Bob Tadema Sporry: MAANDAG 3 OKTOBER 1966 9 ALLE MODERNE kijk- en luister- vermaak ten spijt, bestaan er ook thans nog lieden die beter en langer de aandacht van jong en oud weten te boeien en vast te houden dan t.v. en radio. Dat zijn zij die in oosterse landen met een veel oudere cultuur dan de onze - een kunst beoefenen waarvan de wortels teruggrijpen in de grijze oudheid. Die, net als onze middeleuwse troubadours van dorp naar dorp trekken om verhalen en sprookjes te viertellen. Mensen die naar ons gevoel volkomen uit de tijd zijn, maar die in het Midden- en V erre Oosten voorzien in een diep gevoelde behoefte. Een dergelijke figuur was de oude sprookjesverteller van het vissersdorpje Oero op het Japanse eiland Sjikokoe. Moeders die, met hun kleinste op de rug gebonden, vol belangstelling mee luisteren. De oude verteller IN HET VREEDZAME, altijd naar vis en modder ruikende dorpje Oero kende iedereen, oud en jong, het oude ventje en hield van hem. Hij was een van die verschijningen in een kinderleven die nimmer vergeten wor den; die er kleur en wonder aan ge ven en die het kind binnenvoeren in een wereld van droom en werkelijk heid, onontwarbaar en betoverend. Het ventje van Oero was heel oud en heel mager. Zjjn kleine vogelkop je toonde alle fijne botjes van de mooigevormde schedel, waar zijn zwar te haar glad en glanzend als een zij den kapje overheen gekamd lag. Hij had grote zwarte ogen, een dun ne rechte neus en een geestige mond met dunne, mooi be sneden lippen. Alleen zijn citroengele kleur en de aan de hoeken even schuin staande ogen verrieden zijn ras. Zelfs op de koudste dagen en hoe ijzig koud kan het in Oero zijn als de storm regelrecht van Siberië komt geblazen! ging hij gekleed in een schamele katoenen uniform zon der distinctieven. Hij droeg de rub berschoenen met een aparte grote teen van de koelie, maar hij had lange dunne handen, die wel pas ten bij zijn gezicht maar niet bij zijn kleding. Zijn hele aards bezit be stond uit twee dingen: een oeroude roestige fiets waar ook niet één over tollig accessoire aan zat, en een houten kistje, dat met een rafelig eind touw stevig zat vastgesjord op de bagage drager. De fiets maakte bij het berij den zo'n lawaai, dat ieder kind al van- tevoren de orenspitste; de kleuters kwamen uit de huisdeuren met hun moeder achter zich aan, want ook die hielden van het ventje. De oude verteller bediende een aan tal dorpjes rond Oero. Op zijn fiets reed hij langs de hobbelige weggetjes en de steile paadjes. Hij was te vin den langs het strand van de Binnen zee, maar ook op de weg naar de stad waar hij echter nooit kwam, omdat daar voor zo'n kereltje als hij niets te verdienen viel, want daar had je theaters en bioscopen en ander ver tier. I ALS HET VENTJE een goed plek je had gevonden, bij de school of bij de tempel, bij de zoutfabriek of bij een groep spelende kinderen, dan bond hij de kist los en zette de fiets vast met een paar stenen, zo dat deze niet kon omvallen. In de kist, die glad gepolitoerd was door zijn handen, had hij de attribu ten van ziin beroep. Bovenop lag een gelakt blad, oud en afgeschaafd en met stukken uit de rand, maar bedekt met een hagelwit, versleten doekje. Op dat blad lagen suikeren dingetjes in vrolijke kleuren, roze en wit en groen en geel. Die suikeren dingetjes verkocht hij aan de kinderen, snoepjes van één of twee yen het stuk. Ze werden gemaakt door een oud vrouwtje dat ergens buiten Oero in een hutje woonde, tussen ahor nen en kromgegroeide pijnbomen. De snoepjes hadden de aardigste vor men en moesten een kinderhart wel verrukken. Er sprak fantasie uit en de kleurtjes van suiker waren uiterst zorgvuldig aangebracht. Bovendien wa ren ze zoeter dan zoet; er zat soja in en honing en veel kleurstof. Er wa ren bladeren en bloemen, vlinders en vissen,, draken en die geheimzinnige gnomenkopjes, die loeren uit kromme boomstammen wanneer je nog gelooft in het kleine volkje zoals de mensen van Oero, of ze nu boer ot visser zijn. Onder het gelakte blad lag een klei ne koperen gong aan een touwtie met een hamertje erbij. Daaronder een geweldige stapel kleurige platen, het illustratiemateriaal van de vertellin gen. Het begon ermee dat het ventje de kinderen zijn snoepjes verkocht. Uit de stijf dichtgeknepen warme knuistjes kwamen de koperen muntjes die werden geruild voor het zorgvuldig uitgezochte snoepje. Het geduld van het ventie was onuitputtelijk. Nooit zou hij een kind dwingen om nu maar dat ene suikeren dingetje te nemen, als hij niet zeker wist dat het kind juist dat ene wilde hebben. Nooit werd hij onge duldig. Nooit snauwde hij. Nooit zei hij „opschieten". Evenmin als de kinde ren interesseerde hem ooit de tijd. Maar hadden ze