Alban Bergs opera LULU in het Holland Festival Opvoering in Amsterdam muzikale daad van betekenis Schrijvers over hun schrijversschap in boekaflevering van „Komma CANETTI'S MARTYRIUM UIT 1931 WAS SENSATIE VAN DIT SEIZOEN Indrukwekkend produkt van onverzettelijke wil tot vernieuwing Litteraire Kanttekeningen ZATERDAG 17 JUNI 196 7 Erbij 16 DERTIG JAAR GELEDEN, op 2 juni 1937, vond in het Stadttheater van Zürich de première plaats van Lulu. Alhan Berg, de in Wenen ge boren schepper van deze opera, stond al sinds 1933 op de lijst der vogelvrij-verklaarden van het Derde Rijk. De dienaren van Hitier hadden hem gerangschikt onder de cultuur-bolsjewisten, met als gevolg dat het onmogelijk was geworden de voorstelling in Wenen te doen plaats vinden. IN HET voorjaar van 1928 vatte Berg hei plan op om de treurspelen van Wedekind als onderwerp voor een opera te gebruiken. Hij werkte bijna onafgebroken zeven jaar aan de partituur en het libretto, maar het ivas hem niet gegeven het werk te voltooien. In december 1935 stierf hij aan bloedvergiftiging. De komende opvoeringen in het Holland Festival maken het van belang, de opera aan een nadere beschouwing te onderwerpen. F - - ,F' J. H. Moolenijzer DUITSE LITTERATUUR C. J. E. Dinaux BIJ HET ter hand nemen van de partituur wordt men vervuld van eer bied en ontzag. Eerbied voor de groot heid van geest van deze geniale kunste naar en ontzag voor de immense ar beid, die hij zich, ondanks zijn zwak ke gezondheid, getroost heeft. De opga ve die Berg zich stelde bij het com poneren van LULU was enorm zwaar. In april 1930 schrijft hij hierover aan zijn leraar Schönberg: „Over mijn nieuwe opera kan ik slechts vertellen, dat ik nog niet verder gekomen ben dan de eerste akte. Behalve door de compositie, volgens het 12-toonssys- teem dat mij niet toestaat snel te wer ken, word ik bijzonder opgehouden door de tekst. De vastlegging daarvan gaat namelijk hand in hand met de compositie. Ik moet vier vijfde deel van de oorspronkelijke tekst van We- dekind schrappen en de keuze voor het overblijvende vijfde deel kost mij zeer veel moeite". HET besluit om de treurspelen van Wedekind te becomponeren was de konsekwentie van de sociale instel ling van Alban Berg. Hij stamde zelf uit een rijk en zeer gecultiveerd mi lieu en hij werd gedreven door zijn gevoel voor de „vernederden en bele digden" in dit leven. Deze instelling bracht hem in de eerste plaats tot de opera Wozzeck naar het gelijknamige drama van Büchner waar hij in 1921 de laatste hand aan legde. Wozzeck, een arme beroepssoldaat, die oppasser is bij een Pruisische offi cier, is een geknechte en rechteloze slaaf, die in doffe wanhoop zijn gelief de om het leven brengt. Echter, deze moord is niet de hoofdzaak in deze ope ra, het gaat om de afschildering van sociale misstanden. Het grote onrecht, dat het proletariaat door de bezittende klasse wordt aangedaan. „Iemand als wij is nu onzalig in de ze en straks ook in de andere wereld. Ik geloof, dat wanneer wij in de he mel zouden komen, dan zouden wij da delijk moeten helpen met donderen", zo klaagt Wozzeck. Het is de geloofs belijdenis van een overtuigd revolutio nair en socialist. Alan Berg was ervan overtuigd, dat een opera een afspiege ling moest zijn van het werkelijke le ven om daardoor de mensheid tot na denken en tot inkeer te stemmen. De onwerkelijke inhoud van de opera's van Wagner, Richard Strauss en De bussy (Pelleas en Melisande), had voor hem afgedaan. Om zijn doel te bereiken zocht hij naar nieuwe vormen. In een voor dracht, die hij in 1929 hield, zegt hij: „De behandeling van de zangstem is niet zoals in een belcanto-opera. U vindt in mijn opera bijna geen reci tatieven, wel echter ritmische decla matie, waarin Schönberg mij voorge gaan is. Ik heb het noodzakelijk ge acht volksliedachtige motieven in te voeren om een goede verhouding te