>-■>'. Gedichten en essays van K. L. Poll Shakespeare's feeks opnieuw getemd in Drentse groen Mmmmm m mm m Litteraire Kanttekeningen ZATERDAG 1 JULI 1967 Erbij 12 iwmMtièmMi y^-1 „SCHWETZ1NGEN heeft zich wederom van zijn sterkste zijde la ten zien", zou men als globale cri- tiék kunnen zeggen van de Fest- spiele, welke de „Süddeutsche Rundfunk" dit voorjaar nu reeds voor de vijftiende maal in het Ro- koko Theater en de Orangerie behorende tot de vroegere zomer residentie van de keurvorsten van de Paltz organiseerde. Hoewel voor de bewoners van het nabije Heidelberg, van Mannheim en van Karlsruhe 't kleine stadje Schwet- zingen reeds lang een „begrip" uit maakt, is het lentefeest daarbuiten en zeker tot ons land nog veel te weinig doorgedrongen. Het z.g. Kuratorium kwam dit jaar met een gedenkboek voor de dag, waarin te lezen valt, wat er zo al in die perio de voor de kamermuziek, maar vooral ook voor het theater zo wel het tragisch-heroïsche, als het Komische Masker werd gedaan. En de artiesten, die aan deze kunst manifestaties hun medewerking verleenden, zwaaien in dit boek het festival de lof toe, die het toe komt. M. van Doorninck ■Km J. *f...i W-« C. J. E. Dinaux RCtgfcOtH - 3? V' 4c« ï- -W j»É6tt88üS<- -v:' w"s .tó Schwetzingens muziekfeest NATUURLIJK is daarbij de entou rage niet vergeten. Want wat zou Schwetzingen zijn zonder zijn verruk kelijk park: linden alleeën met einde loze perspectieven, zijn seringen, mei doorn en kastanjebloei, de kijkers: natuurlijke en de kunstmatige met hun „Wasserspiele" en zijn orna mentiek van exotische bouwwerkjes, welke in die keurvorstentij d in de mode waren; doelwit voor een grillige smaak, die zich ook manifesteert in een goed geconserveerd badhuis met zijn (voor de 18de eeuw) voorbeeldige luxe accommodatie. Wie terecht van mening is, dat na een fikse parkwandeling de kunst niet te genieten valt met een lege maag, ondervindt dat hij hier in Mei terechtkwam in het aspergeland. Prijken ze elders bij de gewone „Spei- sen-folge", hier beschikt de asperge over een eigen kaart, waaruit de be zoeker zal vernemen, dat ze in dit oord op tenminste tien verschillende ma nieren kan worden toebereid. Men is er dus al „paradijselijk" gestemd alvorens de zogenoemde „Zir- kelbau" met orangerie en rococothea- ter te betreden, een stuk architectuur, dat dit publiek ook verder bij afwe zigheid van uit de toon vallende ele menten alleen maar voor de schoon heid extra ontvankelijk maakt. Zonder veel ophef, maar met een benijdens waardige trefzekerheid, bracht de lei ding er nu reeds vijftien jaar precies datgene ten gehore, wat in dit kader past uit vroeger en later tijd. Begon nen in 1952, toen niemand nog kon voorzien, wat uit enkele „festliche Operntage" spontaan op touw gezet zou kunnen groeien, hield dit Festi val altijd strikt de hand aan een fijn afgewogen eenheid van werk, execu tanten en omgeving en heeft met steun van een bloeiend radiobedrijf als zich garant stellende Maecenas en van een tweetal organisatoren, die met smaak en intuïtie bleken te zijn toegerust, a.h.w. zichzelf gemaakt. TENEINDE niet het zoveelste Mo- zart-theater te creëren, ging men deze grootmeester enigszins uit de weg en kwam als vanzelf bij zijn tijdgenoot Gluck terecht, die met vijf van zijn theaterwerken op het eerste program ma paraisseerde. Van de moderne wer ken, welke daarna telkens in afwis seling met klassieken van Duitse of Italiaanse huize aan vele „Spiele" te Schwetzingen mede luister hebben bijgezet, herinneren wij ons o.m. de aanstonds inslaande première van „Der Revisor" van Werner Eyk, Fortners Lorca-gedicht „In seinem Garten liebt Don Perlimplin Belisa" en Heuze's „Elegie der junge Liebende", naklank uit de „Jugendstil", die men gestorven waande, maar die door deze componist andermaal tot nieuw leven werd ge wekt. Na „Die Witwe von Ephesus" van Hermann Reuter en diens „Empe- dokles", gebaseerd op enkele Hölderlin- fragmenten in het vorig jaar, was dit maal weer een blijder gestemde muze aan de beurt. De komedie vond zijn hoogtepunt in Giorgio Strehlers