Jeremias de Decker (I609~'66)
„een seer fraey Poeet" door
Vondel
en
Kloos bewonderd
Een divertimento van Marnix Gijsen
EEN VERGETEN DICHTER UIT DE GOUDEN EEUW
Christus gekruyst
Litteraire
Kantteken in gen
De poëzy doet selden
schoorsteen roocken"
ZATERDAG 10 DECEMBER 1966
Erbij
HUYGENS noemt hem „een seer fraey Poeet",
Vondel prijst hem als een dichter van „cierlijeke net-
heyt", Rembrandt heeft zijn portret geschilderd „niet
om wat loons daeruyt te mogen spinnen, maer louter-
lijck uyt gunst". Jeremias de Decker was dus tijdens
zijn leven een dichter van erkende betekenis, die werd
gewaardeerd en bewonderd. En ook in later jaren
vindt men menige uitspraak die aantoont dat hij heeft
meegegolden en dat zijn werk gezocht was. Poot, de
bekende Abtswouder boer-dichter, noemt hem „een
der braefste dichtheiden van Hollant"; voor Willem de
Clercq, de man van het Réveil, is „het echte zuivere
gevoel" het meest karakteristieke van zijn oeuvre, voor
de romanticus Hofdijk is hij zelfs „de priester van het
gevoel".
In onze eigen eeuw bewonderde Albert Verwey „de
klank zijner verzen, die op allerlei plaatsen werkelijk
gevoeld is". En Willem Kloos beschouwde hem zelfs
„als een der bewonderenswaardigste dichters van de
heele zeventiende eeuw" en stelde hem „boven den
pittigen maar nuchteren Huygens, boven den zeer sier
lijken maar ijskouden Hooft".
De Decker zelf evenwel achtte zijn werk van weinig
waarde, aangezien hij, naar zijn eigen mening „gering
was van verstand, kleen van wetenschap" en omdat hij
„een langs de aerde kruypende stijl" had. Met dat laat
ste had hij wel een beetje gelijk, zoals nog zal blijken.
Maar de poëzie van De Decker verdient ook thans nog
wel aandacht, al was hij maar een bescheiden auto
didact.
JEREMIAS DE
DECKER, DOOR
REMBRANDT
„LOUTERLIJCK
UYT GUNST GE
SCHILDERD"
Ermitage,
Leningrad
Uit de leerschool
der diplomatie
C. J. E. Dinaux
ZO RIJST dan voor ons op het
beeld van een meer dan middel
matig dichter, van een eenvoudig
vroom man die door zijn omgeving
geacht en bewonderd werd, maar
die zich tevreden stelde met een
eenvoudig plekje onder de zon.
Dr. P. H. Schröder
VADER ABRAHAM de Decker
de bijbelse namen zijn typerend
was Antwerpenaar van geboorte en een
van patricischen huize. Hij kreeg een
goede opvoeding, leerde grondig Latijn
en begaf zich in de krijgsdienst. Toen
hij evenwél de Hervormde kerkleer
omhelsde „vont hij zich genootzaekt
den Degen voor den koophandel te
ruilen om met eere sijn huysgezin te
bevorderen," zoals zijn biograaf
schrijft. Hij trok naar Dordrecht en
vandaar naar Amsterdam.
Eerst voorzag hij in zijn onderhoud
en dat der zijnen als „cruydenier",
dat wil zeggen: als handelaar in krui
den en specerijen; later begunstigden
Burgemeesteren der hoofdstad hem met
een plaats als makelaar. „Voor den
buyck, niet voor de kist draefde hij
door sneeuw en slijck langs Water,
Dam en Nieuwendijck om kleinen ma-
kel-loon", zoals de zoon na vaders dood
dichtte. Toch bleef er voldoende tijd
over om theologie en historie te stu
deren en zijn zoon Jeremias te onder
richten in de beginselen van velerlei
wetenschappen.
