Toneel in München
Walschap als gast aan de levensdis
Een symposion
met vérstrek
kende gevolgen
Het hemelbed als musical
Litteraire
Kanttekeningen
DONDERDAG 19 JANUARI 196 7
19
DOOR
M. v. DOORNINCK
C.'7. E. Dinaux
Reprise van
Geschichten
aus dem
Wiener Wald
IN DE „KAMMERSPIELEN" een der culminatie
punten van het aan theaterbelevenissen rijk voorziene
München heeft dezer dagen een reprise plaats gehad
van ödön von Horvaths „Geschichten aus dem W iener
Wald", een voorstelling, die, met een in de hoofdrollen
nagenoeg gelijke Weense bezetting, ongeveer twee jaar
geleden al in het Schauspielhaus te Zürich was ver
toond, en daarna op de televisie de aandacht had ge
trokken. Von Horvath, geboren in 1901 te Fiume en
derhalve in zijn kinderjaren nog een onderdaan van de
oude „Dubbelmonarchie", verrijkte in zijn korte leven
hy stierf te Parys in 1937 ten gevolge van een on
geval het Oostenrijkse theater met een aantal tragi
komedies die, naast talrijke wederopvoeringen ter
plaatse, over de grenzen als een dit land typerende expo
nent telkens weer worden aangeboden. Niet zonder
Scène uit „Geschichten aus dem
Wiener Wald". Eerste van links
Helmuth Lohner als Alfred. Derde
van links Gertrud Kückelmann als
Marianne.
reden daarbij vertolkt door Von Horvaths landgenoten
op wie deze reprodukties van het eigen volksleven en
de niet gemakkelijk te treffen toon van zijn dialogen
nu eenmaal van begin tot het eind zijn afgestemd.
Stukken, welke dientengevolge een moeilijk, zo niet
onuitvoerbare opgave zijn voor buitenlandse acteurs,
die gelijk dit bijvoorbeeld ook bij de meeste ko
medies van Schnitzler het geval blijkt zo'n spel dan
vergroven of forceren en het ombuigen of naar de
dramatische of naar de blijspelkant.
I
VON HORVATHS puberteit valt
dus in de oorlogsjaren 1914-1918;
een tijd, waarin hij binnen .de
grenzen van het grote Oostenrijk-
Hongaarse rijk herhaaldelijk moet
wisselen van land en taal, zodat
hij zich het Duits pas laat eigen zal
kunnen maken. Zelf zegt hij over
deze periode: „Wir waren damals
verroht und jühlten weder Mitleid
noch Ehrjurcht. Aber wir brachen
nicht zusammen, denn wir hatten
nichts. Wir hatten nur „zur Kennt-
nis genommen
REGISTREREND naar waarheid,
maar al aanstonds met het oog van de
tijdloze dichter, schrijft hij dan van
1919 af regelmatig zijn stukken voor
het Oostenrijkse volk: Theater, dat de
spiegel voorhoudt allereerst aan de
kleine burgerij, welke hij ten tonele
voert in die mengeling van rust en iro
nie, die alleen dit volk verstaat in een
gemakkelijk herkennen. Von Horvaths
personen zijn allerminst geconcretiseer
de idealen maar uitsluitend mensen van
vlees en bloed, die zich niet ophouden
met morele driiiveren of principes. Af
gaande op de uiterlijke verschijning,
die hen impulsief en snel doet reage
ren, laten zij zich gaan, ongehinderd
door schaamtegevoelens en gedreven
vaak door uit een onbegrepen inner
lijk opwellende spanningen of behoef
ten. Nauw verbonden met al wat van
deze aarde is, vragen zij niet te wor
den gewaardeerd, naar de begrippen
goed en kwaad.
Men zou verwachten, dat uit een
gezichtspunt, vanwaar hij zijn perso
nen als het ware ziet voortbewegen
op een en hetzelfde plan, de nadruk
bij deze schrijver vooral op de hande
ling zou vallen en op een min of meer
realistische schildering van het milieu.