scheppen tussen „Kunstmuziek" en „Volksmuziek". Ik geloof dat het mij gelukt is om datgene wat tot het ge bied der Volksmuziek behoort onder te brengen in de a-tonale harmonie, door makkelijk te begrijpen motieven in te lassen. Daartoe heb ik ook de symme trische zinsbouw toegepast en waar no dig tertsen en kwarten-harmonieën aangewend. De reine kwart speelt een grote rol, evenals de hele-tonen toon ladder. Terwijl in de a-tonale muziek van de Weense school de verminderde en overmatige intervallen overheer- De Weense school, die Berg hier bedoelt, is die van Schönberg en An ton Webern. Uit alles blijkt, dat hij met onblusbare ijver gezocht heeft naar nieuwe uitdrukkingsvormen om zijn doel een levensechte opera te schrijven te bereiken. Zijn biograaf H. F. Redlich (Alban Berg Versuch einer Würdigung) noemt zijn theater drama's „opera's van het sociale me delijden". OOK in het muziekdrama LULU wor den wij getroffen door een onverzette lijke wil tot vernieuwing van de grondslagen. Wedekind beoogde met zijn Erdgeist en Büchse der Pandora een felle aanklacht te leveren tegen de zedeloosheid. De losgeslagen LULU, die de belichaming is van het onbe perkte liefdesgenot, is de tragische hoofdfiguur in een wereld van uitzicht loze en verderfelijke, liefdeloze erotiek. De zedenprediker Wedekind werd ech ter niet begrepen, want hij werd voor het gerecht gedaagd wegens de onze delijke inhoud van zijn schrifturen. Bij het componeren van LULU ging Berg verder op de weg, die hij voor Wozzeck gekozen had. In beide ope ra's wordt getracht de muziek een ei gen leven te geven, dat los staat van de interpretatie van de tekst. Hij gaat daarin nog verder dan Wagner en komt merkwaardigerwijs heel dicht in d» buurt van Monteverdi, de grondleg- IfflM"" Anja Silja speelt Lulu, André Vandernoot is de dirigent van Alban Bergs opera Lulu. ger van de opera, die de beginselen der verhouding tussen tekst en muziek voor altijd heeft vastgelegd. Geheel nieuw echter was de konse- kwente toepassing van de twaalftoons techniek. Hij toonde zich hiermede een goede leerling van Schönberg, die hem in de een-akter „Von Heute auf Morgen" (1930) was voorgegaan. Schönbergs toepassing echter was ex perimenteel en niet zo overtuigend. OOK in de instrumentatie zocht Al ban naar nieuwe wegen. Hij aarzelde niet om de jazz-instrumenten die om streeks 1930 in gebruik waren in te schakelen. De alt-saxofoon, de tenor- saxophoon, jazz trompetten en trom bones met dempers, sousaphone, vio len met jazz-trechter, contra-bassen als slagbas, banjo en piano. Voorts nog een volledig arsenaal van slag instrumenten: kleine en grote trom mel, vrijhangende bekkens, grote en kleine tempelblokken, brushes, vibra - phone, triangel en een kermistrom- mel met bekken. Dit jazz-orkest speelt achter de coulissen. In de orkestbak zit nog een volledig symfonie-orkest met uitgebreide bezetting. De opera wordt als fragment opge voerd. Slechts de eerste twee delen zijn door Berg geïnstrumenteerd. Van de derde akte bestaan alleen de stuk ken „Variationen en Adagio" in vol tooide instrumentatie. Deze stukken zijn als aanhangsel in de partituur op genomen en worden in aansluiting op de beide akten gespeeld. Het „Adagio" dat als slot van de opera bedoeld is, kan als laatste scène worden opge voerd, daarvoor zijn aanwijzingen in het opvoeringsmateriaal aanwezig. Met belangstelling zien wij de opvoe ring in de Amsterdamse schouwburg op 24 juni tegemoet. Het is een daad van grote muzikale betekenis. DE JAARLIJKSE boekaflevering van het literaire tijd schrift „Komma", die vorig jaar gewijd werd aan Louis-Paul Boon, besluit deze tweede jaargang met een bundel van „5 geloofsbrieven" (Nijgh van Ditmar), waarin de redac teuren met name: Pierre H. Dubois, René Gysen, Willy Roggeveen, Weverbergh en Paul de Wispelaere essayis tisch een verklaring afleggen van hun en hèt