Een negentigjarige actrice Wat is „links" in de litteratuur? Litteraire Kanttekeningen Een bundei vraaggesprekhen ZATERDAG 22 OKTOBER 1966 Erbij 16 Toneelspelen moet wei een gezond beroep zijn. Acteurs of actrices die op hun 65-ste jaar „met pensioen gaan" komen vrijwel niet voor en dat ligt beslist niet alleen daaraan dat het pensioen er te laag voor is. Louis Bouwmeester en Esther de Boer-Van Rijk bleven actief tot zij ver over de tachtig waren; de ruim tweeëntachtigjarige Magda Janssens peinst er nog niet over stil te gaan leven; en in de annalen van de toneel speelkunst vindt men nog vele andere voorbeelden van activiteit op zeer ho ge leeftijd. Maar een actrice die zelfs op haar negentigste nog speelt is toch wel een unicum - en niet voor Neder land alleen. Dat unicum is Jacqueline Royaards-Sandberg, die donderdag 27 oktober haar negentigste verjaar dag viert en toch nu weer in een voor haar nieuwe rol - de grootmoeder in Lorca's „Het huis van Barnarda Alba" - verscheidene avonden per week op de planken staat. En hoe vitaal DE VLAMING HERMAN J. CLAEYS heeft het dienstig geacht door middel van vraaggesprekken (die in enkele gevallen schriftelijk gevoerd lijken) een onderzoek in te stellen naar wat volgens de mening van een aantal door hem daarvoor uitgezochte en aan gezochte auteurs vijftien Vlamingen en vijftien Nederlanders in de hedendaagse litteratuur als „links" mag (moet) worden beschouwd. Hij meende daarmee een bijdrage te kunnen leveren tot een socio logische beschouwing in de litteratuurwetenschap, die, dunkt hem, onvoldoende tot haar recht komt. Tot zo ver: akkoord, al is er op dit gebied internationaal en ook wel nationaal (ik denk onder andere aan studies van Annie en Jan Romein) meer en zelfs grondiger werk gedaan dan Claeys zich bewust is. Maar goed, hij bundelde deze grotendeels in het weekblad „Links" gepubliceerde interviews onder de titel „Wat is links" (verschenen bij J. Sonneville te Brugge, voor Neder land Polak en Van Gennep) en wat er voor de dag kwam is zeker niet oninteressant, al was het alleen maar als demonstratie van de ontoereikendheid van de probleemstelling waarmee de vraagsteller zijn ge sprekspartners op het lijf is gevallen. Vraagtekens zijn in een bundel als deze geoorloofd, maar niet in de titel, niet achter de kernvraag, die de betrokken auteurs werd voorgelegd. Wie scherp geformuleerde uitspra ken uitlokt moet uitgaan van een scherp omlijnd prin cipe en wat is links? Een aan de politiek ontleende onderscheiding, die in het patroon van de staatkundige overtuigingen al lang en breed een „zwevende" plaats inneemt! Simon Koster C. J. E. Dineaux Jacqueline Royaards^Sandber Mevrouw Royaards-Sandberg I ALS FREULE Jacoba Philippina Sandberg werd zij in 1876 in Pamekasan op Madoera geboren. Ze kreeg toneellessen van de vermaarde Gateau Esser, die ook Else Mauhs onder haar leerlingen heeft geteld, en in 1901 kreeg zij een engagement bij de Koninklijke Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel. Haar entree op het toneel maakte zij in Shakespeare's „Winter avondsprookje" - toevallig hetzelfde stuk waarmee haar latere echtgenoot dr. Willem Royaards in 1923 zijn laatste triomf als Shakespeare-regisseur zou vieren. Zij trouwden in 1903 en van toen af heeft Royaards met zijn uitzonderlijk sterke soonlijkheid een duidelijk stempel op haar en carrière gezet. aan per stijl TOEN ROYAARDS en Verkade in 1907 samen de historisch geworden Larense Zomerspelen organiseerden, werkte Jacqueline daaraan mee als Sanderyn in „Lanseloet van Denemar ken". En een jaar later, toen Roy aards met zijn eerste eigen beroeps gezelschap in het Amsterdamse Pa leis van Volksvlijt Vondels nooit eer der vertoonde „Adam in ballingschap" ging opvoeren, speelde zij de bijzon der moeilijke rol van Eva. Daarmee was haar reputatie als actrice geves tigd een overigens niet lang onom streden reputatie, want later was er nogal eens critiek op haar te zange rige dictie, die daaruit voortkwam dat zij in overeenstemming met de opvat tingen van haar man, uit liefde voor „de klank van het