Maar deze handeling laat zich gewoon
lijk in een paar woorden wel omschrij
ven. Primair is voor Von Horvath een
uiterst genuanceerde dialoog; een
gespreksvorm, welke zich meestal uit
in korte zinnen en herhaaldelijk door
niet te verwaarlozen stiltes on
derbroken wordt. Stiltes die hier de be
tekenis hebben van een innerlijke strijd
die nog bezig is zich in het onder
bewustzijn van de partners te voltrek
ken en dan soms opeens tot hoogst
onverwachte dramatische wendingen
aanleiding kunnen geven.
HET TE MÜNCHEN opgevoerde
„Geschichten aus dem Wiener Wald"
is, zowel wat de ongecompliceerde
handeling aangaat, als te oordelen
naar de in de scheutjes dialoog yer-
werkte persoonsontleding, een typisch
voorbeeld voor von Horvaths schrijf
trant als dramatisch auteur. Ook hier
lokaliseert hij zijn verhaal in een on
vervalste volksbuurt, bewoond door de
kleine winkelstand en in het bos en
veld, waarnaar deze lieden in hun
vrije uren soms zo hartstochtelijk ver
langen.
Mariannes vader, zelfingenomen en
lijdend aan een overmatig „ponte-
neur", bestiert een klein toverpaleis in
feestartikelen, voorzover hij zijn neus
niet in andermans zaken steekt. Zijn
dochter heeft hij bestemd voor een
wat oudere buurman-slager, van het
soort „ruwe bolster, blanke pit". Doch
zij werpt zich een even onbezonnen als
onweerstaanbaar jeugdige „lef-go-
zer" in de armen; een die zich zopas
uit de strikken van een vorig liefje,
dat hem „rauw lustte", had bevrijd.
Er verschijnt een wat eenzijdig wel
kom geheten spruit uit Mariannes ver
bintenis met de loze Alfred en deze
wordt opgeDorgen buiten in de Wachau.
Bij moeder en grootmoeder van de
jongen, waar grootje kans ziet met
haar liefste „Arsenicum en oude kant"-
gezicht het kind voorgoed te verdonke
remanen. Marianne, nauwelijks ge-
rijpt door deze overrompelende erva
ring, vindt haar trouwe slager alsnog
bereid het voorgaande te vergeten; ge
lijk haar vader, die haar om deze mis
stap al voorgoed de deur gewezen had.
En de hartenveroveraar keert terug
tot zijn oude liefde, die zich midde
lerwijl achter de schermen met een
telkens stram-in-de-houding schietend,
maar allengs toch licht-déraillerende
Pruisische student een weinig had ge
troost.
DE ANDERE PERSONAGES zijn
randfiguren, die echter van von Hor
vath precies zoveel meekrijgen, dat
zij, ondanks dit spel van korte
episodes ons blijven bezighouden en
niet hun formaat verliezen. Er is on
der hen een i ;tmeester-op-drift met,
inciviel, een vleugje „ancien régi
me" als zijn enig wapen naast een
filosoferende slagersknecht, de blik
uOwv t- 'io-r. Wi IMm n>
van bovenaf gericht op zijn met wat
simpeler geestvermogens toegeruste
heer en meester. Een gerepatrieerde
landgenoot blijkt zo „veramerikaanst",
dat deze Mister, die zich bij de ,Heu-
rigen" als een bastaardzoon gedraagt,
voor altijd de pas wordt afgesneden
door het onbedorven „Vorstadt-Ma-
del". En zelfs op de achtergrond zijn
een conferencier aan wie men de kwa
liteit van zijn nachtclub proeft en zo'n
„Gnadigste" uit een vorig tijdperk,
die haar „Bubi" op zijn verjaardag
met tinnen soldaatjes gaat verras
sen een doosje „gevallenen" en een
tje met „zwaargewonden"! meer
dan alleen maar schimmen.
