TONEEL
IN
MÜNCHEN
Kentering in het poëzie-getij
De tweede
bundel van
Wim Hazeu
Amsterdam in
nieuwe boeken
bezongen
SPIEGEL
HISTORIAEL
Duras en
Saunders in de
„Kammerspiele
en „Das Gold
von Bayern" in
Theater
Curvillies
ZATERDAG 21 JANUARI 1967
Erbij
14
(slot)
HET „WERKRAUMTHEATER" in het gebouw van de „Kammer
spiele" is thans door de kinderziekten heen en heeft zich in het laatste
jaar een eigen in hoofdzaak jeugdig publiek veroverd, dat elkaar
in de weken rond de jaarwisseling verdrong voor een paar eenakters, die
tezamen een goed sluitend programma vormden. Zowel „La Musica" van
Marguérité Duras als „Wirklich Schade um Fred" van de Engelsman
James Saunders bleken bovendien uitnemend te zijn vertaald en kregen
ieder een uitvoering die de auteurs zich vermoedelijk nauwelijks beter
hadden kunnen wensen. Beide zijn tweepersonenstukken en voeren een
echtpaar ten tonele. Waarbij Hans Schweikart, de vroegere intendant
van de „Kammerspiele", de mannenrol vervulde in het Saunders-werkje,
terwijl hem in dat van Duras vóór de pauze de regie was toevertrouwd.
M. van Doorninck
Litteraire
Kan tteken i ngeti
C. J. E. Dinaux
MARGUERITE DURAS, die in 1914
in Indo-China werd geboren schreef
onder meer het draaiboek voor de be
kende film „Hiroshima, mon amour"
en uit de hoedanigheden van die fei
ten is het niet moeilijk, haar theater
werk te herkennen. Ook hier toont zij
zich een meesteres van de langzame
tempi, van een haast onmerkbaar ver
schuivend tijdsverloop, dat soms bij
machte is om ogenblikken een eeuwig
heid te laten duren. Een stijl, die op
het toneel vraagt om een verfijnd,
zijn'personen en toestanden scherp om
lijnend taalgebruik, waarbij de woor
den als op een goudschaaltje worden
afgewogen. Het echtpaar dat in dit
„La Musica" kort na de scheiding
bij toeval in de hal van een hotel weer
samentreft, betracht dan ook in zijn
woordenkeuze de grootste soberheid:
woorden, die met de herinnering aan
de zopas besloten helse samenleving
daarbij zo zijn geplaatst, dat ze
nauwelijks uitgesproken een sfeer
verspreiden, gelijk aan de kilte van
de dood en aldus de kans op een, de
ander benaderend, wederwoord bij
voorbaat schijnen af te snijden. Op
roepen per telefoon (die voor beiden
nieuwe partners doen vermoeden) ha
len man en vrouw beurtelings van het
toneel en verzwaren zo het opvullen
van de stiltes. In welke dan allengs
onoverbrugbare afgronden zich gaan
openen, die hen tenslotte, oude bindin
gen ten spijt, uiteen doen gaan met de
wetenschap: voorgoed.
DIT „LA MUSICA", waarin de mu
zen van een van verbittering ge
tuigend zwijgen hoog opgetrokken
blijven, doet in zijn beklemming den
ken aan Strindbergs „Dodendans", al
zijn de controversen daar breder uit
gemeten. Het voorafgaand huwelijk
een regelrechte hellevaart drukt,
zij het met varianten, nog even zwaar
op beide deelgenoten; reden waarom
het de spelers zware eisen stelt. Die
hier met behulp slechts van wat ka
rige volzinnen en losse woorden in
kort bestek hun, soms ook afdwalende
gedachten in stilte hebben uit te spe
len; dat wil zeggen met een primaire
functie voor mimiek, houding en ge
baar. Het werd een opgave, waarin
vooral Erni Wilhelmi als de vrouw
voortreffelijk is geslaagd. Wilhelmi,
die terecht een hoge plaats bezet in de
rangorde van Münchense actrices, vol
bracht het kunststuk, dat zij de toe
schouwer geen ogenblik in het onzeke
re liet over haar gedachtenassocia-
ties, Haar partner Horst Tappert
overigens een prachtig acteur was
te diens aanzien niet zo expressief en
vooral minder soepel. Alsof hij zich
van tevoren te veel had vastgelegd
op een bepaalde voorstelling van zijn
rol en zich daarvan niet kon bevrij
den.
