TONEEL IN MÜNCHEN Kentering in het poëzie-getij De tweede bundel van Wim Hazeu Amsterdam in nieuwe boeken bezongen SPIEGEL HISTORIAEL Duras en Saunders in de „Kammerspiele en „Das Gold von Bayern" in Theater Curvillies ZATERDAG 21 JANUARI 1967 Erbij 14 (slot) HET „WERKRAUMTHEATER" in het gebouw van de „Kammer spiele" is thans door de kinderziekten heen en heeft zich in het laatste jaar een eigen in hoofdzaak jeugdig publiek veroverd, dat elkaar in de weken rond de jaarwisseling verdrong voor een paar eenakters, die tezamen een goed sluitend programma vormden. Zowel „La Musica" van Marguérité Duras als „Wirklich Schade um Fred" van de Engelsman James Saunders bleken bovendien uitnemend te zijn vertaald en kregen ieder een uitvoering die de auteurs zich vermoedelijk nauwelijks beter hadden kunnen wensen. Beide zijn tweepersonenstukken en voeren een echtpaar ten tonele. Waarbij Hans Schweikart, de vroegere intendant van de „Kammerspiele", de mannenrol vervulde in het Saunders-werkje, terwijl hem in dat van Duras vóór de pauze de regie was toevertrouwd. M. van Doorninck Litteraire Kan tteken i ngeti C. J. E. Dinaux MARGUERITE DURAS, die in 1914 in Indo-China werd geboren schreef onder meer het draaiboek voor de be kende film „Hiroshima, mon amour" en uit de hoedanigheden van die fei ten is het niet moeilijk, haar theater werk te herkennen. Ook hier toont zij zich een meesteres van de langzame tempi, van een haast onmerkbaar ver schuivend tijdsverloop, dat soms bij machte is om ogenblikken een eeuwig heid te laten duren. Een stijl, die op het toneel vraagt om een verfijnd, zijn'personen en toestanden scherp om lijnend taalgebruik, waarbij de woor den als op een goudschaaltje worden afgewogen. Het echtpaar dat in dit „La Musica" kort na de scheiding bij toeval in de hal van een hotel weer samentreft, betracht dan ook in zijn woordenkeuze de grootste soberheid: woorden, die met de herinnering aan de zopas besloten helse samenleving daarbij zo zijn geplaatst, dat ze nauwelijks uitgesproken een sfeer verspreiden, gelijk aan de kilte van de dood en aldus de kans op een, de ander benaderend, wederwoord bij voorbaat schijnen af te snijden. Op roepen per telefoon (die voor beiden nieuwe partners doen vermoeden) ha len man en vrouw beurtelings van het toneel en verzwaren zo het opvullen van de stiltes. In welke dan allengs onoverbrugbare afgronden zich gaan openen, die hen tenslotte, oude bindin gen ten spijt, uiteen doen gaan met de wetenschap: voorgoed. DIT „LA MUSICA", waarin de mu zen van een van verbittering ge tuigend zwijgen hoog opgetrokken blijven, doet in zijn beklemming den ken aan Strindbergs „Dodendans", al zijn de controversen daar breder uit gemeten. Het voorafgaand huwelijk een regelrechte hellevaart drukt, zij het met varianten, nog even zwaar op beide deelgenoten; reden waarom het de spelers zware eisen stelt. Die hier met behulp slechts van wat ka rige volzinnen en losse woorden in kort bestek hun, soms ook afdwalende gedachten in stilte hebben uit te spe len; dat wil zeggen met een primaire functie voor mimiek, houding en ge baar. Het werd een opgave, waarin vooral Erni Wilhelmi als de vrouw voortreffelijk is geslaagd. Wilhelmi, die terecht een hoge plaats bezet in de rangorde van Münchense actrices, vol bracht het kunststuk, dat zij de toe schouwer geen ogenblik in het onzeke re liet over haar gedachtenassocia- ties, Haar partner Horst Tappert overigens een prachtig acteur was te diens aanzien niet zo expressief en vooral minder soepel. Alsof hij zich van tevoren te veel had vastgelegd op een bepaalde voorstelling