schrijverschap. Waarom strijft een schrijver, wat verlangt en verwacht hij van zijn schrijverschap, welke betekenis kent hij er persoon lijk aan toe? Het feit alleen al dat dit een vraag is, die menig modern auteur zich bij wijze van zelfonderzoek is gaan stellen, duidt op een problematiek waarom de „alwetende verteller" van de negentiende eeuw zich niet hoefde te be kommeren. Hij kon nog verwijzen naar het bekende, het levenspatroon lag voor hem vast, de vorm was door de tra ditie „gegeven" en als hij zich als auteur van een psycholo gische roman bezighield met de innerlijke roerselen van zijn personages had hij de sleutel van hun geheimen stevig in handen. Sinds de totaliteit van zijn wereldbeeld werd door broken, de zekerheden een voor een wegvielen, werden de pasklare antwoorden op de essentiële levensvragen een waardeloze pasmunt. De schrijver moest, wilde hij geen mis leidende frasenbakker zijn, vertrekken van het nulpunt, van het niet-weten, evenals de auteurs die in vroeger eeuwen op een breuk in de tijd leefden. Bij Shakespeare vindt men meer vragen dan antwoorden. Stendhal, Baudelaire, Dostojewski, Strindberg, waren en bleven grote schrijvers om dat zij zich waagden in het labyrinth van het onbekende. En als Anton 'Tsjechov zich met toenemende be- zorgheid afvraagt of hij zijn lezers niet om de tuin leidt zolang hij op de essentiële levensvragen het antwoord schuldig moet blijven, als hij in een van zijn verhalen een beroemde ge leerde op de vraag van zijn radeloze pupil Kaatja wat ze moet doen niets weet te zeggen dan „met mijn hand op mijn hart, Kaatja, ik weet het niet", dan getuigt hij daarmee van zijn waarheid. Dat niet-weten, dat zoeken naar een weten, al is het dat van zoals Pierre Dubois het uitdrukte „de finale onkenbaarheid", bepaalt de schrijversaandrift die blijkens deze ge loofsbrieven dit vijftal gemeen heeft. Schrijven is hoe dan ook een expres sie van de verhouding van de auteur ten opzichte van het leven zoals hij het ervaart. En welke is die ervaring? Die van de twijfel, de onzekerheid, de betrekkelijkheid, de ondoorgrondelijk heid, waarmee ieder voor eigen reke ning en risico in het reine moet trach ten te komen. DUBOIS schrijft uit een fundamen teel pessimisme, positief en negatief. „Negatief" ik citeer hem woorde lijk „in zoverre de bestemming van de mens het volstrekte niets is, positief omdat ik leef en het leven, ofschoon een illusie, de enige realiteit is". Voor René Gijsen is het schrijven een om zetting van een toevallige zeg ab surde (ongerijmde) realiteit in een geordende werkelijkheid, een wezen lijker leven, als uitkomst van verken ningen in nog ongeziene levensgebie den. Willy Roggeman, wiens ongemeen intuïtief vermogen wordt geleid door een vlijmscherpe intelligentie, wordt tot schrijven gedreven door een span ning tussen wijsgeer en dichter, rede en mystiek; hijzelf omschrijft het als een „irrationeel intellectualisme". Weverbergh, zich grondig ervan be wust dat hij leeft en schrijft in een op drift geraakte wereld, tracht achter de fagaden van de leuzen en credo's, ach ter zoals hij het formuleert „de hypocriete decors" de realiteit te ont dekken zoals deze in haar chaotische gesteldheid is. En Paul de Wispelaere weet zich als mens en dus als schrij ver gevangen in een net van tegen stellingen en heeft zich sceptisch ge pantserd tegen elke vorm van zelfbe drog. Al schrijvend ziet hij zich voort durend ironisch-relativerend op de vingers, wetend dat we nooit kunnen weten, omdat de ultieme zin van het leven, van de samenhang der ver schijnselen en de heimelijke motieven van het menselijk doen en laten terug wijkt naarmate de schrijver dieper in zijn levenskern doordringt. Wat deze auteurs ondanks hun ver schillende reactie op het levensinzicht samenbindt is de overtuiging, dat schrijven zonder voorbehoud de ex pressie is -van een innerlijke