Balletkunst van Béj art
in de Roméo et Juliette van Berlioz
EEN BOEK OVER BOEKEN
Oecumenisch besef dringt
de openbare bibliotheken
ook tot
door
TONEEL-
notities
Dr. P. H. Schröder
S. K.
Bij de première dansten Paolo Bortolozzi en Laura
Proenca de titelrollen.
VAN GELIJKE ORDE orde van danskunst, van
binding, rijke choreografie en tegelijk moderne aan
pak van een klassiek thema als zijn lentefantasieen
in Strawinsky s „Sacre" en zijn verbroederingspara
frase op de Negende Symfonie, is Maurice Béjarts
laatste grote avondvullende ballet naar Berlioz'
dramatische symfonie „Romeo et Juliette", waarmee
hy het Koninklijk Circus verlengstuk van de
„Munt te Brussel gedurende enige weken avond
aan avond tot de nok toe heeft gevuld. Parijs, daar
na Antwerpen, zijn voorlopig de eerste halteplaatsen,
waar de balletomaan in de komende maanden er nog
zyn hart aan kan ophalen. Het is ons na deze voor
stelling nog weer eens duidelijk geworden hoe Béjart
het kompas is, waarnaar het beleid in de Munt
schouwburg zich richt. Directeur Huismans grote
troef, die zijn theater tegelijk artistiek een „gezicht"
en financieel de nodige armslag kan geven en voor wie
hij met het aantrekken van het Circus als een soort
van dépendance, een schitterend arbeidsveld in ge
reedheid heeft gebracht.
YAsakawa als Juliette en Jorge Donn als Romeo.
WIL MEN een voorbeeld, hoe voor
Béjart alles wijkt, dan is dit wel de
plotselinge verandering van een direc
te orkestrale reproduktie in de weer
gave per bandopname van de beno
digde delen van deze partituur, waar
toe pas kort vóór de première werd
besloten, zodat het orkestrooster van
maanden er eensklaps heel iets anders
ging uitzien.Overigens bleek dit
artistiek een voordeel, daar de dans,
met een zwart gordijn als achtergrond,
nu voor het oog het volle pond kon
krijgen, zonder de steeds wat aflei
dende beweeglijkheid van een koor en
orkest, zoals men dit nog onlangs bij
de Negende had ervaren. Reden waar
om het ons niet zou verbazen, wan
neer Béjart daarmee bij de komende
herhalingen van de Beethoven Sym
fonie in februari maart zijn voor
deel zou doen en ervoor eveneens
een goed doorgeëxperimenteerde ge
luidsweergave „in blik" zou gebrui
ken.
WAT nu Berlioz' „Romeo" betreft,
een werk, dat ondanks zijn in fel
le kleuren gestoken hartstochtelijke
melodiek en afgezien van zijn, nogal
eens afzonderlijk gespeelde briljant
geïnstrumenteerde orkestfragmen
ten in zijn complete concertvorm
inzinkingen vertoont en daarom aan
schokkende werking heel wat had ver
loren: hier mocht men gerust van een
herschepping spreken. Béjart is aller
minst een herhalende choreograaf
stijl, die hem niet zou liggen en
hij gaf dan ook niet in danstaal
omgezet bijzonderheden van het,
naar tijd en plaats bepaalde, Romeo-
drama. Maar wel bleek hij een ge
voelig oog en oor te hebben voer het
al-fresco karakter van het werk. (Bé
jart zelf sprak bij een interview bo
vendien, wat het tijdsbegrip aangaat,
van „filmische" kwaliteiten!), waar
aan hij mede door omgroepering
en eliminering van bepaalde delen
een prachtige dieptewerking gaf en
bij momenten een tijdloze dimensie
kon verlenen. Evident was zijn over
gave aan deze kunst die men in die
mate bij een op en top modern kun
stenaar niet had verwacht, al ligt een
revolutionaire instelling wel èn in Ber
lioz' èn in Béjarts natuur besloten.
