I I HET HUIS AAN DE BOCHT J M I Werkelijke waarheid en ware werkelijkheid in essaybundel van Pierre H. Dubois rum Twee miljoen guldens géén lichtschakelaars ZATERDAG FEBRUARI 1967 I u 111,1 in mi mm in ui Herengracht 475, een van de mooiste huizen van Amsterdam. Stucwerker F. Nieuwboer bezig met de restauratie van een der beelden in het trappenhuis. IN GEEN van zijn geschriften, in zijn drietal romans zomin als in zijn heide essaybundels en zijn poëzie, heeft Pierre H. Dubois zijn lezers in het onzekere gelaten over de weg die hij ging en gaat: niet boven, niet onder, niet langs de problematiek die zijn dualis tisch levensgevoel bepaalt, maar dwars erdoorheen. Er boven: dat zou metafysica zijn, die hij als „theologische" of wijsgerige bo vennatuurlijkheid niet kan aan vaarden; er onder: dat is een overgave aan de instincten, waar over hij juist met de kracht van de rede regeert; er langs: dat zou een ontwijken betekenen, een heulen met de diverse uitvluch ten, waaraan hij voor geen troost prijs van een credo of ideologie medeplichtig wil zijn. Zijn werk is met toenemende bewustheid en intensiviteit de authentieke uit drukking daarvan: analytisch, synthetisch, dialectisch-relative- rend, polemisch, en in dit alles creatief. „Litteratuur is ervaring", met andere woorden: schrijven is expressie van de innerlijke waar heid die bondige formulering van het kunstenaarschap, dat voor hem uitsluitend in die zin van waarde is, heeft hij in zijn opeenvolgende boeken meer en meer waar gemaakt. Litteraire Kantteken i ngen f - /- y, Pierre H. Dubois C. J. E. Dinaux -ij/vyi III 'li II 'III Ml lil «I III! Ml HI.II «III l«l II' 'II IMI III II' II llll III II' ff llll Hi it ir tin Hl ;ii li mi ui'i in ii III 'I' HI If U' III II II M tl f I! M II. I II tl-Mi I II IIII' I I' ll II I H'IMM 'H IIII' i"i hi ii li l i" li I I I. It l-tl II' li ill 41 ill nil III I III llll HIIII IIH hi I» in in mm ii ie mm ii ii mm ii m hi I mini hi n mint in n in mi li|i'l IIHHI HIH'DH I III D HI 4 III'II'II II III II 'II 'I in <i> >lt ii nnn hi «m n n hmi i n inn ii ii II mi n ii mm n n IIMl'H II mm>1' it I'm ii in I n >i m nir fi.'i I if ii hi E ZONDER VEEL OPHEF heeft de Hollandsche Sociëteit van Levensverzekeringen n.v. maandag het gerestaureerde patriciërshuis Herengracht 475 in Amsterdam als hoofdzetel in gebruik genomen: prins Bernhard bracht een informeel bezoek en de pers kreeg gelegenheid het resultaat van de samenwerking tussen algemeen adviseur professor Th. H. Lunsingh Scheurleer en de beide samenwerkende architecten K. L. Sijmons en R. D. Schiere in ogenschouw te nemen. De Sociëteit heeft in de heer W. J. Feltmann een bekwaam woordvoerder die zijn toewijding voor het „Huis aan de bocht" op zijn toehoorders weet over te brengen. Er is ook een fraai geïllustreerd boekje uitgegeven, geschreven door de onder-directeur P. Adriaanse, alsmede een kalender met de kleurenplaten die in het boekje voorkomen. EEN VAN de afbeeldingen is een schilderij dat een belangrijk hulpmid del is geweest bij de restauratie van de suite die erop is afgebeeld. Het werk werd voor het Rijksmuseum op een veiling in Frankrijk gekocht. Het is gemaakt door Adriaan de Lelie in opdracht van de toenmalige bewoner Jan de Gildemeester, die een harts tochtelijk schilderijenverzamelaar was. Na zijn overlijden in 1799 bracht zijn collectie schilderijen 110.000 meer op dan het gehele huis. Bijna alle doeken die op het schilderstuk voorkomen zijn herkenbaar en de meeste zijn in musea terug te vinden. Gildemeester vormt het zelfbewuste middelpunt in zijn suite waarop de schilder zelf, geknield voor een stoel, een bescheiden plaats inneemt. Afgezien van de schilderijen is deze suite in de