ver maarde Milanese enscenering van „II Servitore didue Padroni" van Goldo- ni, waarvoor men, na de daad van de onvergetelijke Moretti, eindelijk een vrijwel gelijkwaardige Arlecchino had ontdekt. Terwijl het genre „Komische Opera" vertegenwoordigd werd door Benjamin Brittens kostelijke „Albert Herring", muzikale scherts van hoog niveau, en met zijn dertien-man orkest als geknipt voor dit theatertje. De speelse rococo-geest, welke op deze plaats twee eeuwen geleden geheerst moet hebben, kan in onze tijd niet gelukkiger zijn getransponeerd dan met deze sprankelende satire op En gels dorpsleven en op de landelijke beschermelingen tegen wil en dank van hun, in hoogheid gezeten, supe rieuren. Het operaatje zag het licht in 1947, toen het eerste onafhankelijke seizoen van „The English Opera Group" er mee werd ingeluid en bleef zijn frisheid en „pointe" behouden tot op vandaag. ZODAT wij het meesterschap van Interieur van het Rokokothea- ter in Schwetzingen. een Eric Rozier, die Maupassants no velle „Le Rosier de Madame Husson" omboog naar Engelse toestanden en gebruiken, zeker niet lager mogen aan slaan dan Brittens humor, verweven in de typering van stemmen en instru menten. Het verhaal van het brave moederszoontje, dat bij gebrek aan een deugdzame koningin dan maar tot meikoning wordt verkozen, maar dat, dank zij de speelse intrige van een paar dorpsgenoten, pas mens wordt als hij even maar het slechte pad opgaat, werd uitgevoerd door het en semble van de Frankfortse Opera, die daarmede voor het eerst aan „Schwet zingen" medewerkte. Zowel het ensem ble (culminerend in het nonet rond om de baar met de geschonden meikrans!) als de „creaties" van Albert en van de raak neergezette notabelen afzonder lijk, lieten geen wens onvervuld. Het propvolle zaaltje gnuifde met een ple zier, als zelden een opera te beurt valt, en wanneer daarbij één voor al len een naam de opvoeringskrans verdient, dan is het die van Hans Neugebauer, een regisseur „hors con cours" en een bij de gratie van Brit ten, Crozier en Albert Herring! Bij de kamermuziek in de Oranje rie met zijn sierlijke barok-lantaarns in het deel, dat als concertzaaljte wordt gebruikt, staken dit jaar diver se kamerorkesten elkander naar de kroon. Wij hoorden dat uit Keulen, geleid door Helmut Müller-Brühl, die een pittige Telemann-suite voor drie hobo's en strijkers en een voor ons onbekende Haydn-symfonie („l'Impé- riale" no. 53) in sterk impulsieve uit voeringen dirigeerde. Wat het voordeel had, dat iedere gedachte aan routine bij dit nog jonge ensemble verre bleef. Daarnaast toonde hij zich in het G dur fluitconcert van Mozart en in een al lereerste uitvoering van een concert voor dat instrument van Jean Fran- gaix, ook een gewetensvol begeleider. Het Frangaix opus verdient nog een kanttekening apart. En dat heus niet alleen, omdat men er een Europese vermaardheid in de persoon van Jean Pierre Rampal in kon beluisteren, die in dit aan hem opgedragen werk de kans kreeg alle technische capriolen uit te halen, welke in het fluitspel mogelijk zijn. Maar wel degelijk ook omdat dit concert, waarvoor het in- strumenental tot de grootte van een klein symfonie-orkest moest worden uitgebreid, blijk gaf van een originele divertimentostijl. Het opus is dat van een spirituele geest, die zich hier uit spreekt in een reeks van melodische SINDS ENKELE JAREN schrijft K. L. Poll in het wekelijks supplement van het Algemeen Handelsblad zo goed als steeds verrassende literaire kronieken over poëzie. Zelden en daarom zijn zijn kronieken nu juist verrassend komt hij bij de dichter van zijn keuze via de voordeur binnen. Hij gaat niet langs afgepaalde paadjes, hij laat zich niet op sleeptouw nemen door een handenbindende werkmethode. Tegenover de tekst analyse van de zogenaamde „close reading" (richting Merlyn) staat hij stellig niet afwijzend, maar hij maakt er geen dogma van. Hij zoekt ook niet in het voetspoor van Forum alleen maar „de vent" in en achter het werk. Waar hij op uit is wordt kort en bondig geformu leerd door de titel van zijn door