„War Requiem" op 14 juli in het Holland Festival SOMBER MEESTERWERK VAN GROOT COMPONIST Roland Holst tot het uiterste dichter GEEN LICHTE TOETS IN ROMAN VAN UWE JOHNSON Litteraire kanttekeningen ZATERDAG 8 JULI 1967 Erbij BRITTEN ALS JEUGDIG COMPONIST Waartoe dient het klokgelui voor hen die stierven als beesten Wilfred Owen C. J. E. Dinaux WELKE vooruitziende geest, heeft de organisatoren van het Holland Festival be wogen om Brittens War Requiem in het programma van 1967 op te nemen? De betreurenswaardige actualiteit van dit meesterwerk verleent aan de uitvoering van 14 juli a.s. een realistische beteke nis. Terwijl de echo van het oor logsgeweld in het Nabije Oosten nog nadreunt in onze oren, zullen wij luisteren naar het epos van een van de grootste componisten van deze tijd. Wij menen redenen te hebben om verlicht adem te halen en onze ongerustheid te verdrijven, nu de directe dreiging van een nieuwe wereldoorlog tijdelijk is af gewend. Maar onze harten hun keren naar de troostrijke klanken en de bezielende poëzie van onze tijdgenoten, die ons geloof en kracht kunnen schenken in het wankele menselijke bestaan. Wie ooit heeft meegezongen met of heeft geluisterd naar het slotkoor van Beethovens 9e Symfonie weet, welk een diepe indruk Schillers woorden: „Alle Menschen werden Brüder", kunnen nalaten. Telken male, generatie na generatie, luis tert een grote schare van mensen naar de stem van het idealisme: „Seid, umschlungen Millionen" Het geloof in de broederschap der mensen en de wil om met elkander in vrede te leven, inspireerde Beet hoven tot zijn grootste meester werk. HETZELFDE bezielende geloof en de afschuwelijke herinnering aan de laatste wereldoorlog heeft Benjamin Britten bewogen tot zijn War Requi em. De gedichten van Wilfred Owen en de tekst van de Missa pro Defunc- tis zijn samengevoegd tot een grote Dodenmis. De combinatie van de kerkelijke en wereldlijke verzen ge ven aan dit werk een universele be tekenis, die een uitvoering ook buiten liturgisch verband mogelijk en wen selijk maakt. Wilfred Owen schreef als opdracht bij de partituur van Britten: „Mijn onderwerp is oorlog en het betreurenswaardige van de oor log. De poëzie is gelegen in het be treurenswaardige. Alles wat een dich ter kan doen is: waarschuwen Benjamin Britten werd in 1913 ge boren in Lowestoft (Suffolk). Hij be gon reeds op 5-jarige leeftijd te com poneren. Toen hij 14 jaar was en naar de middelbare school ging, had hij al een respektabel aantal composities op zijn naam staan: 10 Piano-sonates, 6 strijkkwartetten, 3 suites voor piano, een oratorium en dozijnen liederen. Door zijn onmiskenbare muzikale aanleg kwam hij in aanmerking voor een studietoelage van „The Royal Col lege of Music". John Ireland werd zijn leraar voor compositie en hij kreeg pianolessen van Arthur Benja min. Na het beëindigen van zijn mu ziekstudie trok hij in 1934 naar Wenen en andere Europese hoofdsteden. De noodzaak om geld te verdienen dwong hem werk te zoeken als componist van filmmuziek. Hij hield ervan om muziek in op dracht te schrijven, maar aangezien de filmmaatschappij waarvoor hij werkte, te weinig geld had, moest hij werken met beperkte middelen. Hij had zes of zeven instrumentalisten tot zijn beschikking in plaats van een groot orkest, maar dat maakte hem vin dingrijk en handig. In betrekkelijk korte tijd kreeg hij bekendheid als componist van gelegenheidsmuziek en verwierf hij opdrachten van radio-, theater- en fimondernemingen. Grote internationale bekendheid kreeg Britten door zijn „Variaties op een thema van Frank Bridge", dat in 1937 ter gelegenheid van de Salzbur- ger Festspiele uitgevoerd werd door het strijkorkest van Boyd Neel. Dit werk werd binnen de twee jaar vijf tig keer in verschillende plaatsen in Europa en Amerika uitgevoerd. Na een suite van Catalaanse dansen en een pianoconcert volgde in 1939 de Ballade der Helden. Dit werk, dat op gedragen werd aan de Internationale