IN SAUNDERS' „Wirklich Schade
um Fred" krijgen zowel absurdisten
als realisten onder de toneelliefheb
bers hun kansen. Immers men stel
de zich de vraag: is het wel zo ab
surd, dat zo'n versleten paartje, dat
nog wat zeurt over de probleempjes
van de dag en elkaar onschuldige vlie
gen probeert af te vangen, een moord
heeft gepleegd op die arme Fred,toen
hij zijn vrouw déze vrouw met een
andere man déze man „en fla
grant délit" betrapte? (Wel te ver
staan dertig of veertig jaar geleden).
Volstrekt niet, want dit paartje is
toch niet meer het eens zo tempera
mentvol, voor niets en niemand terug
deinzende liefdespaar, als hoedanig
het zichzelf ook niet meer kan her
kennen. Of, als u dat liever wilt: wél
hetzelfde paartje, maar dan zo te
gen het eind van het uitzitten van zijn
straf; een straf, die niet de justitie,
maar het altijd veel harder toeslaand
leven over hen heeft uitgesproken en
die heet: afstomping en slijtage door
het burgermansfatsoen en in de regels
der oppermachtige conventie. Mr. en
mrs. Pringle verschillen slechts daar
in dat het de laatste nog een weinig
schemert, als zij nadenkend zich
de vraag stelt: „Hoe kan men iets
zijn en het volgende ogenblik weer
iets anders?" Ze neemt nog wel even
het woord hartstocht in de mond,
maar als uit de tweede hand, beho
rend bij wat je leest in goedkope ro
mannetjes.
Haar man, zegt zij, droomt altijd
maar van een wand waar hij niet
doorheen kan kijken. Zo vergeetachtig
is hij, dat hij niet meer weet of hij
de kop chocola, die hij vijf minuten
geleden kreeg, al dan niet heeft uitge
dronken. Men zou niet in Duitsland
zijn, als een programma-inleider, met
een flinke dosis „Freud" in zijn mars,
zich niet met een „Versuch einer Deu-
tung" op het Britse gevalletje had ont
worpen en daaruit een „Verdran-
gungs"-theorie naar het onderbewuste
had gepuurd.En' het was dus maar
goed, dat Schweikart, geflankeerd
door de onvolprezen Adrienne Gessner
deze zo aardig langs elkaar vaaghe
den heendwalende en met geheu
genstoornissen verluchte dialoog een
tikje minder zwaarwichtig hebben aan
gevoeld. Mogelijk dat beider zwakzin
nigheden hier en daar een wat ernsti
ger ondergrond verdienden. Maar zo
gespeeld door de Münchener iets
forser aangezet dan door de genoeg
lijk voor zich heen kabbelende Ween-
se was het in ieder geval „raak"
en kreeg het eenaktertje het succes,
dat het ruimschoots verdiende. „Scha
de um Fred" .destijds door zijn beu
len waarom ook weer? in twee-
en gehakt, de arme
HET MÜNCHENSE CUVILLIES
Theater opende het seizoen met een
„Uraufführung" van Reinard Raf-
falt schrijver onder andere van
het Vaticaan-stuk „Der Nachfolger"
genaamd „Das Gold von Bayern", een
titel, die onwillekeurig bijgedachten
opriep aan het vergulde interieur van
-Hit rococopaneeltje. Het stuk werd
met veel premièregoud verwelkomd,
maakte aanstonds furore en gaat nog
steeds. Raffalt nam ditmaal als on
derwerp de eens zo beruchte zwendel-
affaire van Adele Spitzeders zoge
naamde Dachauer Bank: tijdelijke
goudmijn voor een avonturierster, die,
toen zij omstreeks 1870 in geldnood
verkeerde, tot de ontdekking kwam
dat met wat show en brutaliteit de
Beierse boer en na hem een lawi
ne van gouddorstigen zich gemak
kelijk het geld uit de zak lieten klop
pen, mits men hen voor hun deposi
to's een exhorbitant hoge rente bood
(nb. 10 percent) en bij hun stortin
gen de eerste termijn onmiddellijk be
taalde. Met wat provisietoezeggingen
volgde dan ook een stormloop van ge
gadigden voor haar deur, die tot aan
de onvermijdelijke débacle circa vier
jaar aanhield; tijd, waarin het beproef
de sneeuwbalsysteem perfect functio
neerde, terwijl de dame goede sier
maakte met de haar toevertrouwde
gelden en haar cliënten in een „mol-
to accelerando" feestelijk onthaalde.