oorspronkelijke stijl hersteld. Zelfs het damast van de muurbekleding is geweven op Jac- quartweefgetouwen in Frankrijk in de oude smalle banen met gebruikma king van de oude stempels voor de pa tronen te krijgen. Er is nog een vertrek dat een heel aparte sfeer heeft: de Moucheronkamer rechts naast de hoofdingang. De donkergroengeverfde lambrizering loopt tot aan het plafond dat een juweeltje van stucwerk te zien geeft rondom een verzonken aange brachte plafondschildering. De kamer ontleent haar naam aan de wandschil deringen van De Moucheron, die vroe ger alle wanden gesierd moeten heb ben. Een stuk is onherstelbaar bescha digd en de achterwand van De Mou cheron is vervangen door werk van Jurriaan Andriessen (1742-1819) voor zaat van de kunstzinnige Andriessens uit onze streek. Plafond en plafond schildering stammen uit een ander grachtenhuis. Met de komst van het lichtgas aan het eind van de vorige eeuw werden vele plafondschilderingen gelicht en verkocht. Dit werk van Anthony Elliger (1701-1781) werd in 1907 van het Rijksmuseum verkregen toen de Sociëteit het gebouw pas had gekocht en liet opknappen. HET HUIS is sinds de oorspronke lijke bouw in 1682 en de eerste gron dige vernieuwing in 1730 herhaalde malen in andere handen overgegaan, telkens tegen zeer uiteenlopende prij- zen: 1682 36.000,— 1809 1730 70.000,— 1818 1786 120.000,— 1833 1792 116.000,— 1875 1800 57.000,— 1883 77.000,- 38.500,- 32.500,- 85.000,- 82.000,- De Sociëteit verwierf het gebouw in 1907 voor 85.000,en besteedde toen 70.000,aan de restauratie. De jongste restauratie heeft rond twee miljoen gulden gekost. Dat kosten noch moeite zijn gespaard wordt de leek het duidelijkst in het monumentale trappehuis dat tot aan de grote lan taarn in het dak, waardoor het daglicht binnenvalt, in wit stucwerk is uitge voerd. Alle verschillende vormen van beeldhouwwerk lijken hier samenge bracht in een overdadige witte weelde waarlangs het licht omlaag komt stro men. IN VOLLEDIGE TEGENSTELLING tot deze witte pracht staat het moderne trappehuis met open houten trap, met liftkoker dat achter achttiende-eeuwse groengeverfde deuren tussen Heren gracht 475 en Herengracht 473 is aan gebracht. Op de tweede verdieping, waar verschillende leden der directie werkkamers hebben is, de overgang naar de hedendaagse inrichting al dui delijk. In de gastenkamer aan de straat zijde is ze volledig: de lage balkenzo)- dering wit geverfd en de vloer bedekt met een dik vast tapijt. Op het gebied van verlichting zijn er twee vondsten. De plafondverlichting is indirect gemaakt met behulp van eenvoudige kegelvormige metalen fit tingen waarin, zonder montuur, gloei lampen zijn geschroefd die alleen licht naar boven uitstralen. Het gebruik van tl-buizen is vermeden. Opmerkelijk is voorts het ontbreken van lichtschake laars in vertrekken en gangen. De por tier kan uit zijn vorstelijke zetel alle lichten bedienen door middel van een schakelpaneel op zijn werktafel. Dra den of buizen ziet men niet: die zijn weggewerkt in de metalen kruispoten van het meubel en verdwijnen onzicht baar in de vloer. ERGENS BOVEN in een vitrine ligt een merkwaardig briefje dat in juni 1808 uit Bremen aan de Sociëteit (die van 1807 dateert) werd gericht: „Thans moet ick vraagen wat de Premie is voor een Jaar op 't Leeven van den Kayser Napoleon? Deze aanvraag is van een koopman speculeerende". Hoe hoog de levenskansen van Napo leon in het koninkrijk Holland werden aangeslagen is niet bekend; de offerte is ijiet uitgebracht, althans de verze kering is niet afgesloten. EEN BEZOEK aan het „Huis aan de bocht" tussen Koningsplein en Vijzel straat is niet voorbehouden aan enkele Jan Gildemeester toont zijn collectie. Schilderij