ONONTBEERLIJKE voorwaarde is
hier natuurlijk de Weense sfeer, wat
München evenals destijds Zürich
dan ook had ingezien door Otto
Schenk uit het „Theater in der Josef-
stadt" voor de regie te engageren. Die
op zijn beurt voor het decor weer een
beroep deed op Günther Schneider-
Siemssen, ontdekking van von Kara-
jan, met wie Siemssen na Wenen in
Salzburg Haus geregeld samenwerk
te, in Oostenri.ik op het ogenblik de
„primus inter pares". In een geraf
fineerd samenspel van af- en aanrol
lende zetstukken tegen een om zijn as
draaiende projectiewand, kwamen in
het vereiste tempo de centralisatie
van Wenen, het Wiener Wald en de
Donauoevers in de Wachau zeer inten
sief tot leven. Terwijl het scheen of in
de belichting iets was gevangen van
het gemoedsleven dat von Horvaths
schepselen beroert. Aanvullend de
„Luftpausen" en deze mild-omhullend
wanneer het simpele woord, dat zich
vaak moeilijk een weg kan banen, zijn
doel weer eens heeft gemist.
Het laat zich denken, dat bij zo'n
voorstelling de acteurs één voor één
meer verdienen dan de enkele vermel
ding van hun komen en zelfs daaraan
komen wij bij dit korte overzicht nog
niet toe. Volstaan wij dus met het noe
men van Helmuth Lohner, perfect Don
Juan type uit de Weense voorstad, de
aspirantzwendelaar, die nog slecht
moet wórden en die in zijn spel pre
cies die licht-cynische allure legt, wel
ke aan zijn verschijning zo'n pikante
bekoring kan verlenen. Gertrud Kückel
mann is Marianne, een tweede Gret-
chen, die ons naar de keel grijpt, als
wij haar in haar ellende horen roe
pen: „Lieber Gott, was hast du mit
mir vor?" Een pure creatie betekent
haar opbloeien in de liefde die' aan
houdt, ook wanneer zij als verstotelin-
ge de weg van de vernedering moet
gaan. Speels in de vreugde, is zij later
groots en geloofwaardig in haar droefe
nis, sentimenten,die deze actrice beide
even treffend intoneert. Een rasecht
volkskind, wier poëtische idylle in de
nuchtere alledaagsheids zo'n jammer
lijk einde vindt. En last, but not least
is er dan de onvergetelijke Adrienne
Gessner, het grootmoedertje, dat
kwasi argeloos enkele van haar be-
sissende accenten plaatst. Dus zou het
ons allerminst verwonderen als de toe
schouwer van deze „Geschichten aus
dem Wiener Wald" zich over enige ja
ren nog herinnert hoe Gessner, gezeten
voor haar huisje buiten, cither speelt
bij het licht van de ondergaande zon
en zo in-vergenoegd voor zich
heen babbelt op welke wijze zij Mari
anne's kind met zachte hand naar het
hiernamaals heeft geholpen.
MOGE REGISSEUR Schenks ver
liefdheid op dit stuk hem van tijd tot
tijd verleid hebben tot uitweidingen,
die de handeling onnodig remden: zijn
prijzenswaardige invallen kwamen toch
over het algemeen recht uit het hart
van deze volksscènes en eerden daar
om met allen, die ze waar moesten ma
ken (met staaltjes uit de Hogeschool
van het Toneel!) een van Oostenrijks
meest karakteristieke schrijvers.
ALS IK de zin en menselijke waarde, de litteraire
betekenis en ethische kern van de jongste „roman" van
Gerard Walschap „Het Gastmaal", zojuist bij J. M..