van zijn rol en zich daarvan niet kon bevrij den. IN SAUNDERS' „Wirklich Schade um Fred" krijgen zowel absurdisten als realisten onder de toneelliefheb bers hun kansen. Immers men stel de zich de vraag: is het wel zo ab surd, dat zo'n versleten paartje, dat nog wat zeurt over de probleempjes van de dag en elkaar onschuldige vlie gen probeert af te vangen, een moord heeft gepleegd op die arme Fred,toen hij zijn vrouw déze vrouw met een andere man déze man „en fla grant délit" betrapte? (Wel te ver staan dertig of veertig jaar geleden). Volstrekt niet, want dit paartje is toch niet meer het eens zo tempera mentvol, voor niets en niemand terug deinzende liefdespaar, als hoedanig het zichzelf ook niet meer kan her kennen. Of, als u dat liever wilt: wél hetzelfde paartje, maar dan zo te gen het eind van het uitzitten van zijn straf; een straf, die niet de justitie, maar het altijd veel harder toeslaand leven over hen heeft uitgesproken en die heet: afstomping en slijtage door het burgermansfatsoen en in de regels der oppermachtige conventie. Mr. en mrs. Pringle verschillen slechts daar in dat het de laatste nog een weinig schemert, als zij nadenkend zich de vraag stelt: „Hoe kan men iets zijn en het volgende ogenblik weer iets anders?" Ze neemt nog wel even het woord hartstocht in de mond, maar als uit de tweede hand, beho rend bij wat je leest in goedkope ro mannetjes. Haar man, zegt zij, droomt altijd maar van een wand waar hij niet doorheen kan kijken. Zo vergeetachtig is hij, dat hij niet meer weet of hij de kop chocola, die hij vijf minuten geleden kreeg, al dan niet heeft uitge dronken. Men zou niet in Duitsland zijn, als een programma-inleider, met een flinke dosis „Freud" in zijn mars, zich niet met een „Versuch einer Deu- tung" op het Britse gevalletje had ont worpen en daaruit een „Verdran- gungs"-theorie naar het onderbewuste had gepuurd.En' het was dus maar goed, dat Schweikart, geflankeerd door de onvolprezen Adrienne Gessner deze zo aardig langs elkaar vaaghe den heendwalende en met geheu genstoornissen verluchte dialoog een tikje minder zwaarwichtig hebben aan gevoeld. Mogelijk dat beider zwakzin nigheden hier en daar een wat ernsti ger ondergrond verdienden. Maar zo gespeeld door de Münchener iets forser aangezet dan door de genoeg lijk voor zich heen kabbelende Ween- se was het in ieder geval „raak" en kreeg het eenaktertje het succes, dat het ruimschoots verdiende. „Scha de um Fred" .destijds door zijn beu len waarom ook weer? in twee- en gehakt, de arme HET MÜNCHENSE CUVILLIES Theater opende het seizoen met een „Uraufführung" van Reinard Raf- falt schrijver onder andere van het Vaticaan-stuk „Der Nachfolger" genaamd „Das Gold von Bayern", een titel, die onwillekeurig bijgedachten opriep aan het vergulde interieur van -Hit rococopaneeltje. Het stuk werd met veel premièregoud verwelkomd, maakte aanstonds furore en gaat nog steeds. Raffalt nam ditmaal als on derwerp de eens zo beruchte zwendel- affaire van Adele Spitzeders zoge naamde Dachauer Bank: tijdelijke goudmijn voor een avonturierster, die, toen zij omstreeks 1870 in geldnood verkeerde, tot de ontdekking kwam dat met wat show en brutaliteit de Beierse boer en na hem een lawi ne van gouddorstigen zich gemak kelijk het geld uit de zak lieten klop pen, mits men hen voor hun deposi to's een exhorbitant hoge rente bood (nb. 10 percent) en bij hun stortin gen de eerste termijn onmiddellijk be taalde. Met wat provisietoezeggingen volgde dan ook een stormloop van ge gadigden voor haar deur, die tot aan de onvermijdelijke débacle circa vier jaar