ÜR :-%n««Vs. -ïm QS fc« %;,'*- f.« r, m &*r> .v qpqgfjË *wA B y L: v vj a 1% M 4.^ fe tiji# 1 f^i> f fl vi 3 »•- S »*.aïS Honderden lege oogkassen staren u aan in het knekelhuis. De oudste schedel» dateren uit de dertiende eeuw. Hallstatt, hangend aan de bergwand: schilderachtig maar klein. Te klein zelfs om de doden een eigen graf te kunnen bieden. Het knusse kerkhofje is een „doorgangshuis". Na luttele jaren moeten de doden plaats maken voor anderen. „Meester" Kirchschlager met zijn koppetjes Ieder exemplaar krijgt een ander ornamentje f-± «jijt 5 =»s r y' W' mtiïiMWvy/*. 4h v L '>M#y//%/*/ /'#zv/y, </yy s/.&'/m /,.A «mwmmw» y ;Smm HET WORDT DRUK vandaag in het atelier van „meester" Kirchschlager. Twintig mensenschedels liggen, her en der verspreid, op de ruwhouten tafel, op stoelen en in vensterbanken. Een nieuwe zen ding, zojuist afgeleverd. Twee dagen geleden zijn zjj opgegraven, gesorteerd en gereinigd. Morgen worden zij bfjgezet in het knekelhuis. Maar eerst moet de „schedelschilder" er de visitekaartjes op schilderen, op dat men tot in lengte van dagen zal weten, aan wie ieder koppetje heeft toebehoord. Ja, ip gaat dat in Hallstatt. c Ce schedelschilder van Hallstatt HALLSTATT, een Oostenrijks berg dorp in het hart van Salzkammergut is bekend bij vele toeristen. Een dorp op een smalle rotsrichel, als een zwaluwnest zich vastklampend aan de steile wand van de Salzberg. Beneden, in de diepte, de Hallstatter See. Van de rand van het rotsplateau heeft men een prachtig uitzicht over het altijd groene meer en op de bergreuzen aan de overkant. Maar in figuurlijke zin heeft Hallstatt weinig „uitzicht" Er is geen plaats voor industrieën of andere werkobjecten. Er is nauwelijks ruimte vocxr de bevolkingsaanwas. Zelfs de doden vinden er geen laatste rust plaats in eigen aarde. HET KERKHOFJE is een soort door gangshuis. Niemand vindt er de eeuwi ge rust. Na hooguit vijftien jaar wor den de doden opgegraven om plaats te maken voor anderen. Een deel der stoffelijke resten schedels en grote pijpbeenderen wordt geborgen, de rest wordt „gekeerd". En jawel: dan gaan de doodshoofden naar het atelier van meester Kirchschlager die er de per sonalia van hun voormalige „eigenaars" of eigenaressen op schildert. Naam en voornamen, geboorte- en sterftejaar, soms het beroep van de overledene. Maar óók een mooi randje van kleu rige boerenmotieven. Guirlandes van edelweiss of gentiaan, een sierlijke wijnrank of gewoon een paar onbehol pen krullen. Dat is Kirchschlagers tri buut aan de doden en tevens zijn ar tistieke trots. Want hij gaat er'prat op dat hij nog nooit twee precies gelijke schedelschilderingen heeft „afgele- leverd". Ieder koppetje is anders dan andere ALDUS VERSIERD, gaan de sche dels naar de dodengrot, waarvan u hierboven een gedeelte ziet afgebeeld. De dij- en armbeenderen zijn daar zon der aanzien des persoons tot stapels opgetast, net zoals de levende Hall statters hun voorraad brandhout opsta pelen. Maar de schedels worden, keu rig in het gelid, op lange houten schap pen bijgezet, botje bij botje en gene- fatie bij generatie. Zo gaat dat nu al sinds eeuwen in Hallstatt en niemand neemt er aanstoot aan. Voor ons gevoel is dit „gesol" met de doden een tikje harteloos, maar de dorpelingen weten niet beter. Wij be treuren onze overledenen aan een kil stenen graf, zij zien er niet tegenop, oog in oog te staan met de gebeenten van hun dierbaren het is alles een kwestie van wennen. Trouwens: na vijftien jaar blijkt de behoefte aan treuren bij het graf niet zo bar groot meer te zijn en in dat opzicht zijn de Hallstatters dus al niet veel anders dan wij. WIE DIE behoefte wel mocht voelen, die kan altijd terecht daar hebben de schedelschilders wel voor gezorgd. Elk hoofdje draagt immers, in grote gothische of barokke letters, zijn eigen naam en toenaam. Bovendien zijn zo wel de „jaargangen" als de families zoveel mogelijk bij elkaar gezet op de schedelschappen. De familie A ligt, netjes op rangorde, op de tweede plank links, de generatie B vindt men in gewelf B direct naast de ingang. Zo hoeft niemand ooit naar zijn voor zaten te zoeken. NATUURLIJK komen er duizenden nieuwsgierigen naar deze „gewelven des doods" om er eens lekker te grie zelen. Hallstatt neemt er geen aan stoot aan. Zolang de bezoekers zich rustig gedragen, zijn zij welkom. Hon den hebben om voor de hand liggen de redenen geen toegang en ook kin deren ziet men er liever niet. Trou wens: wie zou zijn kroost zulk een lu guber tafreel willen voorzetten? Er is overigens strenge bewaking. Souvenir jagers willen nog wel eenj proberen, een koppetje te „snellen", maar niemand krijgt de kans. In de winkeltjes van Hallstatt zijn voor de liefhebbers plastic-doodskopjes te koop, voorzien van authentieke sche delschilderingen. Eens per jaar, op Allerzielen, dalen de Hallstatters zelf in hun sinister» knekelhuis af om er te bidden voor het zieleheil der doden en kaarsen te bran den. Het kaarslicht werpt groteske slagschaduwen in de donkere gewelven en vult lege oogkassen met een vreem de gloed. Het lijkt een griezel taf reel uit een verhaal van Edgar Allan Poe, een gruwzame nachtmerrie. De dorpe lingen doet het niets; misschien ken nen zij hun Poe niet. En griezelen is een luxe die zij zich niet kunnen per mitteren. Hun nachtmerrie is, héél reëel, de Salzberg: donker, dreigend en altijd gevaarlijk. Daar zouden vele doden van kunnen meepraten. A

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1967 | | pagina 13