EEN GROOT EVENEMENT ZONDER NAMEN DE TWEEDE ROMAN VAN ANKIE PEYPERS „TUSSENTIJDS de eenzaamheid STOPPARD GARSON MORTIMER 16 ZATERDAG 29 APRIL 1967 Hr Erbij Patrick Wymark in de titelrol van John Mortimers „The jud ge" in het Londense Cambridge Theatre. De reizende toneelspelers (in het midden Graham Crowden als Eerste Toneelspeler) in Tom Stoppards „Rosencrantz and Guildenstern are dead" bij het Britse National Theatre. Simon Koster T^T TPnrMTTinP" intermezzo in Kruispunt C. J. E. Dinaux LONDENS TONEEL IN VOGELVLUCHT (I) EEN GROTE TONEELGEBEURTENIS, helemaal aan het eind van het seizoen 1966-1967 gekomen, heeft dit voorjaar het moe-geworden Lon dense schouwburgpubliek toch nog een sensatie bezorgd. En wat die sen satie nog sensationeler maakt: deze gebeurtenis is te danken aan het stuk van een onbekende schrijver, ten tonele gebracht door een onbeken de regisseur en met twee nog vrijwel onbekende acteurs in de hoofd rollen. Ondanks deze afwezigheid van „grote namen" verdringt het pu bliek zich zó voor de loketten van de Old Vic om die verrassende op voering te kunnen zien, dat alle aangekondigde voorstellingen nu al vol ledig zijn uitverkocht. Slechts met kunst- en vliegwerk, en vooral dank zij de bijzondere welwillendheid van de directie van het National Theatre, ben ik er in geslaagd, een duur kaartje voor „Rosencrantz and Guilden- stern are dead" te veroveren. DE MAN die het stuk met deze onwaarschijnlijke titel heeft geschreven, heet Tom Stoppard. Men zal die naam van nu af aan goed moeten onthouden, want zoals Harold Hobson, de gezaghebbende criticus van de Sunday Times zeer terecht heeft geschreven de opvoering van zijn stuk is „de belangrijkste ge beurtenis bij het Britse beroepstoneel van de laatste negen jaar" (namelijk sedert Harold Pinter in 1958 de aandacht op zich vestigde met „The birthday party"). DE NU 29-JARIGE Stoppard schreef zijn stuk oorspronkelijk voor een ver leden jaar gegeven studentenop voering. Hij is daarbij waarschijnlijk geïnspireerd door hetgeen Oscar Wilde over Hamiets studievrienden Rosen crantz en Guildenstern heeft geschre ven: zij maken de tragedie op Else- neur van vlakbij mee, maar begrijpen er niets van; zij worden tegen hun wil, en fataal, in een voor hen ondoor grondelijk gebeuren betrokken. Stoppard laat ons nu het Deense hof zien door de ogen van Rosencrantz en Guildenstern, die door de koning uit Wittenberg ontboden zijn, maar niet weten waarom. Niemand bemoeit zich met hen; Hamlet zegt nauwelijks een paar woorden tegen hen (de woorden uit Shakespeare's stuk) en ze zijn dus slechts stomme, onbegrijpende getui gen van wat er zich om hen heen af speelt. Aan deze situatie heeft Stop pard een indringende algemene bete kenis gegeven: net als deze twee jon gemannen staat ieder mens onmachtig en onbegrijpend tegenover het wereld gebeuren, waarvan hij zelf een onder deel is, maar waarvan hij het grote geheel niet kan overzien. Rosencrantz en Guildenstern laten zich na hun aan komst in Engeland zelfs berustend ter dood brengen (als gevolg van de door Hamlet vervalste brief van koning Claudius) omdat zij zich bewust zijn geworden van hun eigen nietigheid als pionnen in het grote spel waarin zij verwikkeld zijn geraakt. En zo kan het stuk eindigen lüfet de woorden, die Shakespeare de Engelse gezant in de slotscène van „Hamlet" laat zeggen: „Doof zijn de oren, die wij moesten melden dat Rosencrantz en Guilden stern gedood zijn. Wie dankt er ons nu voor?" MET EVENVEEL tact als vinding rijkheid heeft Stoppard zijn spel bin nen en rondom de handeling van „Hamlet" geplaatst. In de eerste twee bedrijven dwalen de ontboden studie vrienden ietwat schuchter door het enorme slot, waarbij zij af en toe een kort moment