RAFFALT, had van dit gegeven
evengoed een drama kunnen maken,
doch hij koos het blijspel, dat hij, om
niet geheel verklaarbare redenen, of
het moest zijn om een aantrekkelijker
aankleding te verkrijgen dóór ver
plaatste naar de Biedermeiertijd. In-
plaats van de catastrofe, die voor de
echte Adèle, begeleid door de woede
van haar slachtoffer en het hoonge
lach van de buitenstaanders, eindigde
in de gevangenis, laat Raffalt door een
aanvankelijk geplukte maar nader
hand grootmoedig vergevensgezinde
koning, de zaak geheel in het reine
brengen. De gedupeerde boeren, in
wier revolutionaire oogmerken wij ver
zocht worden onvoorwaardelijk te ge
loven, gaan vredig huiswaarts, na van
hun vorst Ludwig der Löwe is zijn
gefingeerde naam de toezegging te
hebben gekregen van „vrij bier". En
Horst Tappert en Erni Wilhelmi
in „La Musica" van Marguérité
Duras, gebracht door het Werk-
raumtheater van München. Re
gie Hans Schweikart; decor H.
W. Lennewert.
het geheel, dat zich al dadelijk niet zo
ernstig liet aanzien, eindigt in de sfeer
van een geslaagde operette. De schrij
ver kent zijn pappenheimers en kleed
de dit geheel inmiddels met hier en
daar een wachtwoord plaatsende en
zeer wel „ogende" figuratie: een ab
dis met wat Stiftdames en enkele in
goede manieren opgeleide debutanten.
Aangevuld met de domme hofrekels
van het geijkte type en de onvermijde
lijke lijfhuzaar. Welke laatste schablo-
ne deze Raffalt minder zij vergeven
dan de hartige opmerkingen ware
uitschieters die nu en dan aan het
adres van Pruisen worden gelanceerd
en die er ons aan herinneren dat wij,
onmiskenbaar, op Beierse bodem zijn..
Summa summarum een onderhoudend
stuk, dat echter aan „Der Nachfol
ger" niet kan tippen en waarvoor de
enorme toeloop en belangstelling weer
eens behoren tot de onberekenbare ele
menten van het theatervak.
WIM HAZEU, die dezer dagen bij Nijgh Van
Ditmar zijn tweede dichtbundel „Dankdag
voor het gewas" publiceerde, is mederedacteur
van het litteraire tijdschrift „Kentering". Dat
wijst min of meer in de richting van de plaats
die hij onder de jongeren van deze dichtergene
ratie, de zogenaamde Zestigers, inneemt. „Ken
tering" immers tracht een wending te geven aan
een poëzie die in haar woord- en vormfetisjisme
dreigt te verstarren. In zijn inleiding tot de
bloemlezing „Paradox" heeft Peter Berger een
in grote lijnen gezien verdedigbaar over
zicht gegeven van veranderingen die zich in de
DAT WAS, globaal geformuleerd,
wat de vijftigers wilden: de taai
compositie van het van zijn ge
fixeerde betekenis bevrijde woord,
de daardoor ontketende ketting
reactie van nieuw-geboren woorden
en woordbeelden, zou zich in het
gedicht kristalliseren tot een in
zichzelf besloten, autonome een
heid, die het onzegbare, de ultieme
openbaring van het woord der woor
den zou benaderen.
DEZE zogeheten autonomie van
het gedicht leverde een veelal
cryptische, uit het onder- en on
bewuste voortgekomen poëzie op,
die in haar associaties van beelden
niet uitlegbaar was. Dat wensten
de Vijftigers ook niet. Ze schiepen
zich een eigen werkelijkheid, waar
in en dat was zonder twijfel de
niet te onderschatten betekenis van
het „experiment" de wereld van
de „dingen" buiten de mens poë
tisch werd ontdekt en bij de poëzie
ingelijfd. Wat de dichter hoopte,
wat hij als het hoogste van zijn
dichterlijke functie beschouwde,
was het scheppen van een kos
misch gedicht, waarin de eenheid
van het zijnde hersteld zou zijn,
het volledige gedicht dus. Het was,
zoals de vervulling van het roman
tische verlangen in alle tijden,
onmogelijk en het is dus geen won
der dat menig gedicht aan die on
mogelijkheid uitdrukking gaf en
zodoende zich keerde tegen zich
zelf.