DE JONGEN, even leergierig als de
vader, even bevattelijk van geest en
gezegend met een even sterk geheugen
„maekte zich zonder de hulp van eeu
wigen meester volkomentlijk meester
van de Latijnsche, de Fransche, Ita-
liaensche en Engelsche talen, ontwierp
tot zijn eigen gebruik eene spraek-
kunst en voedde zich met de hemel-
sche lekkernij der Dichtkunde om zij
nen drukkenden last te verlichten".
Die last bestond aanvankelijk in de
hulp aan zijn vader, later, na diens
dood, in de werkzaamheid van spece
rij handelaar. Hij is nimmer gehuwd,
zorgde voor zijn oude moeder, was
sterk gehecht aan zijn broers en zus
ters en hun kinderen en oefende de
dichtkunst uit liefde, niet uit eer- of
geldzucht. „De Poëzy doet selden
schoorsteen roocken", schreef hij op
het laatst van zijn leven uit ondervin
ding. Alleen met vertaalwerk verdien
de hij af en toe iets bij. Zo gingen de
dagen, de maanden, de jaren voorbij in
die kleine en steeds kleiner wordende
kring in het huis aan de Keizersgracht.
Terecht vraagt hij zich af:
Is 't wonder dat mijn rijm als mat
Bij d'aerde kruypt, nadien mijn
oogen
Ons huysdack nau passeren mogen,
Mijn voeten noyt den wal der Stad?
Het is het leven van de arbeidza
me middenstander dat hij leidt, het le
ven van de eenvoudige en bescheiden
autodidact. In zijn werk vindt men
geen spoor van de renaissancetrots van
een Hooft; hij is niet besmet met de
neiging tot mooidoenerij en het praten
met een mythologische godenkraam is
deze gematigde en wijsgerige christen
geheel vreemd.
Men moet over autodidacten als
Vondel en De Decker niet gering den
ken. De kennis van Latijn en Grieks
die zij zich wisten eigen te maken,
veelal in snipperuren en zonder lei
ding, steekt hoog uit boven die van
onze gymnasiasten na zes jaar dage
lijkse en degelijke scholing. Van Je
remias de Decker is niet bekend of
hij enige school heeft bezocht, wel we
ten wij dat hij reeds op jeugdige leef
tijd de lierzanger van Horatius in de
dichtmaat overzette. Hij- spreekt zelf
van „onrijpe fruiten, gepluckt van
mijne seer jonge en bijna kinderlijcke
jaeren". Maar men moet in de studie
van het Latijn vrij ver zijn gevorderd
om zich aan het vertalen van Horatius
te wagen. En men kan waarlijk niet
genoeg eerbied hebben voor een man
als Vondel die toen hij bijna veertig
was Grieks begon te leren en veertien
jaar later Sophocles vertaalde. „Kom
daar m'n reis om!" zou oom Stastok
zeggen.
TERUG NAAR De Decker. Het por
tret dat Rembrandt van hem schilderde
en dat zich nu te Leningrad bevindt,
beeldt hem uit als de eenvoudige bur
ger in stemmig zwart, het voorhoofd
overschaduwd door de brede hoedrand.
De ogen zijn vriendelijk, enigszins
weemoedig, de mond is ernstig en ge
voelig. Zo moet de man er wel heb
ben uitgezien wiens dichternaam ver
bonden blijft aan een vijftal gedichten
op de dood van zijn vader en een
groot godsdienstig dichtstuk getiteld
Goede Vrijdag.
De verzen die de vijftigjarige wijdt
aan het verscheiden van zijn vader,
die de voor die tijd hoge leeftijd van
76 jaren bereikt had, doen ons, men
sen van een psychologische eeuw, ver
moeden dat Jeremias een „vadercom-
plex" had, een te sterke vaderbinding
en een identificatie met het vader-
ideaal.