eenmaal allemaal hun yen geofferd, dan was het grote mo ment aangetrokken. Een uitverkoren kind mocht het blaadje dragen; hij hing de gong aan het stuur, schoof de platen in een soort raamwerk in het omhoog geklapte deksel van de kist, zette het lakblad terug in de kist, dek te het toe met een tweede lapje en monsterde zijn gehoor. Kleintjes die niet goed konden zien trok hij naar voren. Een verlegen klein meisje hield hij bij het handje vast om haar ver trouwen te geven. Hij fronste de wenk brauwen tegen een deugniet die te groot was om helemaal vooraan te staan en gaf dan de inleidende slag op de kleine gong, die een onverwacht sonore klank had. DE VOORSTELLING was begon nen! Bij de kleurige platen van rid ders en edelvrouwen, van sjogoens en samoerai's uit het verre verleden van Jaoan, vertelde hij de nog oudere ver halen. Daar werden schone prinsessen ontvoerd. Daar belaagden heksen de heldin en boze vorsten hadden het voor zien op de held. Vreemde monsters en sterke draken vervulden hun rol. Paarden steigerden en glanzende zwaarden werden uit de ivoren schede eerukt. Schepen leverden slag op de Binnenzee: draken rolden stomend en smokend uit hun rotsholen. Heel een kleurige sprookieswereld kwam tot le ven bij die felkleurige prenten met de primitieve maar suggestieve houtsne den, bij de slagen op de gong die iede re belangrijke gebeurtenis ondersteun den met een zachte roffel of een dreu nende slag. De mondies der kinderen vielen open. Zelfs de grote jongens hin gen aan de lippen van de oude vertel ler. In de warme, dichtgeknepen vuist jes smolten de snoepjes. De scheve zwarte oogjes stonden strak en opge wonden in de ronde kindergezichten met de dikke appelwangen. Soms voer er een massale zucht door hun gelede ren; soms lachten ze lang en luid, een blij geiuich dat werd overgeno men door de moeders die, een klein tje op de rug en de handen voor de kou in de kimonomouwen gestoken, aan de periferie van het gezelschap vol aandacht meeluisterden. Soms bleef er zelfs weieens een man staan. Die zette dan de motor van zijn scooter of bromfiets af, luisterde een tijdlang en reed dan met het vehikel aan de hand weer verder, om niet door vroegtijdig geknal een eind aan de pret te maken. Het oude ventje vertelde meestal een half uur lang aan één stuk door met zijn heldere, vér dragende stem. Dan was hij door de stapel prenten heen en begon hij de oude fiets op te laden om verderop te trekken, waar weer ande re kinderen hun yen klaar hielden voor een suikeren dingetje. WIJ HEBBEN vaak naar het oude ventje staan luisteren; niet dat we ook maar één woord konden ver staan van het verhaal dat hij vertelde, maar omdat de bonte prenten, zijn prachtige mimiek plus de onverwacht diepe klank van zijn stem en de ca dans van de gong het verhaal toch be grijpelijk maakten, op dezelfde wonder lijke manier waarop de acteurs van het kaboekitheater hun ingewikkelde dra ma's begrijpelijk weten te maken voor niet-Japanners. De eerste keer dat w« op ijskoude voeten maar met een warm hart geluisterd hadden gaven we hem een munt van tien yen. De gekwetste manier waarop hij ons aankeek trof ons diep. Hij had ons immers niet voor tien yen snoepjes verkocht! Hij beschouwde eenvoudigweg ons muntje als een aal moes en hij gaf het ons met een stort vloed van woorden terug. ■Gelukkig was er onder het gezelschap een middelbare scholier die we Konden uitleggen, in het Engels, dat die tien yen géén aalmoes waren, maar inte gendeel een tastbaar bewijs van onze appreciatie voor zijn acteer- en vertel talenten. Toen maakte de oude vertel ler luid sissend met de handen op de knieën een heel diepe buiging. Dit im mers veranderde de zaak geheel en al! Daarna heeft hij iedere keer tien yen aangenomen. Door op de platen te wij zen, door diepe en sissende buigingen van onze kant hadden we hem een eer- bewijï gebracht en nu stonden we op voet van gelijkheid. En iedere keer als we hem tegenkwamen op onze lange wandelingen over de modderwegen rond Oero, of op de steile paadjes de bergen van Yasjima op, op zijn roesti ge fiets en in zijn versleten katoenen uniform, stak hij vrolijk de hand op en wees hij waar hij heenging. En tien te gen één dat we hem in de loop van die dag dan ergens in een dorp von den, want de klank van zijn stem en de slagen op zijn kleine gong we zen ons de weg. En voor ons, evengoed als voor al die kleine Japanse kinder tjes, ging een toverwereld open, die we reeds lang ontwassen meenden te zijn. En hoe heerlijk is het dan te merken dat er hier en daar nog mensen be staan die je die wereld, zij het voor een half uurtje, terug kunnen geven! Bob Tadema Sporry

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1966 | | pagina 9