DE LIEFDE, die Berlioz' Romeo
koesterde voor het Shakespeare-werk
(Hij trouwde later met zijn Britse
toneel-Juliette Harriet Smithson), legde
Béjart dan ook in zijn conceptie, aan
welke hij als motto „Liefde, geen oor
log" medegaf. Niet de Veronese min
naar, die op het bal der Capulets op
eens tegenover het meisje van zijn
dromen staat, en de betoverende Ju
liette, maar het mythologische paar
der paren danst hier bij hem het
Hooglied van de Liefde. En zo is de
„Scène d'Amour", centraal geplaatst,
tegelijk het culminatiepunt. Een op
merkelijk geslaagde inval dunkt ons
de proloog, waarin de voorstelling al
lengs zijn vorm gaat vinden: tijdens
de dagelijkse balletrepetitie komt het
tot onenigheid om een paar collega's
en weldra ontstaan onder de dansers
een paar partijkiezende en elkaar
vijandige kampen. Dan verschijnt op
de achtergrond (symbolisch) een ge
maskerd paar in niet aan tijd gebon
den fantasiekostuums, omringd door
een paar speellieden met oude instru
menten, alsmede de balletmeester, die
onder de vechtenden orde schept. De
emoties ebben weg, de balletmeester
wenkt een van de dansers en danse
ressen in vertrouwen en vertelt hun
het verhaal van Romeo en Juliette.
Opeens klinkt het: lumière, en de
eerste scène de strijd der Montag-
ne's en Capulets opgestookt door hun
leiders Mercurio en Tyblat kan be
ginnen. Terugkijkend op de avond
doemt voorts een tedere, Romeo's
droefheid en eenzaamheid verdrijven
de, Mercurio op in de herinnering,
maar ook de grote climax tijdens het
feest der Caputi's, waar kostuum
ontwerper Germinal Cassado, die ook
de Tyblat danst, het muzikaal cres
cendo zeer expressief tot uitdrukking
weet te brengen in een toenemende
intensiteit van kleuren. Daar is ook
het fameuze scherzo van „La Reine
Mab", de droomfee, en bode van
de Dood, die Béjart hier met haar
trawanten een duivelse rol laat dan
sen. In de familievetes zet zij Mercu
rio en Tyblat aan tot een duel, dat
voor beiden, na een beider karakters
„ten voeten uit" symboliserende solo-
dans, het einde zal betekenen. In een
zich voortslepende optocht reien de
Klaagsters zich in het tweede deel
aaneen met de muzikale suggestie
van een lang aanhoudende litanie,
rondom het graf van de schijndode
Juliette.
DE EPILOOG blijft helaas onbevre
digend. In een laatste scène, die de
apotheose voor het thema „Liefde,
geen oorlog meer" verbeeldt, en die
eindigt in een uniforme erotische om
strengeling van de paren, delven Ber
lioz en Shakespeare samen min of
meer het onderspit tegen een zich tot
een sloteffect forcerende Béjart. Een
effect, dat omgekeerd evenredig is aan
de geproduceerde geluidsorgieën, met
een uitblijven van de (blijkbaar be
doelde) triomferende liefdesharmonie.
Men denkt onwillekeurig terug aan het
gezochte oorlogscontrast in Léhar's
„Lustige Witwe" van 1963, met welke
choreografie Béjart destijds op zo ve
le gevoelige tenen is gaan staan en
zelfs schade-acties heeft ontketend. AI
is het ook weer niet zo, dat dit buiten
proporties uitgevallen slotakkoord zijn
geniale invallen, die voorafgingen,
overschaduwt. Wie de strijd van jeug
dige elkaar vijandige groepen in de
dans wil transponeren, komt, als hij
de moderne aanpassing van dit onder
deel in zijr choreografie verdiscon
teert, onwillekeurig terecht bij Rob-
bins „West Side Story"; de man, die
ons vertrouwd maakte met dit wel
haast klassiek geworden beeld van
het provodom en zijn straatgevechten
uit de grote stad. Béjart verwerkte het
op zijn eigen wijze en vond daarvoor
een dusdanige aansluiting op het mu
zikaal idioom van de fantast Berlioz,
dat de betekenis van deze frappante
overeenstemming, beslist niet zoals
enkele persstemmen willen suggereren
met het begrip „plagiaat" mag wor
den afgedaan.