Nu is het calvinisme en de gehele
familie De Decker was calvinist
zeer patriarchaal. Het vaderlijk gezag
is groot, de opvoeding sober, streng,
mannelijk. Aan de moraal worden de
hoogste eisen gesteld, voor erotiek blijft
weinig ruimte. De vaderfiguur is ty
pisch autoritair. Sigmund Freud, die
zelf een echt paternale figuur was
trouwens de gehele joodse godsdienst
heeft duidelijk paternale trekken
stelde het gezag van de vader en zijn
betekenis voor het gezin bijzonder
hoog. Van Freud is de uitspraak: het
ergste wat een man kan overkomen, is
de dood van zijn vader. Het is hier
niet de plaats op deze woorden nader
in te gaan, maar aan Jeremias de
Decker worden ze bewaarheid. Men
kan zich nauwelijks voorstellen dat
een vijftiger bij de dood van zijn va
der zo diep rampzalig, zo redeloos on
gelukkig kan zijn. En toch was De
Decker dat in alle oprechtheid. Over
zijn vader zegt hij:
Elek woord, uw tong ontgleden
Docht mij een stalen wet,
en elders:
Ik sweer bij uwen geest,
aen God nu opgegeven,
Dat ghij mij bij uw leven
Sijt als een God geweest.
Dit ligt misschien nog binnen het re
delijke. Maar als hij over de nacht van
vaders overlijden schrijft:
.die benaude nacht was daer,
Nacht dood'lijck, ijsselijck en naer,
Nacht die ick eeuwig sal beklagen,
Nacht die mij dag en nacht voort-
aen
In hartenleet sal doen ontgaen,
Dan grenzen deze gevoelens voor
ons toch aan het abnormale. En die
grens lijkt wel te worden overschre
den als de dichter een jaar na de
droeve gebeurtenis in een brief aan
een vriend schrijft: „De uyterste
droefheyd over só swaer een verlies
't swaerste dat mij heeft kunnen toe-
koomen en 't welck ick in de wereld
meest hebbe gevreest, heeft my tot
noch toe alle andere plichten doen
verwaerloosen." Zelfs in Zijn grote
gedicht Goede Vrijdag vindt men de
sporen van deze „meer als gemeene
Kinderlijcke liefde", van Jeremias voor
zijn. vader terug.
Wat in de reeks van elegieën die
samen de Goede Vrijdag vormen, in
het bijzonder treft, is de aanschouwe
lijkheid der beschrijving van Chris
tus' lijden. De dichter doet ons de ge
beurtenissen meebeleven en het beeld
dat hij voor onze geest oproept gelijkt
op dat hetwelk Matthias Grünewald
schilderde op het Isenheimeraltaar:
de gekruisigde Christus, „de rug van
een gereten, de schouderen gevilt, de
boesem rood van bloed", de gemartel
de mens, onovertrefbaar scherp ge-
zién en beschreven met een huive
ringwekkend realisme. Bekend zijn de
beginverzen van de zevende elegie, die
hieronder wordt afgedrukt. Ze getui
gen door hun beeldende kracht van het
talent van een dichter die heel sterk
heeft gevoeld dat dit alles ook terwil-
le van hem is geschied, dat Christus'
dood de mens heeft verlost.
KiB
Ik hoor de spijekeren met ysselijcke slagen
Door hout en handen jagen:
't Geklop gaet overhand;
De wreedheyd treft by beurt dan d'een dan d'ander hand.
Nu salse gaen aen 't hout de teere voeten hechten:
Daer smijtse door den rechten,
Daer door den slincken heen;
Amy! wat slaen is dat! dat knerst door vleesch en been.
Men recht het hout omhoog: ach! ach! dat dreunen, draeyen,
Dat waggel'erl en swaeyen
Dan van, dan na den grond.
Is elk hier weer op riieu een slag in elke wond.
Sie daer het kruys gerecht, sie daer des Heeren leden
Van boven tot beneden
Soo jammerlijk gerekt,
Dat laes! het vel geen rib, geen senuw houdt bedekt.
-,-nnn/yinnnnnnnnnnnnnnnnn nrtunnrvu
MISSCHIEN is „De parel der diplomatie", de bij Nijgh
Van Ditmar laatst verschenen roman van Marnix Gijsen,
wel uit zijn omvangrijke oeuvre de roman die bij uitstek een
kans loopt beneden zijn intrinsieke waarde te worden ge
schat. Hijzelf noemde het verhaal niet zonder knipoogje,
dunkt me, naar de goede verstaander een „divertimento",
een luchtig amusementsstuk laten we zeggen. Zo kan men
het lezen: ter verstrooiing, en men zal er ook aldus, afgezien
van enkele fragmenten die niet meer bieden dan goede
journalistiek, genoegen aan beleven. Maar tenslotte is het
een boek van Marnix Gijsen. Ik wil daarmee niet zeggen
dat zijn welverdiende faam impliceert dat èlk werk van zijn
hand zoiets als een meesterstuk moet zijn, allicht niet.