Meulenhoff verschenen in één woord zou moeten
samenvatten, dan zou ik zeggen: desondanks. Hij heeft
„Vaarwel dan" geschreven, „Voorpostgevechten" gele
verd, „Salut en Merci" gezegd, in een „Muziek voor
twee stemmen" gesproken: getuigenissen die onlangs
door de Antwerpse Uitgeverij Ontwikkeling als her
druk werden gebundeld onder de titel/„Dossier Wal
schap". Hij stelde zijn beproefde waarheid boven de
vermeende zekerheden, liep schrammen en builen op,
rekende met bedrieglijke illusies af tot er niet dan een
litteken van overbleef. Hij heeft „de steile weg geno
men, raad in de wind geslagen, kansen versmaad, het
hoofd opgericht en gestoten", elk compromis met zijn
geweten van de hand gewezen, zich door niets en nie
mand laten dresseren en het alleenstaan erop gewaagd.
Het is hem niet in dank afgenomen. Het is hem moei
lijk gemaakt. Het heeft hem, meer dan hem lief was
en veel is hem lief genoodzaakt zich te pantseren.
En, schreef Goethe, vaak wordt zelfs dat pantser tot
last.
Daarom schreef Walschap. Deson
danks. Hij heeft eens ik herinner
me niet meer waar een onderscheid
gemaakt tussen auteurs die kunnen
schrijven en auteurs die móéten schrij
ven. Walschap is een „kunner" én een
„moeter". Hij kon en kan zoveel om
dat hij móést en móét tegen de
zelfverzekerde pachters van de waar
heid in, tegen de moraalridders en de
„gezaghebbers" in. Dat hij herkend en
erkend werd door enkele tijdgenoten
en vele jongeren, is voor de Neder
landse litteratuur, voor de menselij k-
bevrijdende stuwkracht ervan, van
heel wat meer betekenis dan dat hij
door vroegere tegenstanders werd aan
vaard op grond van een obligate ver
draagzaamheid. Dulden, aanvaarden is
iets anders dan verstaan en instem
men.
Wat moet een man als Walschap
krachtens zijn moeten? Hij strijdt, ge
tuigt voort. Hij blijft die hij was: een
die van jongsaf zo sterk in zijn han
den was dat hij „de splinternieuwe
nestels stuktrok". Ontembaren zijn
niet geliefd. Maar ook ongeliefd, ook
als „un homme seul", ook als een die
van twijfel tot waarheid en van waar
heid tot twijfel ging, zegt, doet hij
zijn woord van aanval en verweer,
van oorlogsverklaring en liefdesbetui-
ging, van ongeloof en hoop. Hij wil
hopen, tegen beter weten in desnoods,
hij wil blijven geloven in de mens,
voor eigen rekening en risico de ba
lans opmakend van het menselijk be
drijf. Roman na roman heeft hij dit
gedaan, veertig jaar lang heeft hij het
saldo bepaald van de menswaardig
heid om er als aanvangskapitaal een
nieuwe, betere, liefderijker, eerlijker
zaak van te maken. Die zaak was zijn
zaak. En als het geen romans waren,
kwamen er uit zelfonderzoek en afre
kening strijdschriften voort, getuige
nissen, requisitoiren, het „dossier-Wal
schap".
IS „HET GASTMAAL" een roman?
Walschap is voor een vernieuwing van
zijn romanvorm nooit teruggedeinsd.
Hij heeft zich in opeenvolgende wer
ken, vooral in die uit de latere jaren,
voortdurend geëvolueerd en voor zo
ver hij het dienstig achtte in „Het
gastmaal" een en ander ontleend aan
de Franse „roman nouveau" die als
spel van de geest „geen doel heeft,
niets reëel kan weergeven, niet bewij
zen en niets veranderen. Ik schreef zo
vrij als god in Frankrijk". Dat no
teert de ,.ik"-figuur uit „Het Gast
maal". Men kan in het midden laten
of deze „ik" Walschap-zelf is, want al
is hij hier woord voor woord aanwe
zig, de creatieve verbeelding heeft het
volste recht om het autobiografische
te corrigeren, het persoonlijke te ver
algemenen, het algemene te verbij
zonderen, het intieme te camoufleren
en het gecamoufleerde te laten door
schemeren. Als men dat maar weet!