EEN DICHTER als Sybren Po-
let wapende zich tegen die on
macht met behulp van wat „con
crete poëzie" wordt genoemd. Niet
de dichter reageerde in het vers
subjectief op de wereld der dingen,
maar het ding bezette als het
ware het gedicht, waardoor de
poëtische vorm, de taal, het woord,
zélf tot ding werd, tot gegeven
feit, waarbij de mens als totaliteit
was ingelijfd. De Franse dichter
Henri Pichette sprak dan ook van
„apoèmes" (letterlijk: niet-gedich-
ten), die niettemin „gedichten"
waren, maar zonder individuele
gevoelsinhoud. De richting van
Gard Sivik (Verhagen c.s.) sluit
met haar onbemande (ontmense
lijkte) poëzie aan bij het concreti-
cisme van Polet, neemt de reali
teit waar met „een koel zakelijk
oog" en informeert omtrent die
waarneming door middel van het
gedicht.
Deze buitensluiting van de men
selijke gevoelsinhoud, van elke
menselijke betrokkenheid, heeft on-
der de Zestigers tot een reactie ge
leid, die voorlopig uiteenlopend van
gerichtheid is. Wim Zaal dicht van
het niet-willen-dichten en noemt
zich de „anti-poëet", Bernlef iro
niseerde de dichterlijke functie,
Han Foppe erkent in zijn poëzie de
onmacht van het gedicht als schep
ping, en anderen, als Huub Oos
terhuis, Otto Dijk, Peter Berger
keren zich af van de onpersoon
lijke „ding-taal", vrezen de steri
liteit ervan en trachten terug te
keren tot een menselijke inhoud die
opnieuw contact maakt met de ge
meenschap en dus in zekere zin
„geëngageerd", dat wil zeggen bij
de menselijke situatie-van-nu be
trokken is.
DEZE SAMENVATTING van de
veranderingen in onze poëzie sinds
laten we zeggen de tweede
wereldoorlog was voor de plaatsbe
paling van Wim Hazeu's gedichten
poëzie met en sinds de Vijftigers (Lucebert,
Kouwenaar, Andreusc.s.) voltrokken. De even
welbewuste als radicale breuk met de traditio
nele versreceptuur de versleten beeldspraak,
het vaststaande schakelschema van de rijmende
„gebonden taal", de tredmolen van de versmaat,
het tot cliché geworden woord noodzaakte tot
het levenwekkende experiment. Niet de van zijn
lyrische gestemdheid getuigende, individueel ver
voerde mens sprak zich uit in het gedicht, maar
de dichter trad meer en meer terug achter en
buiten het gedicht, en de inhoud moest wijken
voor de vorm.
onmisbaar en is natuurlijk alleen
bestemd voor hen die zich met de
moderne poëzie bezighouden. Hazeu
dan is in sterke mate „geënga
geerd." Hij kan wat er in de hui
dige mensenwereld gaande is niet
ontwijken, zonder daarom te willen
terugkeren tot de individuele pathe
tiek van de vroegere sociaal-gerich
te poëzie. Als jongere maakt hij
gebruik van de expressiemiddelen
van de moderne dichtkunst, maar
hij stelt deze in dienst van de com
municatie tussen de gegeven reali
teit en zijn reactie daarop. Een re
actie van onbehagen, van beklem
ming, van angst, van kortsluiting
met het alom dreigende onheil dat
de mens ontketend heeft door zich
tegen de mens te keren.
Een terugkeer tot de „menselijke
inhoud" van het gedicht betekent
nog geen teruggang. In tegendeel:
een dichter als Hazeu bevindt zich
ergens in een spiraalbeweging die
het gedicht herbemand, weer van
een persoonlijke lading voorziet,
mét gebruikmaking van de verwor
venheden der laatste twintig jaar.
Hij schrijft een sterk geconcen
treerd vers, kortregelig, associatief-
beeldend, gespannen, fel-flitsend.