van Adriaan de Lelie (Rijksmuseum). bevoorrechten. Er zijn op gezette tij den rondleidingen met deskundige toe lichting, waarover men bij de Sociëteit inlichtingen kan krijgen. SINDS hij gewaar werd dat hij zich „in den vreemde" aldus de titel van zijn eerste dichtbundel (1941) en tevens de inzet en persoon lijke noodzaak van zijn creatieve werkzaamheid bevond, heeft hij de zedelijke moed gehad om daaruit de verstrekkende consequenties te trekken. Gegeven eenmaal de onver mijdelijke erkenning van de onzeker heid omtrent de zin van het mense lijk bestaan, doordacht, doorvoelde, doorleefde Dubois het tragische le vensbesef tot op de kern, en zijn schriftuur kon, wilde het geen zelf bedrog en dientengevolge een „litte raire" misleiding van zijn lezers wor den, niet anders zijn dan een getui genis aangaande de menselijke situa tie, zoals deze zich als uitkomst van het eeuwen overkoepelende proces van bewustwording aan hem voor deed, niet als wijsgerig stelsel of zelfs maar als „principe", maar als wezenlijke ervaring van het mense lijk leven. AFWISSELEND heeft hij afge zien hier van zijn poëzie, die allicht „anders" maar niet minder duidend is voor zijn „zijns-ervaring" dan zijn proza essayistisch (bij wijze van beschouwelijke plaatsbepaling) en in romanvorm (als creatieve benade ring van „het onformuleerbare") niet anders dan zijn subjectieve waar heid geobjectiveerd. En nu hij dit in een bundel opstellen „Het geheim van Antaios" (Uitgeverij Nijgh Van Ditmar) opnieuw doet, blijkt hij de achter- en ondergronden van zijn persoonlijke verhouding tot de algemeen-menselijke existentie nog onvoorwaardelijker te hebben door zien. Zo'n werk is in onze hedendaag se litteratuur, die voor een niet ge ring deel georiënteerd is op de spec taculaire „actualiteit", zeldzaam. En het is zeldzaam, omdat ten eerste geen enkele concessie wordt gedaan aan enige gevestigde levensbeschou wing en litteraire mode, ten tweede hoezeer het op communicatie hoopt het misverstand niet wordt geschuwd dat bij lezers (en wie weet bij critici) die gepreoccupeerd zijn door een vaststaand levensinzicht mogelijk zal worden gewekt, hoe ge nuanceerd en waakzaam Dubois con crete begrippen als vrijheid, verant woordelijkheid, waarheid, werkelijk heid, enzovoort ook hanteert om ze voor een tot niets verplichtende ab stractie te behoeden. De relatie tussen ervaring en reali teit is bij Dubois concreet, wat hij dan ook door de titel van zijn bundel nadrukkelijk kenbaar maakt. An taios immers was in de Griekse my thologie de reus die de in zijn land (Libië) binnendringende vreemdelin gen zegerijk kon weerstaan zolang hij en dat was zijn geheim in verbinding bleef met zijn moeder Gea, de aarde, die hem telkens nieu we kracht gaf. Uitgaande van deze voortdurende aanraking, deze criti- sche confrontatie, met de werkelijk heid verklaart Dubois zijn menselijk- persoonlijke verhouding ten opzichte van verschillende aspecten van die realiteit. In de afdeling „Centripe taal" richt hij zich naar binnen, in de drie essays van „Centrifugaal" bui tenwaarts, terwijl in het middenstuk enkele beschouwingen (over de voor het Nederlandse lezerspubliek te recht niet vleiende achtergronden van de matige verkoopbaarheid van Louis Couperus' grootste werken en over enkele bedenkelijke verschijn selen in de Nederlandse critiek) van praktische aard zijn samengevoegd. Ondanks de ogenschijnlijke diver siteit van zijn onderwerpen is het voor ernstig lezer en herlezer niet moeilijk om het gemeenschappelijke thema van deze gebundelde essays te ontdekken. Het ligt, dunkt me, voor de hand: het is wat Dubois is, wat hij in de voortgaande ontwikkeling van zijn levensbewustzijn geworden is en