schone woord", die klank vaak voorrang gaf boven de strikt dramatische expressie. En Roy aards had alle gelegenheid haar van zijn opvattingen te overtuigen, want van 1907 tot 1925 werkte zij uitslui tend onder zijn regie. In die periode speelde zij Badeloch (en bij een an dere gelegenheid Rafael) in de „Gys- breght", Gretchen in „Faust", Rafa el in „Lucifer", een ontroerend zuive re Violaine in Claudels „Maria Bood schap", een geestige gravin Almaviva in „De bruiloft van Figaro" en, in „Driekoningenavond", een Olivia waar over de criticus van Het Toneel des tijds (in 1917) schreef dat zij „als een Italiaanse renaissancefiguur zwierig van lijn en edel van wezen en fijn van verven was." HET IS MERKWAARDIG maar toch ook wel karakteristiek voor de eigenzinnige denkbeelden van de gro te Willem Royaards dat deze als haar directeur-regisseur vrijwel alleen rollen in klassieke stukken en in enke le nieuwere werken van semi-klassie- ke allure zoals Claudels „Maria Boodschap" en later Teirlincks „Ik dien") voor haar koos; in het meer alledaagse repertoire van die tijd gaf hij haar nauwelijks ooit een kans. Voor hem was Jacqueline blijkbaar voornamelijk de gracieus gebarende, met weergaloos gemak historische kostuums dragende verzenzegster, die hijzelf door zijn regie van haar had gemaakt en die zijns inziens dus niet op haar plaats was in de salon- of huiskamerstukken. Bovendien lag het allerminst in de aard van Roy aards, zijn vrouw alleen omdat zij zijn vrouw was naar voren te schuiven en ook zijzelf voelde daar niets voor. Zij hield zich altijd be scheiden op de achtergrond en vond het vanzelfsprekend dat hij haar pres taties even genadeloos streng beoor deelde als die van elk ander lid van het gezelschap, en even weinig con sideratie met haar had. Typerend voor hun verhouding bij het werk is een anecdote, overgebleven uit de tijd dat zij in de „Gysbreght" de aartsengel Rafael speelde, die aan het slot „uit den hoge" de heer van Aemsterland toespreekt. Bij een der repetities had zij, staande op de klei ne vierkante top van een torenhoge houten constructie (die bij de voor stelling achter het decor schuil zou gaan) haar tekst gesproken, toen Roy aards zich ging wijden aan de groepe ring van de naar Rafael luisterende Gysbreght en diens volgelingen. Bij de opstelling van die groep vergat de regisseur dat zijn vrouw nog altijd daar boven op die toren stond; na ge ruime tijd werd zij een tikje onge duldig en tenslotte riep zij bedeesd: „Willem, kan ik naar beneden ko men?" Waarop Royaards' stentor stem, waarvoor iedereen beefde, don derend antwoordde: „Mevrouw," (tij dens repetities noemde hij haar altijd „mevrouw", ook al weer om elke suggestie van een voorkeursbehande ling te vermijden), „mevrouw, u bent boven en u blijft boven. Wanneer u kunt afdalen zeg ik het u wel." En mevrouw Royaards bleef, op het dui zelingwekkende platformpje gehoor zaam wachten. SLECHTS IN één bepaalde situatie behandelde Royaards zijn vrouw èn zichzelf anders dan de andere le den van zijn gezelschap, en wel als er moeilijkheden met de betaling van de salarissen waren. In het subsidie- loze tijdperk gebeurde het namelijk nogal eens dat er te weinig geld in kas was voor de uitbetaling van alle salarissen en dan gold voor Royaards de stelregel dat alle anderen eerst hun geld moesten hebben voordat zijn vrouw en hijzelf aan de beurt kwamen. En in de achttien jaar van Royaards' 'directeurschap is het vaak voorgekomen dat zij beiden hun beurt helemaal moesten laten voorbijgaan. Toen mevrouw Royaards, na het overlijden van haar man in 1929, ar tistiek op eigen benen kwam te staan, bleek zij die nieuwe situatie na korte tijd verrassend goed aan te kunnen. Als mede-oprichtster van het Nieuw Schouwtooneel (in 1933) en daarna bij andere gezelschappen begon zij aller lei rollen te spelen in ernstige en minder ernstige, zelfs in luchtige ei gentijdse stukken en daarbij toonde zij een veel grotere veelzijdigheid dan menigeen van haar had verwacht. Ten bewijze daarvan hoef ik maar en kele van de rollen te noemen die zij na de tweede