Zijn kracht ligt in de contrastwer
king, in de botsing vaft tegenstel
lingen: het ongerepte en het ge-
schondene, het levende en het ver
starde, het scheppende en het ver
nietigende.
Ook hier zijn de dingen, soms
dwingend, aanwezig; maar ze staan
in onmiddellijke betrekking tot de
mens. Was en is de concrete poëzie
mensontvliedend, Hazeu's gedicht
is menszoekend: het daagt uit tot
een „gesprek":
„Ik zoek
met klemvoeten
naar een prooi
voor gesprek"
een gesprek waarin verantwoor
ding wordt gevraagd en afgelegd,
wordt aangevallen en verdedigd, ge
protesteerd tegen de robotachtige
ontmenselijking en „gepleit" voor
een beetje mensenliefde. Bijbelse
beelden springen soms over op he
dendaagse realiteiten om het lege
christelijke gebaar te confronteren
met de aanvankelijke christelijke
daad. De schande van de rassendis
criminatie wordt geplaatst tegen
over de genesis uit het woeste en
ledige, een betonnen reiger temid
den van „nieuwbouw" vindt meta
forisch zijn tegendeel in „jaeob
die worstelt met god almachtig
om een vorm van bestaan", het
„onverkoopbare produkt" van de
liefde wordt overtroefd door het
stampen van soldatenlaarzen, dat
onvermijdelijk leidde en en als
het zo voortgaat leiden zal tot
de „verlaten stad":
„de deuren staan
van mensen beroofd
ontdaan zichzelf te sluiten
de ramen wachten
door planken verborgen
op verrotting en de zon
een hinkelbaan trekt
een kind op één voet
naar de dood"
Verklaarde de Gard-Sivik-dichter
Hans Verhagen: „in onze poëzie
geen ademhaling", Wim Hazeu
dicht met ingehouden adem, die in
zijn beste strofen (en dat zijn er
heel wat) van opgekroptheid ont
ploft. Men moet deze bundel lezen
als een cyclus om gewaar te wor
den hoe deze gedichten zich schrap
zetten tegen het „aap-noot-mies"
der beschaving."
Niet alle woord- en beeldpijlen
halen in deze bundel voldoende
hoogte om in poëzie los te barsten.
Maar na het isolement van het auto
nome gedicht en de evacuatie van
het menselijke uit de „concrete poë
zie" waagt een jonge dichter zich
weer met huid en haar. Er stroomt
weer bloed door het gedicht
vroeg of laat moest deze kentering
komen.
AMSTERDAM. ER ZIJN naar
men zegt, in de loop van de tijd al
ongeveer tienduizend boeken over
Amsterdam en de Amsterdammers
geschreven. De stroom houdt niet op.
Met onontkoombare regelmaat komen
nieuwe publikaties van de persen.
Een van de laatste boeken is „Leer
mij ze kennen.de Amsterdammers"
van de uitgeverij Sijthoff in een se
rie, waarin men ook kennis kan maken
met de Noordhollanders, Groningers,
Twentenaren, Limburgers en (nog te
verschijnen) de Rotterdammers, Frie
zen, Stichtenaren, Brabanders en Ha
genaars. Auteur is de uit Hellendoorn
afkomstige Amsterdamse journalist
Evert Werkman. Hij schreef met vaar--
dige hand een boeiend boek boordevol
informatie over de in het algemeen als
lawaaierig, brutaal, lastig en opdringe
rig beschouwde bewoners van de
hoofdstad.
„AMSTERDAMMERS zijn geen on
behouwen woestelingen. Amsterdam
mers zijn geen ongemanierde schreeu
wers. Amsterdammers zijn geen onge
likte wegbereiders voor de wereldrevo
lutie. Amsterdammers zijn geen luie
nietsnutters, suffe baliekluivers en
dooie dienders. Amsterdammers zijn
uitzonderingen daargelaten mensen
die qua karakter en gewoonten, uiter
lijk en innerlijk, weinig afwijken van
de gemiddelde Nederlander, al denken
zij dat zelf vaak wel en al denken
anderen dat ook niet zelden", laat hij
zijn lezers weten. Aan het eind van
zijn met enkele foto's van Dolf Tous-
saint geïllustreerde verhaal verge
lijkt hij, zich verontschuldigend, de
Amsterdammer met een legpuzzel, die
nog nooit iemand geheel heeft uitge
legd, omdat er steeds weer stukjes
zoek zijn.