aanhield; tijd, waarin het beproef de sneeuwbalsysteem perfect functio neerde, terwijl de dame goede sier maakte met de haar toevertrouwde gelden en haar cliënten in een „mol- to accelerando" feestelijk onthaalde. RAFFALT, had van dit gegeven evengoed een drama kunnen maken, doch hij koos het blijspel, dat hij, om niet geheel verklaarbare redenen, of het moest zijn om een aantrekkelijker aankleding te verkrijgen dóór ver plaatste naar de Biedermeiertijd. In- plaats van de catastrofe, die voor de echte Adèle, begeleid door de woede van haar slachtoffer en het hoonge lach van de buitenstaanders, eindigde in de gevangenis, laat Raffalt door een aanvankelijk geplukte maar nader hand grootmoedig vergevensgezinde koning, de zaak geheel in het reine brengen. De gedupeerde boeren, in wier revolutionaire oogmerken wij ver zocht worden onvoorwaardelijk te ge loven, gaan vredig huiswaarts, na van hun vorst Ludwig der Löwe is zijn gefingeerde naam de toezegging te hebben gekregen van „vrij bier". En Horst Tappert en Erni Wilhelmi in „La Musica" van Marguérité Duras, gebracht door het Werk- raumtheater van München. Re gie Hans Schweikart; decor H. W. Lennewert. het geheel, dat zich al dadelijk niet zo ernstig liet aanzien, eindigt in de sfeer van een geslaagde operette. De schrij ver kent zijn pappenheimers en kleed de dit geheel inmiddels met hier en daar een wachtwoord plaatsende en zeer wel „ogende" figuratie: een ab dis met wat Stiftdames en enkele in goede manieren opgeleide debutanten. Aangevuld met de domme hofrekels van het geijkte type en de onvermijde lijke lijfhuzaar. Welke laatste schablo- ne deze Raffalt minder zij vergeven dan de hartige opmerkingen ware uitschieters die nu en dan aan het adres van Pruisen worden gelanceerd en die er ons aan herinneren dat wij, onmiskenbaar, op Beierse bodem zijn.. Summa summarum een onderhoudend stuk, dat echter aan „Der Nachfol ger" niet kan tippen en waarvoor de enorme toeloop en belangstelling weer eens behoren tot de onberekenbare ele menten van het theatervak. WIM HAZEU, die dezer dagen bij Nijgh Van Ditmar zijn tweede dichtbundel „Dankdag voor het gewas" publiceerde, is mederedacteur van het litteraire tijdschrift „Kentering". Dat wijst min of meer in de richting van de plaats die hij onder de jongeren van deze dichtergene ratie, de zogenaamde Zestigers, inneemt. „Ken tering" immers tracht een wending te geven aan een poëzie die in haar woord- en vormfetisjisme dreigt te verstarren. In zijn inleiding tot de bloemlezing „Paradox" heeft Peter Berger een in grote lijnen gezien verdedigbaar over zicht gegeven van veranderingen die zich in de DAT WAS, globaal geformuleerd, wat de vijftigers wilden: de taai compositie van het van zijn ge fixeerde betekenis bevrijde woord, de daardoor ontketende ketting reactie van nieuw-geboren woorden en woordbeelden, zou zich in het gedicht kristalliseren tot een in zichzelf besloten, autonome een heid, die het onzegbare, de ultieme openbaring van het woord der woor den zou benaderen. DEZE zogeheten autonomie van het gedicht leverde een veelal cryptische, uit het onder- en on bewuste voortgekomen poëzie op, die in haar associaties van beelden niet uitlegbaar was. Dat wensten de Vijftigers ook niet. Ze schiepen zich een eigen werkelijkheid, waar in en dat was zonder twijfel de niet te onderschatten betekenis van het „experiment" de wereld van de „dingen" buiten de mens poë tisch werd ontdekt en bij de poëzie ingelijfd. Wat de dichter hoopte, wat hij als het hoogste van zijn dichterlijke functie beschouwde, was het scheppen van een kos misch gedicht, waarin de