WEL VOOR discussie vatbaar
schijnt ons intussen 'of Béjart met het
begeleidend roepen, tellen, fluiten niet
de toelaatbare grenzen overschreed.
De „cast" voor dit „Romeo"-ballet
bewees nog eens ten overvloede hoe
groot de aantrekkingskracht van Bé
jart voor de danser op internationaal
niveau van vandaag moet zijn. De rol
len van Romeo en Juliette konden vier
voudig-, die van Mab, Mercurio en
Tyblat drievoudig worden bezet. Waar
bij men zich de namen van de Japan
se Asakawa en die van de dansers
Jorge Donn, Germinal Cassado en Pa
trick Belda goed in het hoofd mag
prenten. Het fenomeen dans, dat voor
al de jeugd blijft vasthouden in zijn
ban, kreeg met dit jongste specimen
van Maurice Béjart een kwaliteit,
die wij voor West-Europa slechts wil
len vergelijken met die van Cranko's
Stuttgarter balletten -, opnieuw een
sterke stimulans.
Mr. AJ. van Doorninck
R IS VAN ALLERLEI aan de hand in de leeszaal-
wereld. Leeszalen, zo noemen nog steeds velen de
instellingen die officieel Openbare Bibliotheken
heten en waarvan er, omdat wij nu eenmaal Ne
derlanders zijn, drie soorten bestaan: de Algemene,
de Rooms-Katholieke en de Protestants-Christelijke.
Ze worden bijna alle in stand gehouden door vereni
gingen of stichtingen en ontvangen subsidie van het
rijk en de gemeente, soms ook van de provincie. De
Haarlemse leeszaal neemt met nog enkele andere een
bijzondere positie in: zij is een instelling van de ge
meente. Vandaar de naam Stadsbibliotheek en
Leeszaal. Wat nu op het ogenblik in deze wereld
aan de gang is, is dit: in allerlei plaatsen waar Open-
bare Bibliotheken van verschillende „kleur" naast el
kaar zijn gevestigd, steken de besturen de koppen bij
een en overwegen de mogelijkheid van nauwer con
tact tussen hun instellingen, de mogelijkheid van
samenw erken, van samend oe n, van sameng aan.
Waar dit overleg tot een positief resultaat leidt, is een
nieuw type Openbare Bibliotheek aan het ontstaan.
Men noemt dit de g e m e e n s c h a p p e 1 ij k e O. B.
HET IS de moeite waard even na te
gaan welke de voornaamste oorzaken
zijn geweest dat confessionele groepe
ringen in ons land er toe zijn overge
gaan Openbare Bibliotheken van eigen
richting te stichten. De meest wezen
lijke overweging is, dunkt mij, geweest
de in die kringen heersende opvat
tingen over volksopvoeding. De voor
lichting die men de lezer geeft, zo was
in Rooms-Katholieke en in Protestants-
Christelijke kringen jarenlang de me
ning, dient te geschieden in de geest
van de geloofsovertuiging die biblio
theek en lezer gemeen hebben. In de
ze gedachtengang moet de lezer wor
den beschermd tegen de gevaren die
hem bedreigen als hij „verkeerde"
boeken leest. En „verkeerde" boeken
zijn dan niet alleen: boeken van infe
rieure kwaliteit, maar ook boeken
waaruit een andere levensbeschouwing
blijkt dan die van de lezer, een le
vensbeschouwing die onaanvaardbaar
wordt geacht. Daartegenover staat
dat zo'n bibliotheek bijzondere aan
dacht pleegt te besteden aan boeken
die wèl dezelfde geest ademen, die wel
vanuit dezelfde geloofsovertuiging zijn
geschreven. Dus worden bepaalde boe
ken geweerd en wordt aan andere on
evenredige voorkeur gegeven.