noodzaak en dus van een innerlijke waarheid. Die waarheid is hun problematiek en die problematiek is hun waarheid. De tijd is voorbij om zich als Lodewijk, van Deyssel terug te trekken in een kamer met een wit blad papier voor zich en zich over te geven aan de be dwelming van het „schone woord". Het woord werd getuigenis, schrijven werd een letterlijk noodgedrongen confrontatie met de strikt persoonlijke eerlijkheid waarmee het binnenste van het binnenste, het menselijkste van het menselijke verkend en bekend wordt. HET is verhelderend voor de teneur van de hedendaagse litteratuur dit al les hier scherp geformuleerd voor ogen gesteld te zien. Natuurlijk heb ben dergelijke „geloofsbrieven" een betrekkelijke geldigheid. Wie zichzelf in de spiegel ziet, ziet wat hij zelf ziet, dat wil zeggen minder dan zich zelf. En zodra een schrijver over zijn schrijverschap schrijft zegt hij minder dan in zijn werk, waarin hij meer van „zichzelf", van zijn wereld prijs geeft dan hij zich bewust is. Bij Iones- co las ik in een beschouwing over „de problemen van de schrijver" deze frappant juiste zin: „mijn eigen ver klaringen van wat ik doe lijken mij onvolledig of onjuist, althans onzeker". Elk enkelvoudig antwoord op de vraag waarom een schrijver schrijft acht hij onjuist. Hij somt een aantal mogelijke motieven op: zelfrechtvaardiging, de drang om in anderen voort te leven, een poging om zichzelf te doorgronden, de behoefte aan communicatie, de drift iets tot stand te brengen dat er nog niet was, de menselijke spelnei- ging, de noodzaak om orde te brengen in de chaos, de wil om de wereld te verbeteren. „Ik geloof", concludeert hij, „dat al deze beweegredenen juist en onjuist tegelijk zijn. Juist als men ze allemaal aanvaardt, onjuist als men één of enkele ervan voor het eigenlijke motief houdt". Op de vraag waarom hij schrijft geeft hij dan ook het enig mogelijke antwoord: „dat vraag ik mezelf ook af en ik schrijf juist omdat ik door die vraag wordt gedreven". Hij weet niet wie dat is, deze „ik" die schrijft, hij weet alleen dat hij leeft en is met verwondering op zoek naar zichzelf, naar de zin van zijn leven, hèt leven, naar wat er in hem omgaat. Woorde lijk: „ik geloof dat ik geloofwaardiger ben als ik in mijn werk mijn verba zing en mijn verwarring uitdruk". Schrijven is voor hem en daarin stemt hij overeen met de getuigenis sen van deze vijf „Komma"-schrijvers een voortdurend ontdekken, een peilen van het grondeloze. Dat, zegt hij, is mijn waarheid, mijn „onloo chenbare realiteit". En dan: „het ken merk van de waarde van een werk is HET verschijnep in het Neder lands van de roman Het Martyrium" is één der grootste sensaties op litte rair gebied in dit seizoen. Het werk heet in het Duits: „Die Blendung", het werd, let wel, in 1931 geschreven en kwam in 1935 in Wenen uit. Auteur is Elias Canetti, Jacques Ha melink vertaalde het onlangs in het Nederlands. Het kwam uit bij Polak en Van Gennep te Amsterdam. Canetti werd in Bulgarije geboren in 1905, woonde als kind in Enge land en studeerde in Duitsland na tuurwetenschappen, Chinees en eni ge jaren zang. In de jaren 1930-'31 schreef hij zijn roman „Die Blen dung", pas in 1935 heeft hij het werk gepubliceerd. In de tijd van het op komend antisemitisme vond het werk van de joodse auteur weinig weerklank. In 1938 vluchtte Canetti naar Londen, waar hij sindsdien woont. Na de oorlog werd „Die Blen dung" in het Frans en het Engels vertaald en ongeveer drie jaar gele den voor de Duitse litteratuur her ontdekt. De Fischer Bücherei bracht enige maanden geleden een goedkope uitgave uit. In de gangbare Duitse litteratuurgeschiedenissen zal men auteur en werk (tot op heden) ver geefs zoeken. Canetti schreef nog eni ge toneelstukken en publiceerde in 1960 het boek „Macht und Masse". PROFESSOR Kien, de 40-jarige hoofdpersoon van de roman, is een bekend