Brigade in de Spaanse burgeroorlog, kan worden beschouwd als een voor studie tot zijn War Requiem. De drie delen: Treurmars - Dodendans - Cho rale, zijn doordrongen van een diepe bewogenheid. Een zeer groot koor en het London Symfony Orchestra o.l.v. Constant Lambert namen aan de uit voering deel. Britten zag de politieke ontwikke ling in Europa zeer somber in. Om niet het slachtoffer te worden van fascistische vervolgers, en ook om dat zijn werk in zijn eigen land te weinig erkenning vond, vatte hij het plan op om naar Amerika te emigre ren. In de zomer van 1939 vertrok hij met zijn vriend Peter Pears naar New York. Zijn entrée in de Verenig de Staten was een triomf, want toe valligerwijze werden op de avond van zijn aankomst zijn Variaties op een thema van Bridge uitge voerd door het New York Philhar monic Orchestra. Hij werd door de Amerikanen bedolven onder vriend- schaps- en eerbewijzen. Ofschoon hij gedurende zijn verblijf in Amerika ook op den duur niet over succes te klagen had, werd het gevoel van heimwee naar Engeland steeds ster ker. Eind Maart 1942 lukte het hem, met Peter Pears naar zijn vader land terug te keren. Hoewel Enge- geland op het dieptepunt stond van de oorlogsontberingen en ieder een en alles gemobiliseerd was, werd Britten niet in actieve militaire dienst geroepen. EEN OPDRACHT van de Ameri kaanse dirigent Serge Koussevitsky lag ten grondslag aan zijn eerste gro te Opera: „Peter Grimes". Het suc ces van deze realistische volksopera in de Engelse taal was doorslagge vend. De opvoeringen in Londen in 1945 werden gevolgd door voorstel lingen in tal van Europese hoofdste den en in Amerika (Tanglewood). Britten werd door deze opera wereld beroemd. In 1946 ontstond „The rape of Lucretia", een opera op een tekst VEEL DUITSE ROMANS en films van na de tweede wereldoorlog houden zich bezig met de persoonlijke conflicten, die het gevolg zijn van de deling van dat land in een oostelijk en een westelijk gedeelte. Hoe men ook denkt over de oorzaak van deze deling, het is begrijpelijk, dat er veel persoonlijk leed door ontstaan is. De schrijver Uwe Johnson, nu 32 jaar oud, heeft reeds enige romans op zijn naam staan, waarin een menselijk drama zich afspeelt tegen de achtergrond van het gedeelde Duitsland. Hij is geboren in Pommeren, nu Pools gebied, vluchtte in 1945 voor de optrekkende Russen westwaarts en studeerde in Oost-Duitsland. In 1959 voelde hij zich genoodzaakt naar West-Duitsland uit te wijken, dagr men hem wilde dwingen in zijn eerste litteraire werk veranderingen aan te brengen. Het is echter zijn grote verdienste, dat hij er niet toe overgegaan is in zijn later verschenen romans en verhalen alleen op het negatieve in het Duitsland aan de andere kant van de grens de nadruk te leggen, zoals dat in de Bondsrepubliek tot op heden nog dagelijks gebeurt. Rancuneus is hij zeker niet. Men ziet aan zijn werk, dat hij de D.D.R. goed kent en er veel opbouwends in ziet. Het gevolg van deze objectiviteit is, dat zijn werk in West-Duitsland dikwijls aanleiding geeft tot verwoede politieke discussies. Hieruit moet men niet op maken, dat dit de enige waarde van zijn werk zou zijn: zijn proza heeft ook grote litteraire kwaliteiten. Het vereist echter een zeer aandachtig lezer, aangezien veel slechts aangeduid wordt, terwijl de lezer zelf conclusies moet trekken. DIT IS OOK HET GEVAL in de roman, die hier aan de orde is, name lijk „Twee kanten". Misschien is deze „onduidelijkheid" een gevolg van het feit, dat hier voornamelijk de gedach- tenstroom (stream of consciousness) der hoofdpersonen wordt weergegeven, men vindt dus weinig directe dialoog. In deze roman geen lichte toets: het van Ronald Duncan. Daarna volgde een komische opera, „Albert Herring". Ook voltooide hij een bewerking van „The Beggars Opera". Hoewel het de laatste jaren wat stiller is geworden om Britten, staat het onomstotelijk vast, dat hij een van de belangrijkste componisten van