DE DROEVIGE consequentie van
dit beleid is, dat de in dezelfde ge
meente gevestigde Algemene Openbare
Bibliotheek gevaar loopt aan die spe
cifiek Rooms-Katholieke of Pro
testants-Christelijke boeken minder
plaats in te ruimen. Zij wordt er ge
makkelijk toe verleid te redeneren dat
dergelijke specifiek confessionele boe
ken in ruime mate in de nabije con
fessionele bibliotheek te vinden zijn en
dat de lezer ze daar maar moet zoe
ken. Die verleiding is des te groter
omdat iedere openbare bibliotheek in
Nederland voor de aanschaf van boe
ken moet putten uit een uiterst be
perkt budget. Maar als de Algemene
Openbare Bibliotheek deze heilloze weg
volgt, is zij niet meer algemeen in
de brede zin van het woord, maar ver
schraalt haar algemeenheid tot neu
traliteit. Dan wordt zij een zuil naast
de confessionele zuilen. Terecht wijst
de confessionele wereld deze algemeen-
heid-op-neutrale-basis, die dus de ver
schillende levensbeschouwingen niet
aan het woord laat, af. Maar zij begint
meer en meer belangstelling te tonen
voor de gemeenschappelijke biblio
theek.
WAT MOET MEN daaronder nu
verstaan? Men zou kunnen zeggen: de
gemeenschappelijke bibliotheek is de
ideale algemene bibliotheek. Het is de
bibliotheek die bestuurd wordt door
mensen van verschillende richting, die
bij de keuze van boeken en tijdschrif
ten de verschillende levensbeschou
wingen tot hun recht laat komen en
in de voorlichting van de lezers dui
delijk tot uitdrukking brengt dat de al
gemeenheid in de breedste zin haar
grondslag is.
Wanneer wij in Nederland zover ko
men dat al onze Openbare Bibliothe
ken gemeenschappelijke bibliotheken
zijn, dan zal dat, óók financieel, van
de grootste importantie zijn, dan zal
het tekort aan gediplomeerd personeel
minder schrijnend worden, dan is het
uit met de kostbare duplicering van
massa's boeken en kunnen we per ge
meente met één gebouw volstaan.
Er is kort geleden een boek ver
schenen, waarin in den brede wordt
gesproken over allerlei problemen die
samenhangen met de gescheidenheid
in het Nederlandse bibliotheekwezen.
Het is de bij M. Nijhoff verschenen
dissertatie De Nederlandse Openbare
Bibliotheken en hun boekenbezit, waar
op de Directeur der Haagse Openbare
Bibliotheek is gepromoveerd aan de
Universiteit van Amsterdam. De heer
P. J. van Swigchem heeft in dit boek
de resultaten neergelegd van een on
derzoek dat hij heeft ingesteld naar het
boekbezit van 35 Algemene, 29 Rooms-
Katholieke en 7 Protestants-Christelij
ke Openbare Bibliotheken, tezamen
ruim 45 pet van het totale aantal bi
bliotheken in 1960. Om een vergelijking
met het buitenland mogelijk te ma
ken werd een vergelijkbaar onder
zoek ingesteld naar het boekbezit van
6 Engelse en 6 Deense openbare bi
bliotheken van verschillende grootte.
Enerzijds was het onderzoek kwanti
tatief, anderzijds kwalitatief. Dat wil
zeggen dat de schrijver vooreerst
vaststelde het aantal banden per bi
bliotheek, de verdeling daarvan over
de verschillende rubrieken en de bud
gets. Vervolgens stelde hij zich door
steekproeven op de hoogte van de kwa
liteit van het bezit. Daartoe dienden
hem vijftien lijsten, tien over allerlei
soorten romans (klassieke Neder
landse, moderne Nederlandse, realis
tische, buitenlandse litteraire en ont
spanningsromans, detectives, lichte
romans, Christelijke en Katholieke) en
vijf over andere rubrieken: vakboeken
uit verschillende wetenschapsgebieden
godsdienst, politiek enzovoort. Van al
deze lijsten ging Van Swigchem na
welke titels ervan in de 71 bij het on
derzoek betrokken bibliotheken aanwe
zig waren.
Over de uitkomsten enkele cijfers.
Van de 310 titels der lijst hedendaag
se Nederlandse romans bleek in de
Algemene O.B. 60 pet aanwezig te
zijn, in de R.K. 36 pet en in de P.
Chr. nauwelijks 10 pet. Van de realis
tische lijst met 30 titels had de Alge
mene O.B. gemiddeld 34 pet, de R.K.
15 pet, de P. Chr. nog geen 2 pet.
Sterk is dus in confessionele kringen
de neiging de lezer te beschermen.