sinoloog (kenner der Chinese taal en letteren). Hij bezit een biblio theek van 25.000 boeken. Contact met mensen heeft hij nauwelijks, al zijn tijd brengt hij door met zijn boeken. Hij bewoont de bovenste etage van een groot huis samen met zijn huis houdster, de 56-jarige Therese, een hebzuchtig, boosaardig, sensueel en zeer primitief wezen. Dat laatste blijkt uit het feit, dat zij nauwelijks in staat is een normale zin te formu leren. Dit primitieve, doch veelzeg gende taalgebruik is in het Neder lands niet altijd overgekomen, maar het is dan ook zeer moeilijk te ver talen. In een opwelling trouwt Kien met deze Therese. Na enige maanden verdrijft zij hem van zijn etage en daarmee uit zijn bibliotheek. In het tweede deel van de roman zwerft Kien door de stad met zijn hele kapitaal in zijn portefeuille. Öp een van zijn tochten belandt hij in het onderwereldcafé „De Zevende Hemel", waar hij in contact komt met de gebochelde dwerg Fischerle (Vissertje). Hij neemt hem als zijn knecht in dienst en op zeer geraffi neerde wijze weet Fischerle hem al zijn geld afhandig te maken. Het derde en laatste deel vertelt hoe Kien, bijna volkomen psychisch gestoord, de wacht betrekt in het kabinetje van de huisbewaarder be neden bij de hoofdingang van Kiens huis. Hij wordt door deze conciërge, een zeer gewelddadig oud politieman, in dit kabinetje opgesloten. Als Kien bijna door mishandeling en verwaar lozing omgekomen is, arriveert uit Parijs zijn broer Georges, een be kend psychiater. Hij haalt Therese en de conciërge, die zifch in Kiens etage genesteld hebben, over, te ver trekken. Kien zal weer boven gaan wonen, maar in zijn waanzin steekt hij zijn bibliotheek in brand en sterft lachend in de vlammen. IN EEN interview met Horst Bie- nek, achterin de Nederlandse uitgave opgenomen, zegt Canetti, dat hij oor spronkelijk een „comédie humaine van waanzinnigen" wilde schrijven. „Ik wilde deze figuren in hun sterk wisselende lotgevallen gebruiken als een soort zoeklichten om daarmee de werkelijkheid van buitenaf, vanuit de marge te doorzoeken." De perso nen die in de roman een belangrijke rol spelen zijn niet wat wij „nor maal" noemen. Kien, omdat hij al leen waarde hecht aan datgene, wat hij gedrukt voor zich ziet. Het vreem de is, dat hij, wat hij gelezen heeft, niet verwerkt heeft, de mens heeft hij er niet door leren begrijpen. The- rese's hebzucht is groter dan men mogelijk zou achten. Ook de sensua liteit van deze al oudere vrouw is uitzonderlijk sterk. Fischerle, de ge bochelde schaakmaniak, lijdt aan zelfoverschatting en verwacht meer van zichzelf dan hij ooit zou kunnen presteren. Hij wil met Kiens geld naar Amerika en verwacht dat hij daar de grootste schaakmeester uit die tijd, Capablanca, in één wed strijd zal verslaan. Toch is Canetti voor al te grote overdrijving op zijn hoede geweest. Hij weet de personen mèt hun afwijkingen aanvaardbaar te maken. Hij is een veel te groot schrijver dan dat zijn personen slechts levenloze symbolen voor be paalde ondeugden zouden zijn. Hij wekt deze personen tot leven zoals hij ze ziet en levert geen commen taar. Men kan niet zeggen dat Canet ti een moralist zou zijn. De roman ademt een sfeer van be klemming en grauwe kleurloosheid, aan het weer wordt nauwelijks aan dacht besteed, behalve bij regen. Kleuren spelen geen rol met uitzon dering van Therese's blauwe rok, die, als symbool voor deze vrouw, voor Kien op den duur een obsessie wordt. Opvallend is het feit, dat er zoveel sprake is van bruut, lichamelijk ge weld. Talrijk zijn de scènes, waarin dit geweld een rol speelt. Ze worden niet op sadistische manier beschre ven, maar als iets, dat tot de norma le gewoonten van de romanfiguren behoort. Als iets hun niet naar de zin is, slaan ze er direct op los. Op den duur wordt zelfs Kien door deze houding aangetast, wanneer hij tegen het eind van de