waarvan hij steeds op de man af ge tuigde: het schrijfresultaat van de rekenschap die hij zichzelf zonder omwegen gaf van zijn agnosticisme, zijn fundamenteel niet-weten, van zijn twijfel, zijn angst, zijn hoop, in de volle draagwijdte daarvan. Hij ci teerde eens uit „Obermann" van E Sénancour een sleutelwoord: „de mens is misschien vergankelijk, maar laten we niet zonder verzet te niet gaan, en als het Niets ons deel is, la ten we dan niet doen alsof dat recht vaardig is." Daarmee is genoeg ge zegd over het tragische levensgevoel, dat al jong in Dubois doorbrak. Wil men de overgang van zijn in cidentele naar de essentiële twijfel die zich trouwens aan vroegere essays en aan zijn meer-dimensiona- le romans duidelijk en overtuigend genoeg laat aflezen van de aan vang af volgen, dan kan men het best het tweede essay uit deze bun del, „Een Saulinische ervaring", het eerst lezen. Daarin immers gaat hij, evenals Sartre in het door Dubois meesterlijk vertaalde „Les Mots", de weg terug naar zijn jieugd, zijn ouderlijk huis in ontroerende blad zijden onder andere over de dood van zijn vader, zijn seminaristische jaren en zijn afscheid van het rooms- katholieke geloof, waarmee hij en dat is essentieel voor zijn toen ont wakend tragisch levensbesef niet behoefde te breken omdat hij het nooit had bezeten zomin als enig ander geloof. Niet-weten werd daar mee zijn vertrekpunt en wat aan vankelijk een twijfel aan de zeker heid was werd allengs een zekerheid van de twijfel. In zijn roman „Een vinger op de lippen" liet hij de mon nik Vitelli daarvan de tragiek tot de dood doorleven als transforma tie van zijn eigen belevenis, en het is volop terecht dat Dubois in deze essaybundel afrekent met enkele cri- tische waninterpretaties. Hoe sinds de ondergang van de Grieks-klassieke tragedie deze exis tentiële levenservaring zich in een geleidelijk atomiserende samenleving ging toespitsen tot een individuele problematiek en dientengevolge al leen in de roman en de moderne tragedie (onder andere Brecht) tot uitdrukking kon komen, ^zet Dubois uiteen in een slotessay over „Trage die en tragiek", dat een scherp-ana- lytische dwarsdoorsnede geeft van twintig eeuwen Europese cultuur en litteraire ontwikkeling. Wat de moderne roman betreft: Dubois laat geen twijfel aan zijn zienswijze omtrent de relatieve bete kenis van die ten dele modieuze mo derniteit. Zijn critische essay over de „roman nouveau" zoals deze door Robbe-Grillet wordt verabsoluteerd, bepaalt scherp afgebakend Dubois' mening over de mate waarin de „ac tuele" vormgeving, die haar oor sprong heeft in de negentiende eeuw, wel en niet van betekenis kan zijn voor de expressie van een persoon lijke waarheid. Wat hij daarover schrijft in de „centripetale" essays „Om het onformuleerbare", „Idiopa- thisch journaal" en het „centrifuga le" opstel over „Romanproblemen" is ongemeen verhelderend en waarde vol, omdat de continuïteit van de romanontwikkeling gesteld wordt te genover de misvatting van een zoge naamde radicale breuk met de ver halende roman. „Een van de grootste problemen in de litteratuur", schrijft Dubois in zijn eminente essay „Jean-Paul Sar tre en het misverstand", „blijft de vraag, altijd weer, hoe men een schrijver lezen moet om hem zo ob jectief mogelijk te lezen. Dat is: door zijn subjectiviteit (die van de schrij ver) als objectieve factor in het ob jectieve beeld te verwerken". Dat is frappant juist: dat betekent, zoals Dubois ook vermeldt, identificatie, zonder welke het lezen van een boek geen ervaring kan worden. Wat kan ik meer doen dan hopen dat veel lezers zich voor zo'n identificatie zullen inzetten?

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1967 | | pagina 16