Maar de eigenheid van Gijsens schrijverschap stempelt zijn
creatie onvermijdelijk en dat is zijn niet geringe ver
dienste tot een haast klassiek voorbeeld van „understate
ment". Hij schrijft geen „purple prose" (zoals de Ameri
kanen de esthetische litteratureluur noemen), hij distantieert
zich met de beschouwelijkheid die zijn stoïcijnse levensbe
schouwing mèt zich brengt zo ver mogelijk van zijn onder
werp, weet zijn persoonlijke betrokkenheid met aristocra
tische reserve te verbergen, en zijn humor, zijn ironie, zijn
veelal getemperd tot een nauwelijks bespeurbare „pince
a rire
DEZE IRONISERENDE humor is in
„De parel der diplomatie" stellig niet
zonder satirische inslag en autobiogra
fische schering. „Elke auteur", noteer
de hij in zijn „Zelfportret", „put uit
het gistend reservoir van zijn per
soonlijke belevenissen." Hij manupi-
leert ze, objectiveert ze, veralgemeent
ze en geeft er in het geval van
Marnix Gijsen al in het bijzonder
zodoende het karakter aan van een
brokstuk „comédie humaine", dat al
tijd een element van afrekening in
houdt. Gijsen heeft vele malen, in ver
schillende toonaarden en vrijwel al
zijn romans, zo'n balans opgemaakt
van het „menselijk tekort" om het
nadelig saldo te verevenen op de
staat van gelijkmoedigheid die hij met
toenemende zelftucht van levensjaar
tot levensjaar „bijhoudt". Eens moest,
na zoveel afrekeningen met opgedane
ervaringen met onder andere de
volmaakte deugdzaamheid als „gronde
loos egoïsme" in Joachim van Ba
byion", het geestelijk provincialisme
en de pastorale vroomheid in „Tele-
machus", de maatschappelijke eer
zucht in „De man van overmorgen",
de verstarde moraal in „Goed en
Kwaad", de ambivalente gevoelens ten
aanzien van de verhouding Amerika-
Europa ééns moest toch de ambte
lijke wereld van de diplomatie aan
de orde komen, waarmee hij ex of
ficio vertrouwd was.
En dat is dan nu gebeurd in de vorm
van een „divertimento", rijkelijk voor
zien van anekdotische versieringen,
van galante avonturen die met
passende discretie zijn ingelast, èn
als markante nabloei van de „Belle
époque", èn als aan het thema onaf
scheidelijk verbonden specimen van al-
lotria, van binnenpretjes die misschien
niet vrij van enig leedvermaak zijn,
van komisch geënsceneerde tafereeltjes
en haast onopvallend aangebrachte
trekjes, zoals een portrettist deze toe-
voegt aan zijn schets om de gelijke
nis van elke misleidende ogenschijn
lijkheid te ontdoen. Als Marnix Gij
sen zijn „kluchtige" luchtigheid laat
voorafgaan door de waarschuwende
aantekening dat „wie dit boek als een
sleutelroman zou willen beschouwen,
hierbij verwittigd weze dat alle sleu
tels vervalst werden", dan is dat niet
alleen de gebruikelijke voorzorg tegen
mogelijke beschuldigingen van persoon
lijke rancune, maar een aanwijzing
temeer van de algemene strekking,
die hij aan dit vermakelijk en vlij
mend variant op zijn ervaringen,
waaraan de fantasie speels heeft deel
genomen, heeft willen geven.
