ..-„feWU «A»-»«.**»><• .'W*». Sftïx -X- 9csr/r 3fN ff W/ets. Lwu dt' "fitsuaancé du Steur. K .iteyvu O/iyxen .te rtyurdtu/-/'ar Seyu/W Sr <m tOSCtt X3V/fOV.KKdr' Susffiaeii vdsz 'ém. 'iïssïJhJoS 4/,r#M O/u/x.-u 'm» dmJfi*** »vy/t y£d w*n w« naer t. A>e in /<-' i/en stenen termen, vergulden Kupido en andere sieraden meer. Hoe klein en bekrompen de grond ook. is, als nog geen morgen konnende halen, zo heeft dit buitenplaatsje, naar mijne zinne lijkheid en ordenantie beplant, ech ter vele bekorelijke en onderscheiden uitzichten, ten noord-oosten namenlijk 't zeilrijk Sparen, ten zuid oosten het Krajenest en zuid west waart den Herenweg en Leidse Trekvaart naar de hoge duinen". Tussen haakjes, over die „zinnelijkheid" van den Achtba ren Van Nidek behoeft ge u niet op te winden; hij was geen sater in zijn eigen huis, had geen ongeregelde lus ten in zijn eigen rustplaats. Het woord betekent hier niets ergers dan „naar mijn smaak", zoals het hem zinde. Uit het huis dat hij bewoonde blijkt al dat ook Van Nidek een patriciër was. Hij werd geboren in 1677, promo veerde te Leiden in de rechten in 1711, maar bleef verder rentenier en ambte loos burger. Toch zat hij niet stil. Hij was van brede belangstelling, vooral op historisch terrein, en schreef tal rijke'boeken, o.a. gaf hij middeleeuwse kronieken uit, wat in die tijd, ook on der historici, niet zo gewoon was. Hij was een echt verzameltalent, wat, be halve uit zijn geschriften, ook uit zijn nalatenschap bleek Na zijn dood in 1743 werd zijn collectie prenten ge veild, 87 propvolle portefeuilles. Heel die verzameling kwam weer in één hand terecht, om een eeuw later nog eens geveild te worden, inmiddels tot bijkans driehonderd portefeuilles aan gegroeid. IN DIT OPZICHT was de auteur van het Zegepralend Kennemerland typisch een kind van zijn tijd. De achttiend» eeuw was de tijd van de grote com pilatiewerken, topografische atlassen en verzamelbanden (de Encyclopedis ten!) Van veel wat de 17e eeuw zich creatief had verworven werd in de 18» eeuw de oogst binnengehaald. Het was de tijd van de grote plaatwerken, zo als het prachtige Surinaamse vlinder- en insektenboek van Sibylle Merian, en van de Kunstkabinetten der kooplie den, waarvan hier in Haarlem het Mu seum Teyler afstamt. Dat alles ligt in één lijn, eveneens dat het de bloeitijd was der topografische tekenaars, de nauwkeurige portrettisten van stads- en dorpsgezichten: Jan de Beyer, Corne lls van Noorde, Reinier Vinkeles, Hen drik Spilman, die werkten voor befaam de uitgevers als Isaac Tirion en soort gelijken. De graveur van onze buiten plaatsen: Hendrik de Leth (1700-1759) was er één van, en zeker de minste niet. Zijn prenten zijn eerlijk en na tuurgetrouw, men kan er, als het moet een restauratieplan op baseren. Men kan het zich voorstellen wat een noest geduld en tijd het kostte om al die buitenplaatsen „naar het leven" te tekenen en op de koperplaat te bren gen. Des te meer valt het te waarde ren dat in al die honderd prenten het niveau nergens verslapt en van een ge lijkmatige artistieke kwaliteit blijft. WIE DIT BOEK als uitgangspunt kiest voor een tocht door het huidig» Kennemerland moet echter wel beden ken dat het de toestand geeft van het jaar 1729, toen de Leth met zijn schets boek op pad was. (om u te oriënte ren hetzelfde jaar dat Bach in Leip zig zijn Mattheüspassie schreef!) Wie er dus in zoekt naar bijv. Sparrenheu vel in Bloemendaal of het pas geres taureerde Waterlant bij Velsen, zal ze niet vinden, want die huizen waren er toen nog niet, of althans niet zó als ze nu zijn. In ieder geval zal het hem leren met andere ogen door deze streek te gaan en een verloren pastorale te ontdekken onder een pompstation. Misschien krijgt hij er heimwee van. Maar heimwee is een goed verdriet heeft een dichter gezïegd. Deze prachtige uitgave van Kruse- man is een boek voor een winteravond, om er in weg te dromen, met het uit zicht op een edeler bestaan, hier in de eigen roet- en randstad Holland, het