HOOFDZAAK is dat deze „ik"-fi-
guur een ongewoon avontuur beleeft.
Hij kan vliegen, hij kan aan de gren
zen van de realiteit ontkomen, zich
boven de benauwenis verheffen, zich
zelf zien, hier zijn en tegelijk in zijn
jeugd, mee aanzitten aan een feestdis
en eindeloos ver in de ruimte en in
de toekomst ontwijken: hij is vrij. In
die staat van gewichtloosheid heeft hij
plaatsgenomen aan het gastmaal. Wie
zijn zijn disgenoten? Anonieme gestal
ten, die in een traditionele roman tot
personages geworden zouden zijn,
maar hier representanten zijn van
ideeën, van mening en tegenmening,
van uitdaging en verweer. Opnieuw
houdt Walschap appèl: hij laat aan
treden wat hem in zijn eigen leven
van buitenaf en binnenuit bestookte
en vervulde, verwondde en bevrijdde,
ontgoochelde en deed liefhebben. Deze
in het surrealistische getransponeerde
confrontatie met de ervaringen van een
tot strijdbaarheid gedwongen mensen
leven is dus precies wat Walschap wil
de schrijven: „een gesynthetiseerde
biografie met boodschap in apotheose",
een hernieuwde plaatsbepaling, ee
zelfbevestiging, een zelfbevrijding
hij kan immers vliegen, deze „ik"-fi-
guur! Hij kan zich boven de tegen
stellingen verheffen en omlaag zien, al
weet hij dat hem het lot beschoren is
van de tortelduif, die hij op de heen
weg naar het levensfeestmaal dood
voor zijn deur zag liggen.
ER WORDT aan dit symposion veel
gespróken en door de „ik"-figuur veel
gezwegen, maar des te meer „ge
dacht", getoetst, verworpen, herkend,
ontmaskerd en in vuurpijlen van zin
nen afgeschoten op de „comédie hu-
maine" die zich „gesynthetiseerd" af
speelt. Daar moet een uitbarsting op
volgen, dit dis-plezier moet op de een
of andere wijze worden opgeheven. De
ik-figuur heeft boven het tafelblad de
„geest" horen oreren, hij heeft onder
de tafel, onder de gordel, Eros aan het
werk gezien, hij is teruggedoken in
zijn kinderjaren, hij is vooruitgeijld in
de tijd, hij heeft de betrekkelijkheden
uitgespeeld tegen het „desondanks"
van zijn levensstrijd en begrepen dat
wie zich niet laat inlijven bij de nor
male middelmaat voor abnormaal
wordt gehouden. Eindelijk dan is de
spanning zo hoog gestegen dat het ab
surde met een zinvolle absurditeit ge
honoreerd moet worden.
Wat doet de ik-figuur? Hij duikt,
dronkenschap oorwendend, onder de
tafel, hij Maar hier verhaalt hij het
zelf: „Reeds toen ik de eerste maal
mij schoorde, was ik al niet meer de
man gebukt onder leed, de eenzaat, de
gekrenkte. Op mij lag de wereld, de
last die zij lijdt, de pijn die zij doet.
Zij belette mij recht te staan en ik
moet in alle bescheidenheid bekennen
dat ik mij een Atlas voelde. Voor mij
zelf zou ik mij de roekeloze inspanning
niqt hebben getroost, maar in de ta
felbuur, die ik wilde redden, zag ik
mij belast met een opdracht voor de
mensheid. Ik schaam mij, doch ik
moet de betekenis van mijn daad aan
geven, ik zag de laatste drieduizend
vijfhonderd jaar, die op enkele na oor
logsjaren waren, ik „ag honger en ver
drukking van honderden miljoenen, ik
zag de tegenstelling tussen de schande
onder tafel en de deftigheid erboven en
ik nam alles op mij". Aldus de daad
inplaats van woorden, woorden, woor
den: het tafelblad helt onder de druk
van zijn schouders en ondanks tegen
druk van de gealarmeerde medegasten,
ondanks de heimelijke medewerking
van anderen die de opstandeling graag
verantwoorden,'k willen stellen, rinke
len de glazen en tikt kristal tegen por
selein.