het koninklijk paar, Hamlet, Ophelia en Polonius ontmoe ten en iets opvangen van hun (woor delijk uit Shakespeare's drama geci teerde) gesprekken, zonder de beteke nis daarvan te doorgronden. Als de hofstoet weer verdwenen is, blijft het tweetal onthutst of radeloos achter, onmachtig om te voldoen aan hun op dracht om Hamlet die voor hen een bijna ongenaakbare kroonprins is „op te vrolijken". In een stijl, die aan Becketts „Wachten op Godot" herin nert, wisselen zij hun gedachten uit, de spirituele, wereldwijs filosoferende Guildenstern en de materialistische nogal primitief denkende Rosencrantz: twee facetten van één aan het noodlot onderworpen mens. DIT PRACHTIG doordachte en ge componeerde stuk met zijn talrijke subtiele geestigheden (misschien wat te subtiel voor een niet-Engels, niet met Shakespeare opgegroeid publiek) is door de 26-jarige regisseur Derek Goldby, die daarmee in Londen bij het National Theatre debuteerde, op gran dioze wijze ten tonele gebracht. Adem benemend mooi is de confrontatie van de twee titelfiguren met de Shake- speariaanse tragedie, die zich in een enigszins onwerkelijke stijl waarin het onbegrijpelijke zo prachtig gesug gereerd wordt voor hun ogen vol trekt. Bovendien is Goldby erin ge slaagd, John Stride en Edward Pether- bridge, twee acteurs die voordien nog slechts kleine rollen hadden gespeeld, tot indrukwekkende creaties te inspi reren. En Shakespeare's „reizende to neelspelers", die bij Stoppard veel be langrijker zijn geworden (evenals Ro sencrantz en Guildenstern zijn ook zij „buitenstaanders" aan het hof) leveren schitterende mimische prestaties. Het geheel vormt een onvergetelijke avond van grote toneelkunst. EEN AVOND die ik daarentegen liefst zo gauw mogelijk zou vergeten, was de opvoering van „MacBird" in Joan Littlewoods Theatre Royal Strat ford (niet Stratford-on-Avon maar de gelijknamige Oostlondense arbeiders wijk). Men weet dat „MacBird" een poli tieke parodie is toevallig ook, even als Stoppards stuk, gedeeltelijk aan Shakespeare ontleend geschreven door de Amerikaanse studente Barba ra Garson. Maar het werk van Bar bara Garson heeft men in Londen niet of nauwelijks te zien gekregen, ook al staan haar naam en de door haar be dachte titel op het programma. Want met de arrogante zelfverheerlijking, die de aanhangers van het zogeheten „regisseurstoneel" eigen is, heeft de regisseuse Joan Little wood ongeveer driekwart van de oorspronkelijke tekst geschrapt om die te vervangen door haar eigen bedenksels, die zonder uit zondering flauw, vulgair en vervelend zijn. Men zou verwachten dat de sterk politiek geëngageerde Joan Littlewood, die haar extreem-linkse overtuiging nooit onder stoelen of banken heeft ge stoken, de nadruk zou leggen op het scherpe kritisch-satirische element in „MacBird", op de onverhulde aan klacht tegen het echtpaar Johnson en de genadeloze bespotting van de leden der Kennedy-„dynastie", waarom het Barbara Garson waS begonnen. Maar in de handen van Joan Littlewood die toch al dikwijls heeft bewezen dat zij veel beter kan is dit alles ver worden tot een kermisachtige vaude ville, zonder enige politieke pointe, en ook zonder het vermakelijke tegen- Shakespeare-aanleunen dat de aardig ste kant van de oorspronkelijke paro die vormt. Kermisachtig ook in die zin, dat de acteurs en actrices, van wie er verscheidene volkomen verstoken zijn van enig acteertalent, slechts een rom melig ensemble vormen dat nauwelijks de aandacht van het publiek weet vast te houden. Een „toegiftje" van tien mi nuten, waarin drie leden van het ge zelschap een soort van clowneske im provisatie uitvoerden, was beter dan de hele voorstelling die eraan vooraf ging. t Van de Engelse toneel- en roman schrijver