Zegepralend Kennemerland van weleer. IN 1730 VERSCHEEN TE AMSTERDAM een plaatwerk van honderd etsen over de buitenverblijven van Haarlemse en Am sterdamse patriciërsfamilies in het gebied van Holland-op-zijn- smalst. De titel is, in de wijdgeplooide stijl van die dagen, tevens een inhoudsopgave van het boek: „IIET ZEGENPRALENT KEN- NEMERLANT, Vertoont in veele Heerelijke Gezichten van des- zelfs voornaemste Lustplaetzen, Adelijke Huizen, Dorp- en Stede- Gebouwen; beginnende met Kastrikum, vervolgende door 't Quartier van Heemskerk, Beverwijk, Velzen, Bloemendael, Haerlem, Overveen, Zantvoort, de Vogelezang, en eindigende met Berkenrode, Heemstede, Bennebroek en Hillegom. Naer 't leven getekent en in 't Koper gebragt door Hendrik de Leth, en koste lijk beschreven door Mattheus Brouërius van Nidek". Bij de Uitgeverij Kruseman in Den Haag is thans, na meer dan twee eeuwen, een herdruk verschenen, een facsimile uitgave in folioformaat, die als twee druppels water op het origineel lijkt. In bijgaand artikel wijdt drs. H. L. Prenen een beschouwing aan dit boek en aan de tijd waarin het ontstond, merkwaardig zo wel voor de kunst- als de streekgeschiedenis van dit gebied „waar 't Sparen in het Meer zijn vollen emmer giet". Het wemelde toen, in Kennemerland, tussen Heemskerk en Haarlem, Bloe mendaal en Bennebroek, van zulke buitenplaatsen, lusthoven en heerlijk heden: Meerestein, Adrichem, Akre- dam, Westerhout, Schulpen, Schei beek, Watervliet, Meervliet, Waterlant, Hogergeest, Westervelt, Papenburg, Roos-en-beek, Hartelust, Albertsberg, Spaerrijk, Spruitenbosch, Bosch-en- Vaert, UitdenBosch, Bosch-en-Hoven ERGENS AAN de rand van de weg staat een hek vol krullen, zo'n calligra- fie in gietijzer, en daarachter een sta tig huis met hoge schouders. Om u te dienen, dat is de buitenplaats Be- kenstein. Gebouwd op de drempel van de achttiende eeuw en thans weer bij na hersteld in haar oude welstand, uit de dagen toen Amsterdam nog steeds de kroon droeg van Europa, of ten minste de geldzak. Als men van stijl bepalingen houdt: het is vroege rococo of late barok, ten tijde dat die beide stijlen in elkander overliepen. Noem het dus hoe ge wilt. Het is in ieder geval een pronkstuk in pleister, een dier overblijfselen van het schatrijke Holland op zijn statigst en zijn schoonst, toen de Heren Zeventien en andere hoogmogende personen des zo mers naar buiten gingen, niet om er te kamperen onder een tentzeil of jo delend op het Wijkermeer te peddelen, maar om de hitte van de kommerzieke Beurs te ontvluchten in de koelte van hun buitenplaats. Zij dronken, in de keuken, een teug wijn uit een groengeslepen roemer, speelden in hun salon de volmaakte stilte van de zomeravond nog stiller met een sona te uit het clavecimbel en zagen door het hoge venster de karbonkel van Vrouw Venus' felle star. Batavische Arcadia! Zij wisten wat goed wonen was, die heerschappen uit de Pruiken tijd. En wie dat weet, die weet ook iets van het leven en van de natuur daarbuiten. En dan praten wij som tijds met glimlachend misprijzen over het gekunstelde van de rococo-tijd en menen dat wij bij moeder natuur zo veel vertrouwelijker op schoot zitten. Och arme! Het zegenpralent Kennemerlant laten we maar ophouden, want dit ar tikel zou één lange litanie worden van vergane glorie en vergeten grootheid. Een paar zijn er nog over, in meer of minder goede welstand, Marquette, Assumburg, Waterlant, Bekenstein, de Hartenkamp, maar verreweg de mees te zijn enkel nog maar een straat naam, die de bewoners waarschijnlijk niets zegt. The rest is silence. Het is even grondig verdwenen als het oude Troje, maar dat is tenminste weer uit de grond tevoorschijn gehaald. Het Batavische Arcadia is echter ook daar niet meer te vinden. Waar dan wel? Omstreeks 1730 verscheen het plaat werk „Het Zegepralend Kennemer land" van Hendrik de Leth' en Mat theus Brouërius van Nidek, met vele „Heerelijke Gezichten van deszelfs voornaemste Lustplaetzen en Adelijke Huizen, naer 't