„Het geschreeuw, het eerste scher-
vengerinkel, ruwe mannenvloeken,
maakten mij wild en ik heb tabula ra-
sa gemaakt" ziedaar de vérstrek
kende gevolgen van een hachelijke
feestdis. Maar de verstoorden weten
raad: de onruststoker is dronken en
hoort in bed, de leviathan van het ge
weten is overspannen en dient in een
inrichting te worden opgenomen. Nu,
hij komt in bed, hij wordt naar een
„rusthuis" overgebracht om het her
stellen van zijn ziekte en zo zou het
wankele'tafelblad weer in evenwicht
van de gevestigde orde zijn terugge
bracht en de opstandeling de kans
worden geboden op een burgerlijk-
eervolle rehabilitatie. Maar hij kan
vliegen en waar dan ook zijn, voor
wat dan ook worden gehouden, zonder
een ander te zijn dan de man die in
vrijheid zijn woord zegt en schrijft.
DAT DOET HIJ dan ook met de
pen van Walschap. „Ik heb", noteert
hij in deze mémoires die (zoals achter
af blijkt) geschreven werden in „het
rusthuis" en zo goed als een parabel
zijn, „ik heb mijzelf herkend. Ik zal
wreken noch wrokken, noch het hoofd
laten hangen, maar voortgaan welop-
gericht en opstaan door de kracht van
mijn natuur". En daar staat hij dan,
Walschap, een vrij man, elk ogenblik
gereed om zijn vleugels uit te slaan,
op te vliegen en ongrijpbaar te zijn.
Wie als lezer mee aan dit gastmaal
heeft aangezeten weet waarom Wal
schap „desondanks" schrijft.
(Van onze correspondent)
WASHINGTON. Dat „Het
hemelbed" van Jan de Hartog ooit
bewerkt zou kunnen worden tot
een musical vol kleurigheid, mas
sale beweging en groepsgezang,
zullen maar weinigen ooit gedacht
hebben. Toch is het gelukt dit stuk,
waarin alleen een echtpaar voor
komt in de verschillende stadia
van het leven, om te bouwen tot
een stuk muziektoneel en onder de
titel „I do, I do" viert het triomfen
op New Yorks theaterboulevard
Broadway.
Wel ontving een deel der critiek het
stuk gereserveerd (New York Times)
of ronduit slecht en is iedereen het er
over eens dat de 22 songs zwak tot
miserabel zijn, maar het Newyorkse
publiek geniet ervan en gilt vaak van
het lachen. Reden daarvan, behalve het
sterke thema van Jan de Hartogs stuk,
dat de twee helden voortreffelijk ge
speeld worden door Mary Martin en
Robert Preston, dat de regie van da
ex-balletdanser Gower Champion uit
zonderlijk goed is en dat het orkest zijn
beste beentje voorzet.
De interessantste musical in New
York is op dit moment wellicht „Man
of la Mancha", een bewerking van de
Don Quichot die eerst in een klein
theater werd gespeeld, maar nu, over
laden met prijzen en onderscheidin
gen, in het Anta Washington Square
Theater te zien is. De musical, zonder
grote Broadwaysterren als trekpleis
ters, lijkt een lange 'oekomst tege
moet te gaan.
Een nieuwe musical, die ten dele
door de pers heel goed is ontvangen
en waarvoor men al maanden van te
voren kaartjes moet bestellen, ls
„Cabaret". Het stuk is gebaseerd op
Christopher Isherwoods fascinerende
beschrijvingen van het Berlijn in de
jaren twintig, zoals in „Good Bye to
Berlin".