Maar is het de taak van de O.B. cen
suur uit te oefenen? Over dit interes
sante probleem wordt in het boek uit
voerig en indringend geschreven. Hoe
men er ook tegenover staat, men kan
de ogen niet sluiten voor het feit dat
vele volwassen lezers menen hier een
eigen verantwoordelijkheid te hebben.
Maar hoever kan de O.B. dan gaan,
ook wat betreft de lichte onspannings-
lectuur? Moet zij dan alles maar aan
schaffen?
Ook de veroudering van het boekbe
zit heeft de schrijver onderzocht.
Goed bibliotheekbeleid brengt niet
slechts regelmatige aanschaffing mee
maar ook regelmatige verwijdering.
De opsomming van titels van volkomen
waardeloos geworden boeken welke de
schrijver geeft, is enerzijds om te
lachen, anderzijds om te huilen.
Ik pluk een enkel bloempje:
Leerboek der scheikunde (van 1916),
De Motorfiets (van 1921) Hoe beleg ik
mijn geld (van 1926) Wat borduur ik
op mijn japon (van 1923) Fransche
Handelscorrespondentie (van 1910).
En het is niet behoudzucht die maakt
dat deze boeken nog deel uitmaken
van de collecties, het is de overtuiging
dat men er met verwijdering alléén niet
komt. Er moeten nieuwe boeken voor
in de plaats komen. En daarvoor is
het budget weer niet toereikend.
ZO DRAAIEN we in een kringetje
rond. Niet dat het uitermate schriele
beleid de enige oorzaak is van de ach
terstand welke in het Nederlandse
openbare bibliotheekwezen moet wor
den geconstateerd. Op enige andere is
hierboven al gewezen. En er moet
aan worden toegevoegd dat er ook
bibliotheken zijn, met name een be
perkt aantal Gemeentebibliotheken,
waaronder de Haarlemse, die mede
door een ruimere subsidiëring in staat
waren veelzijdige en verantwoorde col
lecties samen te stellen. Ook moet
worden vastgesteld dat de opbouw
van Provinciale Bibliotheek Centrales
en van de toekomstige Landelijke Bi
bliotheek Centrale nog in een begin
stadium verkeert. Maar desondanks
blijft het signaal op rood staan zolang
de gemiddelde boekenvoorraad van de
Nederlandse Openbare Bibliotheek
slechts de helft tot één derde omvat
van het aantal delen in vergelijkbare
Britse of Deense bibliotheken en het
boekenbudget hier te lande één vijf
de tot één zesde van de hunne. Dat
Dr. van Swigchem juist in de tijd dat
ten Departemente wordt gewerkt aan
een Bibliotheekwet, met zoveel cijfers
en zoveel overtuiging over deze pro
blematiek heeft geschreven, is zeer be
langrijk.
HET WERK VAN Henrik Ibsen is
op het ogenblik in Londen bijzon
der in trek. In 1967 zullen er op
zijn minst drie van zijn stukken
worden gespeeld: „Ghosts" („Spo
ken") met Peggy Ashcroft als me
vrouw Alving, „The pretenders"
(„De kroonpretendenten") waarin
twee van Engelands grootste ac
teurs, Sir Laurence Olivier en Sir
John Gielgud, voor het eerst in
dertig jaar samen zullen optreden,
en „Hedda Gabler", waarvan de
rolbezetting nog niet vaststaat.
DE CANADESE hoofdstad Otta
wa krijgt binnenkort een „natio
naal kunstcentrum", dat op klei
nere schaal in opzet enige ge
lijkenis zal vertonen met het New-
yorkse Lincoln Center. Het zal na
melijk bestaan uit een operagebouw
met 2100 zitplaatsen, een schouw
burg voor 970 toeschouwers, een
experimenteel theatertje voor 300
personen, en nog een kleine zaal
voor kamermuziek of lezingen. De
kosten van bouw en inrichting, ten
bedrage van tweeënveertig miljoen
dollarworden gedragen door de
Canadese regering. Twee vaste ge
zelschappen, een Engelstalig en
en een Franstalig, zullen in de
schouwburg afwisselend optreden.