leven getekent en in 't Koper gebragt". Dat boek is voor onze streek wat Schliemann voor Tro je was ,het haalt een verdwenen we reld naar boven. Maar wie heeft dat boek? behalve een paar verzame laars en een prentenkabinet? Het is een kostbaarheid geworden. SINDS DE vorige maand is het ech ter bereikbaar voor de ware liefheb- bers, die heimwee hebben naar de pastorale /an weleer. De Uitgeverij Kruseman heeft er een facsimile-editie van uitgebracht, precies als het origi neel van twee eeuwen gelden, in het zelfde formaat, hetzelfde Oudhollandse lettertype en met een voortreffelijke weergave van al de honderd prenten, door Hendrik de Leth „in 't koper ge bragt". Wie gewend is voor zijn lec tuur niet meer te besteden dan wat een pocket waard is, zal wel merken dat deze herdruk ook nu nog niet te geef is. Het is een bijzondere uitgave van een onvindbaar boek, en daar geldt het principe: voor wat hoort wat. Al die buitenplaatsen waren toen nog „in welstand", en de bewoners niet minder. Neem een willekeurige prent en lees in het onderschrift wie de bezitter is van zo'n lustplaats. Geen arme jongen natuurlijk. Tien tegen één ontmoeten wij dan den Edelacht- baren Heer Zus- en zo, Burgemeester, Raet, Schepen of Thesaurier van Am sterdam, Bewindhebber der Oost Indi sche Compagnie, enz. enz. Evenals langs de Vecht lagen ook hier in Ken nemerland de zomerverblijven van de Amsterdamse regenten. Zij waren een status-symbool van het patriciaat. In zijn boek „Het leven van onze Voor ouders" geeft de geniale Nederlandse cultuurhistoricus dr. F. H. Fischer (1876-1945) daar een soort sociaal-psy chologische verklaring voor: „Het on derscheid tussen de vermogensklassen had zich in de loop van de 17e eeuw aanzienlijk vergroot. De rijke koop- mans- en industriële families, die vaak duurzaam zitting hadden in het be stuur van stad en land, gevoelden de behoefte van alle nouveaux riches: om zich van de minder gelukkigen ook uiterlijk te onderscheiden. Dat ge schiedde in ons weinig adellijk land, zoals het in „demokratische" landen te geschieden pleegt: door het ver werven van titels. Er was hier geen autoriteit die adelsbrieven kon verle nen, maar er was, in Hollandse ogen, méér: er was geld! Men kocht Heer lijkheden, of, als die niet in voldoende mate voorhanden waren, eenvoudig buitenplaatsen, en voegde de naam van de nieuwe bezitting achter zijn fa milienaam. Zo is een groot deel van onze adellijke families ontstaan". Het was dus een pseudo-adel, niet van blauw bloed, maar van harde daalders. In de feodale monarchie, zoals Frankrijk toen, hadden ze geen schijn van kans gehad om serieus ge nomen te v/orden, hoogstens als geldsèhieters. Ze hoorden daar thuis in de categorie van Molière's Bourgeois Gentilhomme. Maar wat men ook van hun nieuwbakken adel denken mag, hun buitenplaatsen waren in ieder ge val prachtig. En daar komt het hier tenslotte op aan. MET DE INTERIEURS van die hui zen bemoeit het boek zich niet, wij blij - ven buiten, in de tuin, op het terras en in het park. Wij zien de oprijlanen, de bassins en waterpartijen, de boom gaarden, parterres, amfitheaters, ge schoren hagen, stenen poorten, ijzeren hekken, vazen, beelden, doolhoven, ber- ceaux en ten slotte de gevel van de Huizinge zelf, aan alle kanten. Het is de Franse tuinstijl van Trianon en Ver- sailles waar de vrije natuur met passer en schietlood in perspectief is getrok ken, in een geometrische plattegrond, tot „een lusthof, die naar de juiste meetkunde aangelegd, het allerkeurig ste oog bekoren en verlokken moet om derwaarts aan te treden." Zo'n lust oord was wel heel iets anders dan een stuk „groenvoorziening", waar opze planologen zo prat op gaan. De vinger Gods en de vinger van de mens beroer den elkander en het resultaat was die tweesprong van natuur en kunst, die wij een park noemen. De tuincultuur van het Rococo. Noem het dan gekun steld, als ge het beslist niet laten kunt, maar weet wel dat het een dagdroom was van grote schoonheid, de natuur