eenheid van het zijnde hersteld zou zijn, het volledige gedicht dus. Het was, zoals de vervulling van het roman tische verlangen in alle tijden, onmogelijk en het is dus geen won der dat menig gedicht aan die on mogelijkheid uitdrukking gaf en zodoende zich keerde tegen zich zelf. EEN DICHTER als Sybren Po- let wapende zich tegen die on macht met behulp van wat „con crete poëzie" wordt genoemd. Niet de dichter reageerde in het vers subjectief op de wereld der dingen, maar het ding bezette als het ware het gedicht, waardoor de poëtische vorm, de taal, het woord, zélf tot ding werd, tot gegeven feit, waarbij de mens als totaliteit was ingelijfd. De Franse dichter Henri Pichette sprak dan ook van „apoèmes" (letterlijk: niet-gedich- ten), die niettemin „gedichten" waren, maar zonder individuele gevoelsinhoud. De richting van Gard Sivik (Verhagen c.s.) sluit met haar onbemande (ontmense lijkte) poëzie aan bij het concreti- cisme van Polet, neemt de reali teit waar met „een koel zakelijk oog" en informeert omtrent die waarneming door middel van het gedicht. Deze buitensluiting van de men selijke gevoelsinhoud, van elke menselijke betrokkenheid, heeft on- der de Zestigers tot een reactie ge leid, die voorlopig uiteenlopend van gerichtheid is. Wim Zaal dicht van het niet-willen-dichten en noemt zich de „anti-poëet", Bernlef iro niseerde de dichterlijke functie, Han Foppe erkent in zijn poëzie de onmacht van het gedicht als schep ping, en anderen, als Huub Oos terhuis, Otto Dijk, Peter Berger keren zich af van de onpersoon lijke „ding-taal", vrezen de steri liteit ervan en trachten terug te keren tot een menselijke inhoud die opnieuw contact maakt met de ge meenschap en dus in zekere zin „geëngageerd", dat wil zeggen bij de menselijke situatie-van-nu be trokken is. DEZE SAMENVATTING van de veranderingen in onze poëzie sinds laten we zeggen de tweede wereldoorlog was voor de plaatsbe paling van Wim Hazeu's gedichten poëzie met en sinds de Vijftigers (Lucebert, Kouwenaar, Andreusc.s.) voltrokken. De even welbewuste als radicale breuk met de traditio nele versreceptuur de versleten beeldspraak, het vaststaande schakelschema van de rijmende „gebonden taal", de tredmolen van de versmaat, het tot cliché geworden woord noodzaakte tot het levenwekkende experiment. Niet de van zijn lyrische gestemdheid getuigende, individueel ver voerde mens sprak zich uit in het gedicht, maar de dichter trad meer en meer terug achter en buiten het gedicht, en de inhoud moest wijken voor de vorm. onmisbaar en is natuurlijk alleen bestemd voor hen die zich met de moderne poëzie bezighouden. Hazeu dan is in sterke mate „geënga geerd." Hij kan wat er in de hui dige mensenwereld gaande is niet ontwijken, zonder daarom te willen terugkeren tot de individuele pathe tiek van de vroegere sociaal-gerich te poëzie. Als jongere maakt hij gebruik van de expressiemiddelen van de moderne dichtkunst, maar hij stelt deze in dienst van de com municatie tussen de gegeven reali teit en zijn reactie daarop. Een re actie van onbehagen, van beklem ming, van angst, van kortsluiting met het alom dreigende onheil dat de mens ontketend heeft door zich tegen de mens te keren. Een terugkeer tot de „menselijke inhoud" van het gedicht betekent nog geen teruggang. In tegendeel: een dichter als Hazeu bevindt zich ergens in een spiraalbeweging die het gedicht herbemand, weer van een persoonlijke lading voorziet, mét gebruikmaking van de verwor venheden der laatste twintig jaar. Hij schrijft een sterk geconcen treerd vers, kortregelig, associatief- beeldend, gespannen, fel-flitsend. Zijn