John Mortimer, bekend ge worden door zijn komedie „The wrong side of the park" en vooral door zijn bewerking van Feydeau's „La puce a l'oreiile", die al meer dan een jaar in de Old Vic wordt gespeeld, gaat sedert enige weken in het Cambridge Theatre een nieuw toneelspel, „The judge". Mortimer behoort niet tot de groten onder de Britse toneelschrijvers, maar hij is toch wel een interessant auteur, die geen confectie-werk maakt maar nog zoekende is naar een eigen stijl. In „The judge" komt een rechter aan het eind van zijn carrière terug naar zijn geboorteplaats in de provincie, die hij sedert zijn jeugd nooit meer heeft bezocht. Hij wil daar, in een laatste zittingsperiode, zijn rechterlijke loop baan besluiten met wat hij noemt „recht doen in een oude zaak". Er is in het stadje, toen de rechter nog een jongeman was, een misdaad gepleegd waarvan de dader nooit is gestraft en dit zal nu rtioeten gebeuren. Maar de rechter laat er zich niet over uit, wie die dader is en wat hij op zijn geweten heeft. Stukje bij beetje wordt onthuld, dat „tante Serena", die er behalve een antiekzaak voor haar plezier een soort van amateur-bordeeltje op na houdt, bij de zaak betrokken is geweest, even als twee jeugdvrienden van de rechter, van wie de een nu arts en de ander journalist is. De duistere toespelingen van de rechter drijven dit tweetal er toe, uit een vaag gevoel van schuld en plichtsverzuim, een dorpshetze tegen Serena op touw te zetten. Maar daar mee wedden zij op het verkeerde paard, want Serena is in de ogen van de rechter niet de dader, maar het slachtoffer van de oude misdaad. De dader, zo blijkt tenslotte, was hijzelf; hij heeft Serena, toen nog een heel jong meisje, gedwongen een verhou ding met hem te hebben en zij heeft zich daarna, met zijn goedvinden en met zijn geld, aan een onwettige in greep onderworpen. In de veertig jaar, die sindsdien zijn verlopen, is die schuld een obsessie bij hem geworden; als hij er niet voor bestraft wordt op beschuldiging door Serena zal zijn hele rechterlijke carrière een leugen zijn geweest. Maar Serena wil hem helemaal niet beschuldigen, omdat zij zelf in feite meer schuldig is dan hij. En haar onthulling confronteert hem met een ineengestort verleden en een volstrekte innerlijke leegte. MORTIMER heeft dit stuk een on conventionele vorm gegeven, waarbij de speelscènes worden afgewisseld met beschrijvende monologen over het pro vinciestadje en wat daar gebeurt. Ge slaagd is dit experiment niet; het is een sympathieke maar niet overtuigen de poging tot vormvernieuwing. Ook sommige speelscènes zijn bepaald zwak geschreven; maar de psychologi sche tekening van de door schuldge voel bezeten rechter heeft treffende en stellig onalledaagse aspecten. De titel rol geeft Patrick Wymark (ook bij ons bekend als filmacteur) bovendien volop gelegenheid tot zeer boeiend en aan het slot zelfs aangrijpend spel. Over hetgeen het Londense toneel dit voorjaar aan luchtige noviteiten t« bieden heeft zal in een volgend ar tikel berichten. ANKIE PEYPERS heeft geen spectaculair talent en dat is uit het oogpunt van „publiciteit" tegenwoordig een hachelijke zaak. De litteraire conjunctuur, die be denkelijke tekenen van overpro- duktie vertoont ten gevolge van overinvestering in de erogene sector (al dan niet creatief ren dabel) stuwt heel wat scribenten die zo nodig moeten schrijven in de richting van de overtroefde kermisleuze van vroeger jaren: hier zie je wat je nog nooit hebt gezien en de goegemeente kijkt met verbolgen blikken, maar niettemin zich de oogjes uit. Die verborgen verleiders van hupse flapteksten dóén het wel. Ik las vorige week een en ander in „De nachtschrijver" van Roohjee, in „proza-creaties" van Harry Plat- teel