J. M. Meulenhoff uit gegeven essaybundel over poëzie „De eigen vorm", die vrijwel gelijktijdig verscheen met zijn dichtbundel „Bijdrage tot troost en luxe", waarin men de proef op de som van zijn critische en dichterlijke overtuiging kan vinden. FLAPTEKSTEN verkondigen niet zelden baarlijke nonsens. Op de ach terzijde van Polls essaybundel staat nu eens een kernachtige uitspraak ver meld, die wel van de auteur zelf af komstig zal zijn: „Wie in zijn kritiek het bouwwerk ononderzocht laat, mis kent de dichter. En omgekeerd, wie de persoon van de maker buiten spel zet, miskent het gedicht. De clou zit in de combinatie, in de eigen vorm." Vorm is geen pasklaar omhulsel, waarin de inhoud gegoten kan worden. Vorm is ook inhoud. Niet alleen wat er staat maakt geschreven taal tot een kunstwerk, niet alleen het hoe van hetgeen er staat, maar het „hoe van het wat" als persoonlijke uitdruk king van een persoonlijke waarheid. Daarom zoekt Poll in het gedicht de dichter. Als beide samenvallen, als de dichterpersoon ten volle garant staat voor het gedicht, als het gedicht vol strekt instaat voor de eerlijkheid van de dichter, is de vorm een goede vorm, „modern" of niet. Vals is het gedicht als het liegt, schone frasen aan de man brengt, zichzelf esthetisch bedwelmt, versleten woorden oppoetst. Vals is het ook zodra het het experiment als de poëzie der poëzieën presenteert. In zo wel het ene als het andere geval mist het „de eigen vorm". DIT UITGANGSPUNT maakt het Poll mogelijk om zowel een „dicht bij huis" blijvend dichter als Jan van Nijlen te waarderen als de registratie- poëzie van Hans Verhagen en Arman do, die in enkele regels een waargeno men werkelijkheidsfragment isoleren en vastleggen. Hij dringt dank zij zijn door een scherpe intelligentie geleid tastvermogen diep in de menselijke poëziekern van Leo Vroman door, die als grensganger rakelings langs de af grond gaat van de dood, met liefde en levensverlangen in zijn bang hart. en instrumentale vondsten, meestal in presto-tempo voorgedragen, zodat ze het opnemingsvermogen van de toe hoorders constant aan het werk zet. Een gaaf merk in de goede Franse traditie, virtuoos, maar tegelijk vol „esprit" en derhalve zonder banalitei ten of lege plekken. OOK het concert van „I Madriga- listi di Venezia", dat vanwege het herdenkingsjaar voor Claudio Monte verdi geheel was gewijd aan madriga len van deze componist, hoorde in dit milieu volkomen thuis. Transparant in de klank (het ensemble telt 3 stem men en 7 instrumentalisten) en sober en innig in de voordracht, zorgden dirigent Bellini en de zijnen voor een intieme en tegelijk feestelijke avond; een goede schakel in de keten, die deze zomer talloze festivals zal omvatten met het doel ons opnieuw te doen be seffen, wat de concert- en operaprak tijk verzuimde in de langdurige ver waarlozing van deze muzikale pionier. Slechts bij „II combattimento di Tan- credi e Clorinda" miste de bezoeker enigszins een uitbeelding op de scène; mogelijk omdat hij in dit opzicht door nog niet-verjaarde toneelherinnerin gen werd bezwaard. Zelfs ziet hij er kans toe, de symbolen wereld van Vroman, de wisselstroom tussen dood en leven, in beeld te bren gen: hij tekent drie in elkaar sluitende kringen met Vroman als middelpunt en laat de poëzie-motieven circuleren, centrifugaal en centripetaal, zoals deze in Vromans gedichten gaande zijn, kortsluiting makend en geleidend in de taaldoolhof. „Vroman", schrijft hij te gen misverstanden in, „wil niet speels zijn maar het spel verstoren. Hij stuurt de taalcode in de war door zich niet aan de regels te houden. Hij laat mer ken dat hij van het taalspel afwil, van de tussenschakel die pompositeit en starheid veroorzaakt bij hen die in heilige namen geloven." Dat is regelrecht in de roos gescho ten. Poll weet daar als dichter zelf van. Als hij in Vroman een dichter ziet die op zoek is naar een nieuw geluid, een geluid dat iets betekent omdat het anders niet helpt, brengt hij zijn eigen dichterschap in het geding. Met goed recht. Wil poëzie nog poëzie zijn, dan zal ze alles