ZUINIGER gaat het toe in Zü-
rich, dat juist een nieuw schouw
burgje heeft gekregen waarvan de
hele inrichting (stoelen, toneel,
lichtinstallatie, gordijn, enzovoort)
slechts 1200 Zwitserse francs
ongeveer duizend gulden heeft
gekost. Dat de inventaris tweede
hands is gekocht doet volgens de
Zwitserse pers geen afbreuk aan
de gezellige sfeer van het minia
tuurschouwburgje, dat in een voor
malige schuilkelder is gevestigd en
78 zitplaatsen heeft. Een gezel
schapje van tien personen (die al
les moeten doen, van regisseren
tot programma's verkopen en het
doek ophalen) zal de „Kleine Büh
ne en Bucheggplatz" bespelen.
HET NIEUWSTE in de groeien
de reeks toneelstukken over de
moord op president Kennedy is
„Der Tod des Prasidenten", door
de 56-jarige Zwitserse auteur Pe
ter Lotar. De première van het
stuk heeft dezer dagen in Karls
ruhe plaatsgehad.
EEN FRANSE bijdrage tot het
snel schoolmakende nieuwe drama
tische genre, het documentaire to
neel, is „Le procés d'Emile Henry",
dat gaat over de berechting en
ter-dood-veroordeling in 1894 van
een jonge anarchist door wiens bom
aanslag op een Parijs café twee
mensen gedood en zeventien ge
wond werden. Met dit stuk dat
door de schrijver, Antoine Vitez,
een „tragediemontage" wordt ge
noemd, is een nieuwe schouwburg
voor experimenteel toneel in de
Normandische plaats Caen ge
opend.
EEN GEVAL dat waarschijnlijk
uniek is in de toneelhistorie heeft
zich voorgedaan in New York. De
vertoning van de musical „Break
fast at Tiffany's" (naar de ro
man van Truman Capote, bewerkt
door Edward Albee) is na enkele
proefvoorstellingen in Boston, vlak
vóór de Newyorkse première afge
last door de producer, David Mer
rick. Hoewel er in de voorverkoop
al voor ongeveer een miljoen dollar
aan kaartjes waren verkocht, be
sloot Merrick al deze mensen hun
geld terug te geven. Liever dan
zoals hij zei „hun een afgrij
selijk vervelende voorstelling te la
ten zien". In zo'n geval wordt het
stuk in New York gewoonlijk toch
maar gespeeld tot de inkomsten uit
de voorverkoop op zijn, maar Mer
rick zei: „Ik moet tenslotte ook
nog aan mijn toekomst denken".
DAT DE massaproduktie van
musicals uit oud maar nog bruik
baar materiaal intussen onverdroten
voortgaat blijkt uit de aankondi
ging dat nu weer Bernard Shaws
„Caesar and Cleopatra" op muziek
is gezet, en wel door Ervin Dra
ke, die ook de tekstbewerking heeft
gemaakt en de liedjes heeft ge
schreven. De première zal in de
herfst op Broadway worden ge
geven, met Leslie Caron als Cleo
patra.
VAN DRIE der belangrijkste op
voeringen van de Engelse Royal
Shakespeare Company zullen films
worden gemaakt voor vertoning in
bioscopen en op televisie. Dit jaar
zal „Koning Lear" worden ver
filmd met Paul Scofield in de ti
telrol, volgend jaar „Macbeth",
eveneens, met Scofield in de hoofd
rol, en in 1969 Een midzomer-
nachtdroom". De „wereldpremiè
res" van deze films zullen door
de Columbia-groep van televisie
zenders in Amerika worden gege
ven.
WOLFRAM MEHRING, een
zoon van de bekende Duitse schrij
ver Walter Mehring, heeft in
Frankrijk een toneelgezelschap
gevormd. Daarmee bespeelt hij
sinds enige weken het (door Jac
ques Copeau beroemde gemaakte)
Théatre du Vieux-Colombier te
Parijs, waar hij dit seizoen in
het Frans een Duits repertoire
vertoont: Büchners „Woyzeck",
Kaisers „Von morgens bis mitter-
nachts" en Sternheims „Der Snob".
Mehring heeft ook Copeaus toneel
school van de Vieux-Colombier ge
opend.