en Peter H. van Lieshout, die halsoverkop in de beatkunst zijn gedoken en met de obligate mon sters van kroeg-, alkoof- en bo- hème-enormiteiten aan de opper vlakte van hun geklutste „vorm" naar boven komen. ZE ZIJN, lijkt me, wat bij Kerou- ac en Gombrowicz op visite geweest op de stoep dan en menen van deze meesters de kunst afgekeken te hebben, terwijl ze thuisgekomen het niet veel verder brengen dan een verpakking van hun leegte in tweede- hands-excentrieke vorm-experimen- ten. Ze kunnen wel wat, ze schrijven soms kernachtige fragmenten, maar ze overbieden zichzelf, slaan over de kop en de spectaculaire „inhoud" moet magertjes opkomen voor de rest. Vergeleken met deze trapeze kunst van het opzettelijk geruchtma kende (waarvan Roobjee misschien nog wel zal genezen) in inhoud en vorm is Ankie Peypers bepaald een bescheiden talent. Bescheiden, niet matig. Integendeel. Ze heeft haar eigen toon, haar eigen taalgebruik, haar eigen compositie- vorm, haar eigen levensvisie. En dat is in de litteratuur van vandaag heel wat. Ze is echt, ze is eerlijk, ze laat zich niet verleiden tot een com promis met de gangbare moderni teit, al is haar wijze van schrijven alles behalve traditioneel. Haar ex pressievorm is die van een zeer per soonlijke indirecte directheid. Ze pro jecteert zowel in haar poëzie als in haar proza een innerlijk gebeuren in een spiegel, die het samengebundeld terugkaatst in de werkelijkheid, en omgekeerd. IK CITEER voor de vuist weg: „zondagmiddag stremt"; „hij wilde niet dat mijn handen dachten"; „ik deed de kamerdeur open, de deur naar de avond" dergelijke samen trekkingen van de inwendige en uit wendige wereld hebben, dat weet ik wel, hun gevaren, waaraan Ankie Peypers in haar eerste roman „Geen denken aan" niet ontkomen is en die in het verhaal, waarover ik nu schrijf, haar zojuist verschenen boek „Tussentijds" (uitgegeven door „Con tact" in de serie Auteurs van de tweede eeuwhelft), soms even om de hoek komen kijken. Maar vrijwel steeds klinken ze als flageolet, „als een natuurklank" noteerde Gus- tav Mahler bij de inzet van zijn eer ste symfonie. Wat Ankie Peypers daarmee bereikt is de toevoeging van een diepte-perspectief in de binnen wereld van haar personages. Haar verhaal „Tussentijds" is ge componeerd op een dubbelmotief van haar levensthema: de onverbrekelij ke eenzaamheid van ieder mens. Ik noem het een „dubbelmotief" omdat haar boek in twee tijden, twee werel den, twee gevoelstonen, twee „sleu tels", geschreven staat: melodie en tegenmelodie, verlangen en onont koombaarheid, herinnering en werke- lijkheid-van-nu. En als men goed leest, hoort en ziet men de drang van het kunstenaarschap hier in strijd de onoplosbare strijd gewikkeld met de plicht van de burger. In de oneven hoofdstukken spreekt „het an dere": de nog ongeschonden jeugd, het vrije spel van de verbeelding, de droom, de verwachting. In de even hoofdstukken regeert de realiteit van de volwassenheid, het bewustzijn van de onmogelijkheid om eens vol strekt de weg te vinden naar de part ner, de medemens. Van een dialoog, anders dan een denkbeeldige, kan in dit verhaal dus geen sprake zijn. Het is een zelfgesprek, een zelfver- kenning, een verbeten poging om het vroegere, voorbije, te laten samen- klinken met de gegeven en beperk te werkelijkheid. DEZE „interior vision", deze blik- naar-binnen, is alleen mogelijk „tus sentijds". Martine is alleen, haar man is voor twee dagen op reis. En alleen zijnd tast ze terug naar haar verle den, in de la van haar schrijffrag- menten, in haar kind-zijn, haar ou derlijk huis, haar eerste en latere liefde, haar ontmoetingen met le venspassanten, met woarden die voorbijgingen en als vogels-zonder nest in haar levensruimte