op het spel moeten zetten om voor onverdacht eigen ervaringen onverdacht eigen vormen te vinden. DAT IS WAT Poll in zijn essays signaleren wil, wat hij wel of ten dele en op verschillende manieren vindt bij Hillenius, Campert en Bernlef, bij Ju dith Herzberg, Lehmann, F. ten Harm- sen van der Beek en Gerrit Kouwe- naar. Hij laat zich niet misleiden door de schijn, niet overrompelen door eclatante nieuwigheden, hij speurt naar poëzie, hoe dan ook. In het alge meen inleidende gedeelte van zijn bun del (waarin heel wat kernachtige for muleringen en „manifesten" zijn te vinden) schrijft hij: „De regel „alles mag" is een bevrijdend devies. Hij betekent: alles mag geprobeerd worden en autoriteiten bestaan niet voor de dichter. Ook geen autoriteit die ver nieuwing van vorm of onderwerp voorschrijft. De vrijheid van het „alles (Van een medewerker) Diever (1.200 inwoners) waart Diever (twaalfhonderd inwoners waart de geest van Shakespeare weer rond. Kroegbazen van de dorpscafé's schui ven de klanten bij elke bestelling een vouwblad van hun openluchttheater, de trots van het dorp, toe. Langs bospa den en hoofdwegen wijzen kleurige af fiches en richtingswijzers naar de Bos weg, waar dit jaar de helleveeg uit de „De getemde feeks" langzaam maar zeker aftakelt tot een wezenloos muur bloempje. Drie maanden hadden de in woners van Diever onder leiding van dorpsarts Broekema geschaafd aan Trijntje en Astrid, Janneke en Jacoba, de slager, de gemeenteschilder, de stra tenmaker, het hoofd van de lagere school en tientallen andere ingezetenen, om vorige week hun opvoering offi cieel te presenteren. In een sfeer van warme worstjes, pinda's, ijslollies en muggenolie. Want in Diever tilt men niet zo zwaar aan de pluche-cultuur. Brood en spelen, akkoord. Maar dan brood met warme gehaktballen en spe len om de pret, twaalfduizend bezoe kers per jaar zijn het daar mee eens. „Wij hebben geen enkele artistieke pretentie. Voor ons betekent het jaar lijks evenement een sociaal spel", zegt de organisator van het openluchtspel, Dievers burgemeester J. C. Meyboom. „Alle honderdtwintig leden van onze to neelvereniging hebben er een enorm Shakespeare zonder pretentie in Diever. plezier in. Het gaat niet alleen om de mensen die meespelen. Ook de leden die de kostuums vervaardigen, voor de belichting zorgen, de koffie en warme worstjes verkopen de programmaboek jes verzorgen, iedereen heeft er lol in en iedereen heeft zijn verdiensten". DIEVERS SHAKESPEARE-traditie begon in 1956. Burgemeester Meyboom: 's winters speelden wij veel toneel. Het zaaltje was te klein. Het podium was een uitgebouwde bedstee. Af en toe zakte je door de vloer. We zochten naar andere huisvesting. Het toeval wilde dat de plaatselijke oranjevereni ging naar een andere vorm van feest vieren zocht. Wij vonden elkaar, wat niet moeilijk was, omdat in beide ver enigingen dezelfde mensen de lakens uitdeelden. Besloten werd in de open lucht „Een midzomernachtdrom" uit te voeren voor het dorpspubliek. Wij hielden er drieduizend gulden aan over Wij bouwden het openluchttheater en besloten een Shakespeare-traditie te ve tigen. Wij kozen Shakespeare, omdat zijn stukken zich goed lenen voor een openluchttheater (weinig of geen de- kors) en door mensen van geheel ver schillende ontwikkeling gevolgd kun nen worden. Het clublied van de ver eniging liegt er niet om. „Wanneer het doek straks opengaat dan speel je maar en of je ook te bibberen staat toch speel je maar al ken je ook je rol niet best je zegt het begin en verzint de rest tot eer der Dieverder toneel vereniging." „IN HET Drentse en Groningse ach terland heeft Diever een groot poten tieel aan bezoekers. Vooral de scholen profiteren van dit brokje culturele ac tiviteit. Uit Urk, Emmeloord, Appel scha, Heerde, Wapse, Wittelte en het Moer, uit alle delen van het Noorden komen de leerlingen met hun onder wijzers en leraren naar ons toe. De laatste jaren is er echter de klad in het schoolbezoek gekomen. Door de va kantiespreiding, waarbij de meeste scholen begin juli sluiten, is het be zoek