roman met zijn han den vier kanaries van de huisbewaar der doodt. Wil Canetti met dit zich ongeremd aan geweld te buiten gaan van zijn figuren aanduiden, dat dit iets is wat in de mens leeft? In een groots opgezette scène beeldt de auteur ook het geweld, dat in een grote massa leeft, uit. Het is, bij mijn weten, nog geen schrijver (waar schijnlijk wel een filmer) gelukt, met woorden bij de lezer het gevoel van zo'n massale hysterie op te roepen. In een koele, wetenschappelijke ana lyse zal Canetti zich gerealiseerd hebben, hoe zo'n hysterische geest over een massa komt ,maar het is hem als kunstenaar gelukt, het een logisch uit het ander te doen voort komen. Ik doel hier op de vreselijke vechtpartij voor de deuren van de Bank van Lening; niemand weet eigenlijk wat er aan de hand is, maar iedereen gaat elkaar te lijf, de kreten, die uit de massa opstijgen zetten an deren, die nog van niets wisten, aan zich in het gedrang te storten. CANETTI'S stijl is zeer bijzonder; de zinnen zijn meestal kort. Zijn meesterschap toont hij vooral bij de weergave van gesprekken, speciaal wel bij de primitieve, maar zeer ge laden taal van Therese. Een groot deel van de roman is gevuld met de gedachten van de personen en ook hierbij weet hij de juiste toon te treffen; wat langere zinnen, met een zeer speciale woordenschat die der wetenschappelijke verhandelingen voor Kien en zeer korte staccato achtige zinnetjes, waarin de gedach ten van Therese worden weergege ven. Ook de taal der mensen uit het bedrijfsleven, vertegenwoordigd door de meubelverkoper Grof, wordt in al zijn dubbelzinnigheid opgetekend en daarmee op zijn geringe waarde ge schat. Ik heb voor deze grote roman met zijn vele bizarre, ongebruikelijke si tuaties slechts één wijze van interpre tatie aangeduid. Ontegenzeglijk zijn er vele andere mogelijk, zoals Canet ti in het interview met Bienek for muleert: „Het boek biedt de meest verschïjlende aspecten, waarvan er sommige nog nooit zijn opgemerkt." Het is een dik boek, misschien had de auteur zich hier en daar iets bon diger kunnen uitdrukken. Laat dit u er echter niet van weerhouden, deze roman te lezen en te trachten voor het raadsel: wat ermee oedoeld is, waarom hij geschreven is, één der vele mogelijke oplossingen te beden ken. Mocht het zo zijn, dat het eerste deel u tenslotte gaat vermoeien, be gin dan met nieuwe moed aan het tweede, voor mij het boeiendste. En besteed ook bijzondere aandacht aan de pagina's 485 e.v„ waarin op groot se wijze de ontwikkelingsgang van Kiens broer, de psychiater Georges, beschreven wordt. J. A. BraafBrandenburg zijn oprechtheid, dat wil zeggen zijn nieuwheid". DIE nieuwheid is niet gelegen in de „inhoud", noch in de „vorm". Ook vorm is inhoud en omgekeerd. Dat tegenwoordig de nadruk gelegd wordt op de zogenaamde vormgeving is een gevolg van het experiment-om-het ex periment, dat in zijn meest extreme schrijfprodukten mikt op het effect, als het kan op effect bij een zo groot mogelijk publiek. Er komt daarbij stellig wel eens iets bruikbaars, iets .nieuws" voor den dag en ik zou dan ook niet willen beweren dat „populai re kunst" per se tweederangs is. Maar en daarbij is onvermijdelijk de eer lijkheid van de schrijver, de waarheid van zijn schriftuur in het geding het tot niets verplichtende vormexpe riment is „Spielerei", curieus op z'n best, maar geen kunst. „Wat nieuw is", schrijft Dubois, „bij Rimbaud, bij Proust, bij Kafka, bij Joycg, is geen techniek, geen esthetische opvatting, maar een oeuvre ontstaan uit een on dergrondse. duistere, onweerhoudbare beweging, waarvan de vormaspecten, als zij nieuw en zelfs als zij revolu tionair zijn, zijn geboren uit een or ganische innerlijke noodzaak". Innerlijke noodzaak: daarom gaat het. Deze vijf geloofsbrieven leveren ervan het bewijs.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1967 | | pagina 16