Zoals een, zij het dan verkapte, sa
tire zich veroorloven kan, heeft Gijsen
sommige accenten sterk aangezet, an
dere ietwat afgezwakt en daarmee de
nuanceringen van een in lichte toon
gehouden spot zodanig aangebracht dat
zowel de auteurs als de voor- en ach
terdecors (deze laatste vooral!) door
het gehele verhaal heen in de stralen
bundels van de schijnwerpers blijven.
De grimassen, de gecamoufleerde ge
baren, de enscènering van de ijdelhe-
den, de intriges, de rancunes, de
wraaknemingen, de erotisch getinte
verbindingen die er bij meespelen, de
gewiekstheden, ze vormen met el
kaar een transpositie van de „mense
lijke komedie" in de toonsoort van de
diplomatenwereld. Men moet goed luis
teren om de trillers en killers van de
spotvogel, de glissando's van de strij
kage, de tegenmelodie van de kleine
pikanterieën, de gedempte paukenslag
van een rake „pointe" te onderschei
den. maar wie er oor voor heeft hoort
in de klucht van Marnix Gijsen de
ondertoon van geëngageerde noodzaak
tot schrijven, die zijn werk steeds ge
kenmerkt heeft als creatieve getuige
nis.
HOOFDSPELER - figurant zou ik
moeten zeggen - in dit diplomatieke
schouwspel is Jonkheer Philips Eve-
raert de Turm, door zijn moeder, de
douairière, voorbestemd, opgekweekt,
diëtisch pasklaar gemaakt, geestelijk
en fysiek, voor de diplomatieke dienst.
Naar wat we in de eerste hoofdstuk
ken van hem vernemen geeft deze
Philips alle kans om, zoals Multatuli
het in „Vorstenschool" heette voor
goed zo te heten, „door gebrek aan
zwaarte omhoog te vallen". Hij is
zeer presentabel: aantrekkelijk, van
adellijke huize, welgemanierd, niet
zonder toekomstig fortuin, na de obli
gate en middelmatig voltooide voor
opleiding in staat om een goed ge
stileerd rapport samen te stellen en
door de moederlijke recepten inzake
het huwelijk en de vrouwelijke neven
wereld van zijn „carrière" voldoende
voorbereid om als sieraad van de va
derlandse vertegenwoordiging in den
vreemde zowel aan de aristocratische
traditie van zijn geslacht als aan de
internationale importantie van zijn
(kleine) geboorteland alle eer te bewij
zen. „Lieve vriendin", zegt zijn minis
ter van Buitenlandse Zaken aan Me
vrouw Muriel de Morano, wier salon
door prominenten of degenen die dit
willen worden gaarne gefrequenteerd
wordt, „lieve vriendin, uw protégé kan
thee serveren als de beste en zijn
smaak wat sigaren betreft is onfeil
baar. Hij zal een uitstekend ambassa
deur worden."
Met deze antecedenten bestijgt Phi
lips de diplomatieke ladder, waarop
hem, op enkele platforms, van zijn
kant bescheiden amoureuze avonturen
(want hij is een „trage minnaar") te
wachten staan, die aan de greep van
zijn diplomatieke aanleg ontkomen en
zijn tegenspelers (waar zijn die niét,
in de ambtelijke carrière) de welkome
kans geven om de sporten van zijn
opstijgende diplomatieke loopbaan ge
vaarlijk glad te maken. „Londen"
mag, na wat getrappel op de plaats,
een verrassende promotie betekenen,
er zijn altijd strikken en valluiken, en
Philips meer mannelijk van uiter
lijk dan man is niet genoeg „diplo
maat" om ze te ontwijken: een ge
waagde en opgedrongen amourette met
de echtgenote van Philips' hoogste
Londense chef (zie Choderlos de La-
clos!) vertraagt aanmerkelijk de ge
wenste diplomatieke promotie: er
zijn machten genoeg om het tempo
van bevestiging der ambtelijke (hier
diplomatieke) bestijging van de car
rièreladder te vertragen, zoniet te be
lemmeren.