kracht ligt in de contrastwer king, in de botsing vaft tegenstel lingen: het ongerepte en het ge- schondene, het levende en het ver starde, het scheppende en het ver nietigende. Ook hier zijn de dingen, soms dwingend, aanwezig; maar ze staan in onmiddellijke betrekking tot de mens. Was en is de concrete poëzie mensontvliedend, Hazeu's gedicht is menszoekend: het daagt uit tot een „gesprek": „Ik zoek met klemvoeten naar een prooi voor gesprek" een gesprek waarin verantwoor ding wordt gevraagd en afgelegd, wordt aangevallen en verdedigd, ge protesteerd tegen de robotachtige ontmenselijking en „gepleit" voor een beetje mensenliefde. Bijbelse beelden springen soms over op he dendaagse realiteiten om het lege christelijke gebaar te confronteren met de aanvankelijke christelijke daad. De schande van de rassendis criminatie wordt geplaatst tegen over de genesis uit het woeste en ledige, een betonnen reiger temid den van „nieuwbouw" vindt meta forisch zijn tegendeel in „jaeob die worstelt met god almachtig om een vorm van bestaan", het „onverkoopbare produkt" van de liefde wordt overtroefd door het stampen van soldatenlaarzen, dat onvermijdelijk leidde en en als het zo voortgaat leiden zal tot de „verlaten stad": „de deuren staan van mensen beroofd ontdaan zichzelf te sluiten de ramen wachten door planken verborgen op verrotting en de zon een hinkelbaan trekt een kind op één voet naar de dood" Verklaarde de Gard-Sivik-dichter Hans Verhagen: „in onze poëzie geen ademhaling", Wim Hazeu dicht met ingehouden adem, die in zijn beste strofen (en dat zijn er heel wat) van opgekroptheid ont ploft. Men moet deze bundel lezen als een cyclus om gewaar te wor den hoe deze gedichten zich schrap zetten tegen het „aap-noot-mies" der beschaving." Niet alle woord- en beeldpijlen halen in deze bundel voldoende hoogte om in poëzie los te barsten. Maar na het isolement van het auto nome gedicht en de evacuatie van het menselijke uit de „concrete poë zie" waagt een jonge dichter zich weer met huid en haar. Er stroomt weer bloed door het gedicht vroeg of laat moest deze kentering komen. AMSTERDAM. ER ZIJN naar men zegt, in de loop van de tijd al ongeveer tienduizend boeken over Amsterdam en de Amsterdammers geschreven. De stroom houdt niet op. Met onontkoombare regelmaat komen nieuwe publikaties van de persen. Een van de laatste boeken is „Leer mij ze kennen.de Amsterdammers" van de uitgeverij Sijthoff in een se rie, waarin men ook kennis kan maken met de Noordhollanders, Groningers, Twentenaren, Limburgers en (nog te verschijnen) de Rotterdammers, Frie zen, Stichtenaren, Brabanders en Ha genaars. Auteur is de uit Hellendoorn afkomstige Amsterdamse journalist Evert Werkman. Hij schreef met vaar-- dige hand een boeiend boek boordevol informatie over de in het algemeen als lawaaierig, brutaal, lastig en opdringe rig beschouwde bewoners van de hoofdstad. „AMSTERDAMMERS zijn geen on behouwen woestelingen. Amsterdam mers zijn geen ongemanierde schreeu wers. Amsterdammers zijn geen onge likte wegbereiders voor de wereldrevo lutie. Amsterdammers zijn geen luie nietsnutters, suffe baliekluivers en dooie dienders. Amsterdammers zijn uitzonderingen daargelaten mensen die qua karakter en gewoonten, uiter lijk en innerlijk, weinig afwijken van de gemiddelde Nederlander, al denken zij dat zelf vaak wel en al denken anderen dat ook niet zelden", laat hij zijn lezers weten. Aan het eind van zijn met enkele foto's van Dolf Tous- saint geïllustreerde verhaal verge lijkt hij, zich verontschuldigend, de Amsterdammer met een legpuzzel, die nog nooit iemand geheel