deze tijd is. Vooral zijn betekenis als opera-componist is zeer groot en er is wellicht geen tweede te vinden, die zo prachtig voor koor weet te schrijven. Wie ooit Britten als pianist gehoord heeft moet ongetwijfeld onder de in druk gekomen zijn van zijn kwali teiten als begeleider. Als componist heeft hij zich nooit aangetrokken ge voeld tot het twaalftoonssysteem, om- t/VWVWVWVWWWWVWWVW/VWWWVWWSIWWV dat dit naar zijn mening remmend werkt op de vocale uitdrukkingsmo gelijkheden. Het openingskoor van zijn Requiem is geheel gebaseerd op de overmatige kwarten en zeer sterk tonaal gedacht. Het werk is geschreven voor groot gemengd koor, jongenskoor en so praan, tenor, en baritonsolo, bene vens voor een uitgebreid symfonie orkest en kamerorkest. Het werd in 1962 voor het eerst uitgevoerd ter gelegenheid van de consecratie van de St. Michaels Cathedral te Coventry. Om u niet in de sombere stemming te laten, waarin ik u wellicht door mijn beschrijving gebracht heb wil ik tot slot een anekdote vertel len die tekenend is voor de kritiek, die componisten soms te doorstaan hebben. Om de opera ook bij de jeugd te propageren schreef Britten eens een schets met de titel: „Let us make an opera". Een criticus die de première in New York bijwoonde, gaf hiervan het volgende verslag: „Let us not!" Maar critici hebben niet altijd gelijk. J. H. lYIoolenijzer. UITERSTEN" heeft de negen- enzeventigjarige A. Roland Holst het vijftigtal gedich ten uit de jaren 1963-1966 ge noemd, dat in een voorname uit gave hij Bert Bakker Daamen n.v. onlangs verscheen. Zeven repro- dukties van handschriften en zes foto's (van de dichter, zijn huis aan de Bergense Nesdijk en zijn duinlandschap) werden op initia tief van de uitgever en zoals het colofon uitdrukkelijk ver meldt buiten verantwoordelijk heid van de auteur als bijlage aan de typografisch voortreffelijk verzorgde tekst toegevoegd. Al bij het eerste doorbladeren heb ik me afgevraagd of een bundel als deze, een verzameling van „late" verzen, waarin het uiterste wordt gezegd dat van een dood in dit leven en van een leven over de dood heen in dichtertaal uitge sproken kan worden, wel een fotografische bijlage, welke dan ook, verdraagt. Eenmaal lezend en, als zo vaak, opgenomen in „de vroege voortijd" die alleen door een poëzie als van A. Roland Holst tot werkelijkheid kon wor den teruggeroepen, heb ik ge dacht: het is niet goed en des noods wel goed zo. NIET GOED, omdat alles, wat bui ten de taal om iets van poëzie zicht baar en persoonlijk wil maken, een inbreuk is op de autonomie van het gedicht. Wel goed, als voldongen feit althans aanvaardbaar, omdat dit huis „zolang zijn tweede huid" het Westerraam, de glazen deuren, de wildernis van de tuin, het duin als uiterste grensgebied aan deze zee, in de verzen van meer dan vijftig dichter jaren zó onvervreemdbaar deel uitmaakten van dit levenswerk, dat „dit oude nest" ook hèm, de dichter, en dóór hem zijn gedicht, ging bewonen. Symbolen de spiegel, het kris tal, dit „onderdak" en wat daar om ging: zee en sneeuw, stilte en wind, paard en vogel werden geleefde aanwezigheden, teken werd taal. En taal, eenmaal tot gedicht geworden, werd bevestiging van helder leven buiten dit verduisterd bestaan. Zo, bezien vanuit Roland Hoists vereen zelviging met een voormenselijke vroegte der tijden, kunnen deze af beeldingen dan gelden als een r.age- latén spoor. Hijzelf ging immers ver der, langs de dood heen, voor de dood uit. Hij deed afstand, hij nam afscheid, hij waagde volstrekter dan ooit het alleen-zijn erop en trok zich in deze vijftig gedichten uit de na jaren terug als nomade: „Ik ben", dicht hij in „Het lege erf", „voor bij en als de dood zo stil bleef hij er kijken naar het eens bestaan de, en dacht er aan de winter en de bezweken levenswil". Dat klinkt als berusting. Er is in deze verzen ook veel beduchtheid voor een zwichten, veel doodsaan vaarding ook, veel vergeefsheid. Maar wat gebleven