in haar meest aristocratische gedaante „om onze ogen te laten spelemeien", zoals die oude pruikendrager van Ni dek het in zijn gesteven Hollands zei. Iedere buitenplaats had bovendien zijn permanente beeldengalerij in de open lucht. Het wemelde hier, om zo te zeg gen, van de parken Sonsbeek en Mid- delheim. Iedere Heer had ze in zijn eigen tuin. Over welke ruimten die Ro- coco-bouwmeesters en tuinarchitecten beschikten (en die zij ook beheersten!) blijkt bijv. uit de aanleg van het Huis Meerestein aan het Wijkermeer. Aan de achterkant, dus de tuin-zijde van het huis, werd de blik via een aantal ter rassen, parterres, waterpartijen, vij vers en bloemhoven geleid in de trech ter van een lange geschoren laan aan het eind waarvan een soort triomfboog in het lover uitzicht gaf op de zilveren verte van het meer, met aan de over kant, twintig kilometer verder, het pa relgrijze silhouet van het schatrijk Am sterdam. En bekijk dan eens het on derschrift van plaat 15 in het boek: „Gezicht uit het Huis van achteren over de Bloemparterres door de Arke Triomfael op de Westerkerks Toren te Amsterdam." Die tuin was dus aange legd als een enorme verrekijker in het groen, die de toren op zo verre afstand naar zich toetrok en precies omlijstte binnen de ronding van die boog. Een kunststuk met passer en liniaal in de open ruimte. Het moest wel mooi weer zijn, natuurlijk, maar daar was het ten slotte een zomerverblijf voor. EEN ANDER voorbeeld, uit Wester wij k „de Lustplaetze van den Heere Pieter Pels". Daar tekent Hendrik de Leth, op plaat 31: een „Gezicht uit de groene Logie naer het Theater met zij ne Beelden en Schermen". Het is een openluchttoneel, maar niet een naar het Grieks model, integendeel, het is een Schouwburg in het groen, de man- teau van het toneel bestaat uit gescho ren geboomte, het decor eveneens, al les is in de trant en de bouw zoals wij het van onze schouwburgen 's avonds kennen, met dit verschil alleen, dat de belichting door de zon zelf verzorgd wordt. Dit zijn nog maar de curiositeiten. Het schoonste echter zijn die buitenhui zen en parken zelf, zonder bijzondere poespas, in hun gewone aanleg, die nu zo buitengewoon geworden is. Men kan er uren in bladeren, in dit Zegepralend Kennemerland, en er in rondwandelen als in een verloren paradijs. DE SCHRIJVER Mattheus Brouërius van Nidek bewoonde ook zelf zo'n huis, de buitenplaats Uitdenbosch even ten zuiden van Haarlem, aan de rand van den Hout, langs de Herenweg zo als blijkt uit het bijschrift van plaat 96: „de aanlokkelijke en vergenoegen de uitspanning van mij Mattheus Brou ërius van Nidek, dat ons alhier in zijnen platten grond en opstal door den braven tekenaar en etser H. de Leth vertoond wordt". Hij was er kennelijk mee in zijn schik, want we krijgen óók nog te horen welke prachtige uit zichten hij uit zijn verschillende ka mers had: „tussen fraai geschapen iepen schutten en hagen door, versierd met marmeren borstbeelden op hard- HET SCHOOLBOEKJE zegt ons, dat de 18e eeuw in Holland niet veel zaaks is geweest. Verval en vermolming. On der de schilders hield alleen Cornells Troost het sintelvuur nog een tijdje smeulend, aleer het voorgoed uitdoof de. En onder de dichters was Hubert Cornelisz Poot de laatste echo van het grote geluid der 17e eeuw. Voor de rest was het de hond in de pot. Het schoolboekje kan zeggen wat het wil, maar de architectuur, die buitenplaat sen als Bekenstein bouwde, was nog lang niet dood. Het Hollandse patri ciërshuis van de 18e eeuw is, en men vergeet dit vaak of gaat er stil zwijgend aan voorbij, een cultuur schepping van de eerste rang geweest. Het Franse rococo, naer 's lants ge- legenheyt verduytst. Die hooghartige gevels zijn een lust voor het oog, hoe veel temeer dan een weelde om er in te wonen. Ze staan daar, te midden der Hollandse weilanden, als een pas torale, met hun tuinen en terrassen en daarbinnen de witte lichtzee der por talen.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1966 | | pagina 17