heeft uitge legd, omdat er steeds weer stukjes zoek zijn. In dit geval zijn dat er erg weinig. J. H. KRUIZINGA en J. A. Banning hebben ervoor gezorgd dat het in 1952 verschenen ABC van Amsterdam van Annie C. Gebhard en Anton van der Vet, een wat verouderd „encyclo- paedisch handboek voor ieder die van Amsterdam houdt" bijgewerkt werd en opnieuw kon verschijnen. Nu onder de titel Amsterdam van A tot Z. Op 640 pagina's geven zij in alfabetische volg orde een opsomming van allerlei we tenswaardigheden van de stad. Zij zijn daarmee erg bij zelfs de déconfiture van het bankiershuis Teixeira de Mat- tos is vermeld maar hier en daar wat summier, zoals in het geval van de provo's. Hier volstaan zij met: pro vo. Deze benaming is het eerst ge bruikt door dr. W. Buikhuizen in zijn proefschrift: Achtergronden van no zemgedrag (Utrecht 22-1-1965). Hij voerde deze term in als aanduiding van nozems, die de politie provoceren. Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1-6-1966 behaalde de Provopartij 13022 stemmen, de heer B. V. de Vries werd gemeenteraadslid". Daar tegenover staat dat onder het hoofdje: Politie het succes gememo reerd wordt dat de revue „De Doof pot" van A. Reyding in 1891 had in de oude Salon des Variétés met onder meer de regels „Pats, pats, pats, Je hakt er maar op in. Zo ranselen wij de burgerij heel opgeruimd van zin". Dezelfde J. H. Kruizinga heeft in opdracht van de gemeentelijke com missie Heemkennis ter gelegenheid van de sanering van deze stadswijk een boekje „Adieu Kattenburg" geschre ven. Hij schetst hierin de roemruchte geschiedenis van het eiland dat drie eeuwen geleden bebouwd en lange tijd alleen bewoond door de arbeiders van scheepstimmerwerven, regelmatig het toneel van opstootjes was en waar in de tijd van patriotten en prinsgezinden het begrip Bijltjesdag geboren werd. (Evert Werkman-Dolf Toussaint, Leer mij ze kennen.de Amsterdam mers, Sijthoff, Leiden, 7,90. J. H. Kruizinga-J. A. Banning, Amsterdam van A tot Z, AJ. G Strengholt, Amsterdam, 25,- J. H. Kruizinga, Adieu Kattenburg, gemeentelijke com missie Heemkennis Amsterdam, f3,75). Het eerste nummer van de tweed» jaargang van dit maandblad voor ge schiedenis en archeologie (uitgave van Fibula-Van Dishoeck- Bussum) bevat behalve het slot van het vervolgartikel „De slag bij Jutland" enkele interes sante vondsten. Een bijdrage van Bun- tinx over „De Duitse Orde en de land- commanderij Oudenbiezen" wordt be geleid door een reportage van Herman Besselaar over a it vervallen paleis in België, waarvan door middel van „een krachtig Europees initiatief" een his torisch museum zonder weerga te ma ken zou zijn. Een beschouwing over 1825-1832" behelst onder meer een Ne- 1825-1832 behelst onder meer een Ne derlands plan om de landengte van Ni caragua te doorgraven. Bij dit1 arti kel van Theo P. M. de Jong refereert de redactie aan een Amerikaans plan van drie jaar geleden om een derge lijk plan uit te voeren met behulp van atoomkracht. Belangwekkend is de bij drage var. H. K. Roessingh: „Hoe func tioneerde een dorp in het midden van de 18de eeuw"; een vergelijkend on derzoek over het voorkomen van vijf verschillende beroepsgroepen in 24 kerkdorpen op de Veluwe, waar omstreeks 1850 rond 54.000 mensen leefden (thans ruim 650.000). Van M.P.H. Roessingh is het artikel „De watervoorziening op de schepen van de V.O.C.", waarin deze onthullende zin snede voorkomt: het water moest tus sen de tanden naar binnen gezogen wor den om het daarin krioelende ongedier te de doorgang te beletten.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1967 | | pagina 14