wereldoorlog heeft ge speeld: Anfiesa in Tsjechovs „Drie IN ZIJN scherpzinnige studie over „The left in Europa since 1789" (on langs in een uitnemende vertaling door A. Nuis als tweede deel in de door W. de Haan/J. M. Meulenhoff uit gegeven serie Wereldacademie ver schenen onder de titel „De linkse tra ditie in Europa") heeft David Caute kort en bondig aangetoond hoe vaag en verwarrend het begrippenpaar links-rechts in de politieke controver se geworden is. Men kan, betoogt hij, natuurlijk wel een aantal zienswijzen opsommen die vrij algemeen bij een „linkse" gezindheid worden aangetrof fen, zoals vrijheidsliefde, meeleven met de bedrukten, anti-racisme, pacifisme, vijandigheid ten opzichte van het be staande gezag als handhaver van een hoogst onbevredigende maatschappelijke orde, maar voegt Caute er aan toe dergelijke opvattingen kunnen evengoed met „rechts" in verband worden gebracht en zijn bovendien te „ongrijpbaar" (hij bedoelt: te wisse lend van betekenis) om een „stevige' grondslag voor een definitie te kun nen vormen. DE PROBLEEMSTELLING wordt er bepaald niet helderder op als een zo twijfelachtige politiek-gebeurde term al „links" wordt toegepast op de litteratuur, op kunstwerken dus, waar van de waarde, de zin, de betekenis met uitsluiting ven alle andere hoe danigheden bepaald wordt door het feit dat ze zijn wat ze zijn: vormgeving van 't creatieve kunstenaarschap, 't Lit teraire kunstwerk bestaat in en door zichzelf, het is autonoom. Welke impul sen, ervaringen, overtuigingen, invloe den, gebeurtenissen als een on bepaal- baar complex van krachten hebben sa mengewerkt om een litteraire creatie zó en niet anders tot stand te doen komen is een andere zaak, die bui ten de kunstbeoordeling staat. „Een goede roman", antwoordde Pierre H. Dubois dan ook terecht op de vraag of een roman een „boodschap" moet bevatten, „moet niet, maar is iets. Aan de lezer om uit te maken wat drager van een boodschap, idee, ten dens". Als benadering van het kunst werk als zodanig sticht het vragen- pakket, dat Herman J. Claeys aan zijn slachtoffers heeft voorgeschoteld dan ook alleen maar verwarring. Louis- Paul Boon, die zich wijselijk van de ze op een dubieus uitgangspunt berus tende enquête distantieerde, had dan ook volop gelijk toen hij zijn weige ring als volgt motiveerde: „toch blijft nog slechts de vraag, die u niet stelt, de voornaamste: is het een goed boek of is het een slecht boek. Ik bedoel goed geschreven of slecht geschreven." En tenslotte: „gij zijt op een verkeerd spoor geraakt, gij bewijst er een on dienst mee". NU MOET IK daar dadelijk aan toe voegen dat de gebundelde gesprekken juist door de uiteenlopende meningen over wat „links" in de litteratuur zou zijn ten overvloede duidelijk maken dat een kunstwerk, waarin een politie ke gezindheid tot uitdrukking komt, nooit of te nimmer zijn litteraire waar de ontleent aan die zienswijze. En dat zelfde geldt voor het engagement", dat wil zeggen voor een in de auteur le vend besef dat hij zich betrokken voelt bij wat in de wereld, en dat voor al in de sociaal politieke sector daar van, gaande is. Verschillende auteurs gaven ondubbelzinnig blijk van hun re serve ten opzichte van het engagement in deze betekenis. Hella Haasse, Piet van Aken, Ivo Michiels, Harry Mu- lisch, Hugo Claus, Paul de Wispelaere zijn, om me tot de oudere comparan ten uit deze bundel te beperken, ge- engageerd, ja, maar krachtens hun kunstenaarschap, dat door zijn wezen in onvree leeft met de „bestaande we reld", met de menselijke condities, met de soms trieste, soms tragieke onvol waardigheid waarmee de mens de men selijke staat voert en zich tegenover de menselijke waardigheid gedraagt. Maar dat deze onvree, deze opstandigheid, niet gelijkluidend is met „links" blijkt overduidelijk uit de betekenis die door hen aan een „linkse" gezind heid wordt toegekend. LINKS IS voor Hugo Claus wiens werk de beperkende tegenstel lingen links-rechts te buiten en te bo ven gaat en die zich dan ook niet in het net van de (soms suggestieve) vraagstelling liet vangen „wat geen genoegen neemt