bleven rondfladderen om ergens een onder dak, een bestemming te vinden. Ook in haar dichtbundels, in „October", „Taal en teken" en „Woorden als jij" zond ze signalen uit, die poëtisch zeer dringend aankwamen, maar door het menselijke vlak teruggekaatst werden zonder het antwoord waarop zij hoopte: het antwoord van herken ning. SINDSDIEN heeft zij geen compro mis gesloten met de realiseerbare mogelijkheden van de volwassenheid. Ze verlangt en dat is de recht vaardiging van haar kunstenaar schap het absolute, ze kan, ze wil geen genoegen nemen ik verwijs naar het zevende hoofdstuk van „Tus sentijds" waarin Martine een Parij- se bedelaar ontmoet met een gunst. Als er niet zoveel kans was op mis verstand, doordat de betekenis van het woord zo jammerlijk is verminkt, zou ik zeggen: Ankie Peypers is een volbloed romanticus, ondanks al haar werkelijkheidszin. Dit „romantische" gevoel van onvervuldheid, van onver vulbaarheid, is van alle tijden. Het „thema" van Ankie Peypers is dus niet nieuw, het heeft met de heden daagse problematiek alleen in zover iets te maken dat het zich toespitst in een tijdsbestek dat de vrije per soonlijkheid in het nauw drijft en is dus helemaal geen probleem, maar een levenservaring, een levensgevoel, waarmee de romantiek door alle eeu wen heen op en neer gaat. Nieuw is dit verhaal van de menselijke een zaamheid en de „tussentijdse" ver kenning ervan door de intensiteit van het ervaren, de wijze van themati sche benadering, de elliptische zins constructie, de stem, vooral de stem, met een muziekterm gezegd: de sleutel waarin het geschreven staat. Ik citeer een passage, al zijn de motieven van deze achttien hoofd stukken, de oneven en de even ge nummerde, zo „doorgecomponeerd" dat een geïsoleerd fragment even eenzaam op een bladzijde drukletters staat als Ankie Peypers' Martine in haar leven: „Het was herfst dat ik de straat verder dan vroeger ben ingelopen. Ik zocht naar het huis waar de jongen woonde, die ik vaker dan mij al die tijd was opgevallen voorbij had zien gaan. Welk voorwendsel ik had be dacht om hem te kunnen spreken, weet ik niet meer. Hij was nog steeds even oud als ik. Hij deed de deur open en wij praatten met elkaar. Ik herin ner mij zijn schouders in een blauwe blouse, de lijn van zijn hals, de aan dacht en de schuchterheid van zijn gebogen hoofd. Langzaam liep ik naar huis terug, maar dat was niet van zelfsprekend meer. We hebben niets afgesproken, toen. We hebben alleen naar elkaar gekeken". En dan, iets verder, na een veelzeggende inter linie: „Hij is nu een van de kennis sen die wij soms ontmoeten. Ik houd niet van jeugdvrienden, ze maken je onzeker. Het is al moeilijk genoeg om met volwassenen te leven, die niets van je weten." DIT „niets-van-je-weten", dat is het grondmotief van dit verhaal. Men sen, man en vrouw, ontmoeten el kaar op een kruispunt als al een stuk levensweg in de tijd, in de ruimte is zoekgeraakt. En wie omkijkt ziet een ander dan zichzelf, een ander dan de ander. Uit haar derde dichtbun del „Woorden als jij" herinner ik mij een strofe van Ankie Peypers, waarin dit „tussentijds" verhaaL al volmaakt gereed ligt als een kind in de moeder: "ik ken je niet ik ken je woorden niet ik ken de uren van je leven niet ik weet niet waar je bent als je aan tafel zit tot wie je in mij spreekt. Dat was een signaal, hetzelfde waarmee dit indringend geschreven verhaal besluit: „Ik heb, als woor den armen hebben, met armen rond- gemaaid, omdat ik verdronk. Nu, in de stroom van de tijd terug, zou ik wel voorzichtig een arm willen op steken, dat hij weet waar ik ben." Het zijn levende woorden die Ankie Peypers heeft geschreven.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1967 | | pagina 16