In dit geval zijn dat er erg weinig.
J. H. KRUIZINGA en J. A. Banning
hebben ervoor gezorgd dat het in
1952 verschenen ABC van Amsterdam
van Annie C. Gebhard en Anton van
der Vet, een wat verouderd „encyclo-
paedisch handboek voor ieder die van
Amsterdam houdt" bijgewerkt werd
en opnieuw kon verschijnen. Nu onder
de titel Amsterdam van A tot Z. Op 640
pagina's geven zij in alfabetische volg
orde een opsomming van allerlei we
tenswaardigheden van de stad. Zij zijn
daarmee erg bij zelfs de déconfiture
van het bankiershuis Teixeira de Mat-
tos is vermeld maar hier en daar
wat summier, zoals in het geval van
de provo's. Hier volstaan zij met: pro
vo. Deze benaming is het eerst ge
bruikt door dr. W. Buikhuizen in zijn
proefschrift: Achtergronden van no
zemgedrag (Utrecht 22-1-1965). Hij
voerde deze term in als aanduiding
van nozems, die de politie provoceren.
Bij de gemeenteraadsverkiezingen van
1-6-1966 behaalde de Provopartij 13022
stemmen, de heer B. V. de Vries werd
gemeenteraadslid".
Daar tegenover staat dat onder het
hoofdje: Politie het succes gememo
reerd wordt dat de revue „De Doof
pot" van A. Reyding in 1891 had in
de oude Salon des Variétés met onder
meer de regels „Pats, pats, pats, Je
hakt er maar op in. Zo ranselen wij
de burgerij heel opgeruimd van zin".
Dezelfde J. H. Kruizinga heeft in
opdracht van de gemeentelijke com
missie Heemkennis ter gelegenheid van
de sanering van deze stadswijk een
boekje „Adieu Kattenburg" geschre
ven. Hij schetst hierin de roemruchte
geschiedenis van het eiland dat drie
eeuwen geleden bebouwd en lange tijd
alleen bewoond door de arbeiders van
scheepstimmerwerven, regelmatig het
toneel van opstootjes was en waar in
de tijd van patriotten en prinsgezinden
het begrip Bijltjesdag geboren werd.
(Evert Werkman-Dolf Toussaint,
Leer mij ze kennen.de Amsterdam
mers, Sijthoff, Leiden, 7,90. J. H.
Kruizinga-J. A. Banning, Amsterdam
van A tot Z, AJ. G Strengholt,
Amsterdam, 25,- J. H. Kruizinga,
Adieu Kattenburg, gemeentelijke com
missie Heemkennis Amsterdam,
f3,75).
Het eerste nummer van de tweed»
jaargang van dit maandblad voor ge
schiedenis en archeologie (uitgave van
Fibula-Van Dishoeck- Bussum) bevat
behalve het slot van het vervolgartikel
„De slag bij Jutland" enkele interes
sante vondsten. Een bijdrage van Bun-
tinx over „De Duitse Orde en de land-
commanderij Oudenbiezen" wordt be
geleid door een reportage van Herman
Besselaar over a it vervallen paleis in
België, waarvan door middel van „een
krachtig Europees initiatief" een his
torisch museum zonder weerga te ma
ken zou zijn. Een beschouwing over
1825-1832" behelst onder meer een Ne-
1825-1832 behelst onder meer een Ne
derlands plan om de landengte van Ni
caragua te doorgraven. Bij dit1 arti
kel van Theo P. M. de Jong refereert
de redactie aan een Amerikaans plan
van drie jaar geleden om een derge
lijk plan uit te voeren met behulp van
atoomkracht. Belangwekkend is de bij
drage var. H. K. Roessingh: „Hoe func
tioneerde een dorp in het midden van
de 18de eeuw"; een vergelijkend on
derzoek over het voorkomen van vijf
verschillende beroepsgroepen in 24
kerkdorpen op de Veluwe, waar
omstreeks 1850 rond 54.000 mensen
leefden (thans ruim 650.000). Van
M.P.H. Roessingh is het artikel „De
watervoorziening op de schepen van de
V.O.C.", waarin deze onthullende zin
snede voorkomt: het water moest tus
sen de tanden naar binnen gezogen wor
den om het daarin krioelende ongedier
te de doorgang te beletten.