met de bestaande orde", waarmee hij zich met „afschuw en ergernis" verbonden voelt: hij wenst niet de dupe te zijn van de idee, dat hij straks, aan het eind van zijn leven, „lijdzaam zou hebben toegezien". Voor Jan G. Elburg betekent links zoveel als progressiviteit (die men trouwens ook onder rechtsen aantreft!). Ivo Michiels, schrijvend van man tot man is bereid zich links te noemen als daaronder „revolutionair" wordt ver staan in de zin die hij er als kunste naar aan toekent: „een schrijver door breekt de taboes omdat zijn werk dal uit zichzelf vraagt", een engage ment dat voortkomt uit een creatieve bewustwording van het fundamentele „menselijke tekort". De zogenaamde „linksheid" bestaat voor Paul de Wis pelaere in zijn wezenlijke onzekerheid wie zich niet klakkeloos neerlegt bij gevestigde meningen, leuzen, credo's, normen, wie tot in zijn merg over tuigd is van en schrijft ült de twij fel, is non-conformist. Sartre is niet „links", omdat hij communistisch ge zind is, maar omdat zijn werk „op verontrustende wijze vragen stelt". Le ven, dat wil zeggen bewegen, veran deren, groeien, worstelen met de on kenbaarheid, „is in zichzelf links, rechts is de dood" als enige zeker heid. In analoge geest betekent voor René Gijsen „links" het teniet doen van oude vormen en meent Wever- bergh (en met hem Hedwig Speliers) dat het kunstenaarschap als vorm van leven en vormgevende levenshouding van nature de vijand is van de „ge vestigde orde" in wat dan ook. zusters", Rebecca Nurse in Arthur Millers „Vuurproef", de moeder-over ste in Garcia Lorca's „Mariana Pine da", Assunta in Tennessee Williams' „De getatoueerde roos", de grootmoe der in het kluchtige „Zachtjes met de deuren!" van Michel Fermaud, de weduwe Maria Wasieljewna in Tsje chovs „Oom Wanja", de onvergetelij ke oude mevrouw Crampton in Paul Osborns blijspel „Home, sweet home"; en nu viert zij haar negentigste ver jaardag als de krankzinnige Maria Josefa in „Het huis van Bemarda Al- ba". Het is een reeks rollen van de meest uiteenlopende aard. En Jacque line Royaards-Sandberg heeft ze alle vertolkt met de eigenschappen die haar werk steeds hebben gekenmerkt: eerbied voor het woord van de schrij ver, liefde voor haar vak, aandacht voor elk detail, en menselijke be scheidenheid. Moge zij deze activiteit in gezondheid kunnen voortzetten zo lang haar hart ernaar uitgaat. MAAR DAT ALLES is niets nieuws, het spitst zich alleen toe in tijden van overgang, waarin een cultuurfase aan het eind is gekomen van haar groei mogelijkheden en dientengevolge stag neert. Socrates was „links" omdat hij niet meer aan de traditionele goden geloven kon, Plato was links in zijn on sterfelijke verdediging van Socrates (die men in de herziene vertaling van D. Loenen, zojuist verschenen met en kele andere overzettingen van Plato's „socratische" geschriften bij Polak Van Gennep, kan herlezen in een bril jant Nederlands-van-nu), Erasmus was links al koos hij geen partij, Mon taigne was als man-van-de-twijfel grondig „links" en Diderot, en Multa- tuli, en Camus al is hij in de ogen van Sartre „rechts". Nico Rost, die zich zelf een „heimatlose Linke" noemt, aarzelt niet Dante, Goethe en Tagore voor geëngageerde schrijvers te hou den, en vurig links was de eminente Russische dichter Majakovski, die vanwege zijn „rechtse" gezindheid door de communistische partijdicta tuur in de dood werd gedreven. WAT IS IN de litteratuur „links"? Het kunstenaarschap, als het meer voortbrengt dan mooiscnrijverij, dat wil zeggen als het volstrekt eerlijk is als persoonlijke uiting. Programma tisch kunstenaarschap bestaat niet. En datgene waar het in de littera tuur, in elke kunst, op aankomst, datgene wat alleen telt, is het werk als creatieve vormgeving, als uitdrukking van het mens-zijn en de bewust wording daarvan. Zijn er nu werke lijk zoveel uitgelokte gesprekken voor nodig om dat in verschillende toon aarden te herhalen? Misschien er wordt veelal slecht gelezen. Maar aan het etiket links is daarbij geen behoef te.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1966 | | pagina 16