ZE DOEN zich dan ook in verschil
lende graden voor, deze belemmerin
gen, ze leiden via van hogerhand ge
stimuleerde bordeelervaringen en sa
lonintriges tot een vertraagde opklim
ming tot de hoogste post: een benoe
ming tot ambassadeur bij het Witte
Huis in Washington, in welke functie
onze Philips onvermijdelijk in onge
nade moet vallen met als promotie
een verbanning naar een „onderont
wikkeld gebiedsdeel" van het vader
land, dat in opstand is en alle kansen
biedt om de op dood spoor gerangeer
de Philips een hachelijke kans te ge
ven om nog ooit aan de valstrikken
van de ambtelijke naijver te ontkomen.
Philips sneuvelt dan ook op „het veld
van eer", hij wordt in de ambassade
van de Barudiaanse hoofdstad neerge
sabeld, doorstoken door wilde opstan
delingen en krijgt in het voorportaal
van het vaderlandse ministerie postuum
een standbeeld.
DEZE SUMMIERE samenvatting
van hetgeen met „de inhoud van een
roman" pleegt te noemen waarbij
ik Philips' huwelijk met de journalis
tieke Gloria Keilers terloops vermeld
is niet meer dan de buitenkant. In het
perspectief daarvan ligt de komedie,
die Marnix Gijsen voor het voetlicht
wilde brengen. En als men zich reken
schap geeft van de inzet van Gijsens
persoonlijkheid bij iedere roman van
zijn hand zal men dit „divertimento"
lezen met gemengde gevoelens: die
van vermaak en ernst een menge
ling die niet doeltreffender had kun
nen uitvallen dan als.satire.
In iemand die zo doordrenkt is van
de „nieuwe leer" verwondert het niet
dat het rooms-katholieke geloof zijn
vijand was. De zachtmoedige De Dec
ker wordt fel en sarcastisch als hij zich
richt tegen de paus, de kardinalen, het
vagevuur, de mis en de jezuïeten. Met
satan vertoont de paus, zegt De
Decker, veel punten van overeenstem
ming: ze zijn allebei heerszuchtig,
doortrapt en sluw, „kortom, zij zijn
twee billen in één broeck". Het vage
vuur is uitgevonden om „Des Paus
beurs te doen swellen"; vanouds heb
ben de roomsen, „met yser, vuur en
strop hun Misgeloof den volken inge-
preekt." En de geestelijke orden he
ten bij hem „een loos gespuys dat
vangt en niet en jaegt; eet, niet en
werkt; en wint, en niet en waegt."
HOE DE DECKERS antipapisme te
verklaren? In zijn tijd, vooral in de ja
ren na 1648, werden de Waldenzen in
Piemont wreed vervolgd. De bevelheb
ber der troepen van Karei Emanuel II
schreef daarover: „Het land is ver
woest. Er zijn geen mensen en geen
dieren meer. Ik hoop dat de 8000 ge
vangenen er ook niet levend zullen af
komen: het gehele ras moet uitgeroeid
worden." Het is te begrijpen dat de
calvinisten hierin een herhaling zagen
van de. vervolgingen waaraan zij zelf
hier te lande hadden blootgestaan.
Voorts is het waarschijnlijk dat De
Decker het de rooms-katholieken heeft
kwalijk genomen dat zij zijn geliefde
vader hadden gedwongen een goede
carrière op te geven en de wijk te ne
men naar de noordelijke Nederlanden.
HIERBOVEN werd een uitlating van
De Decker geciteerd volgens welke hij
een „langs de aerde kruypende stijl"
had. Misschien was het slechts beschei
denheid die hem dit deed schrijven.
Maar wij vinden in de gedichten van
De Decker inderdaad heel wat regels
die op ons de indruk maken dat het
de dichter aan goede smaak ontbrak.
Wanneer hij God vraagt: „Treek uw
Genade-pen nogh eenmael van uw oor,
en doopse in 't bloed uws soons en
hael ons schulden door", dan doet on»
deze wijze van spreken ons vreemd
aan. En dit voorbeeld is met andere
te vermeerderen. Daar staat tegenover
dat De Decker, wanneer zijn gevoel
spreekt en zijn onderwerp hem ont
roert, in krachtige en geïnspireerde
verzen zijn meesterschap over de taal
toont.