afgenomen. Wij beginnen met onze uitvoeringen omstreeks half juni In de ze laatste weken overheersen de repe tities en examens. Eerder kunnen wij niet beginnen omdat ons dekor niet ge reed is: de eikeblaren zijn dan nog niet groen. mag" zou tot een benauwende beper king van uitdrukkingsmogelijkheden leiden, tot een levensgroot nieuw ta boe, wanneer de regel niet een tweede impliceerde, namelijk „alles mocht". Iedere methode (lees iedere vormge ving) is toegestaan, ook die van de voorgangers". Waar het voor Poll op aankomt, is kortweg gezegd integere poëzie, onverwisselbare poëzie, het geen inhoudt dat er, sinds de loze tra ditie verlaten werd, evenveel poëzieën zijn als er dichters zijn. EN DAARMEE geef ik de sleutel aan, waarin Polls gedichten geschre ven staan: integriteit. „Geloof in uzelf, uw eigen stijl, uw eigen vorm, uw eigen verbeelding. Een andere God is er niet", schreef hij in een van zijn „manifesten". Dat eigene is bij Poll verstaanbaar genoeg geschreven om geen mysteries te kweken omtrent de zogenoemde geheimtaal van de dichter. Maar een poëzie die zich zo maar ge wonnen geeft, is het gelukkig ook weer niet. Polls indirecte directheid nood zaakt zijn lezer tot een meebewegen tussen gevoel en verstand, chaos en orde, openheid en reserve, verzet en gehechtheid. Hij zal dat op eigen hand moeten doen." Poll commentarieert niet. Wat er staat, staat er, met dub bele betekenissen soms, die op elkaar inspelen en een verrassende ruimte werking teweeg brengen, maar ook die staan er dan toch maar. Wat gaat er om in zijn gedichten, wat komt er voort uit wat hij het tweerichtingsverkeer tussen vormge ving aan de ordelijke, blijvende waar heid en aan de wanordelijke, van mo ment tot moment verspringende wer kelijkheid noemt? Hij tast zijn herin nering af naar de sporen die zijn jeugd heeft nagelaten op en in zijn huid: lit tekens en lichtplekken. Hij wil weten wie hij is, hoe hij werd zoals hij is, om van die ervaringen blijk te geven. Dat bepaalt zijn voortdurende aanwe zigheid in zijn poëzie. Hij dicht een idylle over zijn jeugdjaren en heet dan Jan, die onbevangen stoer is, een deuk in zijn zelfvertrouwen oploopt, het meisje Levine vindt en verliest. Hij speelt wensdromen uit tegen onder vinding, een alledaags voorval tegen een confrontatie met zichzelf. In een „bijdrage tot troost en luxe", een cyclus waaraan deze bundel zijn titel ontleent en die in 1965 in een supple ment van het Algemeen Handelsblad werd gepubliceerd, wordt de verva gende oorlogsherinnering geactua liseerd door een slotgedicht, dat ge bouwd is op citaten uit Wilfred Owens oorlogspoëzie. Wie het postuum ver schenen werk van Owen hij sneu velde in de Eerste Wereldoorlog, een week voor de wapenstilstand, aan het Franse front kent, proeft de bitter heid van Polls gedicht nog bitterder. HIJ KAN bitter zijn, hij kan met ironie die op de grens staat van sar casme in verzet komen tegen de dres suur van opvoeding en onderwijs, te gen het opgelegde patroon. In een „Oud Lied" dicht hij: „Wel is er reden voor een tegen. Ik kan alleen bewegen tegen de stroom." Hij weigert zich te laten drijven, aan de hand te lopen van „de nieuwe goden" die in „het conferentieoord" aan de knapen hun ware woord leren. Hij stileert zijn onwil, laat in bovengenoemd „oud lied" paarsgewijs de woorden op zich zelf rijmen, „tegen" met „tegen", „wa ter" op „water", enzovoorts, om met nadruk op zijn eigen woord te steunen. Hier verklaart hij zich voor goed onafhankelijk: „De ene appel na de andere valt voor gek in de mand of in het gras, verlost van groeidwang, zelfstandig na maanden ketening aan de hand van de tak van de boom." ZELFSTANDIG Poll schreef over de eigen vorm en dicht in eigen vorm. Dat betekent dat tweemaal Poll één is. Dat hij zich in de eenheid van zijn veelheid bewust is, dat hij zijn contra dicties weet om te zetten in de eenheid van een gedicht, is de resultante van zijn eigenheid. Wat zei ik? Poll is in zijn gedichten volstrekt aanwezie An ders en eender.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1967 | | pagina 12