is, is de vete te gen een ontzielde wereld, de begeerte naar een overgave aan de elemen taire levenskrachten en vooral de trouw trouw aan de „afspraak" die hij in zijn jonge jaren maakte met wie hij de verborgene noemde. Wel is „de spiegel leeg, de winter wreed, de avondwolk „ontvolkt", het licht verkild, het huis verlaten, maar ook waar de drang van het oorspronke lijk leven nog niét onder de heer schappij stond van het denkend brein, was letterlijk zijn levensdomein. En het blééf het. Anders zou hij in het derde kwatrijn van „Laatste troost" niet hebben kunnen dichten: „Gefaald in wat zijn jeugd voor ogen stond: kwelling die toevlucht wordt zolang die wond bloeden blijft zal hij niet verlaten doodgaan, maar thuisgekomen in zijn ochtend stond". En evenmin zou hij zo onwrikbaar de „vete" hebben gehandhaafd, waar in hij met deze wereld, waarin „goud telbaar" werd en „Pharao tot Rocke feller verdorde", verkeerde. Er staan grimmige gedichten in deze bundel. „In Winteropruiming" rekent hij zelfs met enkele ongenoemde vijan den af: „genoeg! Zij doen er niet meer toe." zijn er de ogenblikken dat in voor jaarslucht de paarden weer van pa- rings- en lev.ensdrift hinneken, de goden uit de voortijd teruggekeerd lijken, de ongerepte dageraad als in de vroege gedichten aanbreekt zodra Bach „gaat klinken in het morgen licht". Dan „staat de klok stil, de tijd verzaakt zijn plicht. Ik poets mijn schoenen of ik kijk naar buiten, en leef weer eerder dan het eerste gedicht". Er is in deze bundel een wissel stroom gaande tussen twee „uiter sten" want ook zó kan de titel ver staan worden tussen de beide po len van zijn wezen: ingekeerdheid en ontembaarheid, dood en leefdrift, verstilling en begeerte, het Apolli nische en het Dionysische, het we relds-voorbijgaande en het voorwe reldlijk-tijdloze. Zo donker kan de schaduw van het laatste woord niet vallen over het gedicht dat aan het licht van het eerste woord schade wordt toegebracht. Dat, dat juist, maakt deze bejaarde gedichten on aantastbaar, evenals de dichter, die er in zichzelf mompelend soms in spreekt, onschendbaar er middenin woont. Hij dicht over „de vreugde en de dood": daar is hij en is zijn vers buiten alle eindigheid getreden: „de dood waait vreugde in het open ge zicht". En dan, aan het slot: „Na de volbrachte kringloop stad en straten voorgoed vergeten is hij weer kind dat spelen gaat met water en met zand." MEER DAN OOIT ben ik ervan overtuigd, dat wat vaak ook door de dichter zelf de sage, de mythe van Roland Hoists oeuvre werd ge noemd, met de jaren steeds minder „droom" en steeds meer geleefde en levende werkelijkheid voor hem werd. Het Elysium, „dat ander rijk", Liever slaat hij in het niemands land, waarin hij zich heeft afgezon derd, de „ommegang der verdoem den" gade, van de grootscheepsen die de dood overleefden: Koning Lear, Heathcliff uit Emily Brontëë's „Wuthering Heights": ze gaan voor bij, zwijgzaam, in zichzelf verzon ken, spokende gedaanten van dit be staan. Maar zij gaan, zoals hij voor ziet te zullen gaan' „Als deze huid heeft afgedaan en voorgoed wordt genomen onder het gras, zal ik, na jaren angst en schromen, de kamer die de kamer van mijn leven was weer binnenkomen." IN EEN VAN ZIJN Zahme Xenien schreef Goethe dat een oud man steeds een Koning Lear is, aan wie veel voorbijging en voor wie weinig bleef. Roland Hoists „Lear" is een andere: nog steeds gaat hij als bij Shakespeare door de nacht van storm en onweer, wartaal sprekend voor wie van andere zielsgeboorte zijn dan hij, maar hoezeer en hoever ook ver dreven onkwetsbaar in zijn voorna me gedrevenheid. Zo zie ik deze ne- genenzeventigjarige gaan door zijn verzen. Jaren geleden schreef ik dat hij op de steilste en ijlste weg die hij ging door de tijd, zijn vijand, werd achterhaald en overrompeld. In het gedicht „Oordeel uit de cyclus „Kort geding" heet het wel: „Wolkbreuk woedde buiten. Hij keek, met zijn rug naar de ruiten vereenzaamd, het hoog glas van de spiegel in. Hij was daar weg. Toen wist hij, ik ben dood. Vuur sloeg, donder schoot." maar in deze gedichten heeft hij wonder boven wonder ook déze dood overleefd. Tot het uiterste bleef hij, blijft hij, dichter, groots dichter in de kleine tijd. Uwe Johnson is alles (lood)-zware ernst. Het is een typisch Duitse roman, daarom mag men de Uitgeverij „De Bezige Bij" zeer prijzen, die ons de gelegenheid biedt van dit boek in onze eigen taal kennis te nemen. Het is ook uiterst interessant dit te doen, daar de hou ding van de Duitser ten opzichte van de deling van zijn land en van zijn vroegere hoofdstad nauwelijks beter verwoord zou kunnen worden. Het is nu eenmaal niet alleen voor de Duit sers, maar ook voor vele andere Euro peanen een belangrijk thema dat hier ter sprake komt. De inhoud van de roman kan men met betrekkelijk weinig woorden weer geven. De 25-jarige fotograaf B. woont in West-Duitsland in een plattelands stadje bij Hamburg. Enige maanden geleden heeft hij in Berlijn, waar de Muur nog niet was opgericht, de ver pleegster D. leren kennen. Zij hebben samen een gelukkige week doorge bracht. Zij hebben contact gehouden, willen elkaar weer ontmoeten. Op een dag wordt het contact tussen Oost- en West-Berlijn verbroken, de Berlijnse Muur wordt gebouwd. Indringend be schrijft de auteur de verontwaardigde, niet-begrijpende verbazing der Berlij- ners. B. trekt naar West-Berlijn om de Muur te fotograferen en komt in een café terecht, dat het punt van samen komst is voor een organisatie, die mensen de vlucht van het Oosten naar het Westen van de stad mogelijk maakt. Hij is van zijn gevoelens voor D. niet meer zeker, maar toch stelt hij, min of meer door de vlucht-koorts aan gestoken, pogingen in het werk om haar naar het Westen te doen vluchten. De vlucht en de voorbereidingen hier toe vormen een hoogtepunt in de ro man. Als D. eindelijk in het Westen aangekomen is, blijkt dat zij elkaar niets meer te zeggen hebben. B. en D. zou men eventueel kunnen zien als prototypen van de West- en de Oostduitse mens. Hun namen zijn slechts met letters aangeduid, waar schijnlijk om te suggereren dat zij voor duizenden anderen staan, die in analoge situaties leven of geleefd heb ben. D. werkt met haar collega's in het ziekenhuis en denkt in ogenblikken van Twijfel: „Maar het socialisme wint toch". Haar famelieleden werken, net als dat in het Westen gebeurt, voor de aanschaf van t.v. en auto. D. verkeert minder in angst voor partij functionarissen dan wij bereid zullen zijn te geloven. B., innerlijk nog al on zeker, ontleent zijn zekerheid aan een dure, rode sportwagen, die hij voor be trekkelijk weinig geld heeft kunnen aanschaffen. Typisch een verschijnsel van de welvaartsstaat: „Op een koop je" trachten financieel draagkrachtig te schijnen. Wanneer deze auto gesto len wordt, wordt hem daarmee ook een groot deel van zijn innerlijk evenwicht ontnomen. Johnson gaf zijn roman de titel „Zwei Ansichten", vertaald met: ?wee kanten", en aan te vullen tot wee kanten van de zaak" Hiermee doelt hij dan op de twee aspecten, die het leven aan gene en aan deze zijde van het IJzeren Gordijn en de Berlijnse Muur vertoont op ideologisch, sociaal en economisch gebied. Beide kanten komen inderdaad aan het woord: van de tien hoofdstukken staat in vijf D. in het middelpunt mét de sfeer in Oost- Berlijn en het ziekenhuis daar, de andere vijf hoofdstukken zijn aan B. gewijd. Het boek werd goed vertaald door Thérèse Cornips: het zal een zware opgave geweest zijn. Zij had echter wel wat royaler mogen zijn met kom ma's, dat was de duidelijkheid ten goede gekomen. Een interessante roman over een onderwerp, dat in het politieke en ge voelsmatige leven van de Duitsers een belangrijke plaats inneemt. J. A. BraafBrandenburg Uwe Johnson: Twee kanten; De be zige Bij, Amsterdam, 1966. Vertaling: Thérèse Cornips.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1967 | | pagina 12