DE BACHWEEK IN ANSBACH
en iets over onze
eigen Bachcultuur
NANA's IN
AMSTERDAM
ZATERDAG 9 SEPTEMBER 1967
Erbij
17
'jt 4 JL I
7* 'f.L~
I J "V-
DE BACHWEEK 1967 heeft nu
uitgewezen, dat de heer Hetzer die
taak voortreffelijk en met aller in
stemming vervult. Zodat een Bach
week te dezer plaatse te houden
om het andere jaar in ieder ge
val organisatorisch schijnt ver
zekerd. (Financieel was ze, mede
door de hulp van particulieren, al
tijd in mindere mate een pro
bleem)
M. van Doorninck
Gedichtenzonder
dichter van
C. B. Vaandrager
Litteraire
Kanttekeningen
A ngst
Bla-bla
Voetzoekers
Mis
C. J. E. Dinaux
DE ANSBACHSE Bachweek is, na in 1966 nog maar
voor de helft gewerkt te hebben, deze zomer weer „met
volle kracht vooruit" een nieuwe toekomst ingegaan.
In 1965 zag het er voor de Bachweek een tijdlang som
her uit. Dr. Weymar, organisator sedert het begin,
wenste om meer dan één reden de week naar München
te verplaatsen, waar Karl Richter Bachspecialist en
meester op vele instrumenten, de man die sedert vele
jaren in feite ook in Ansbach de artistieke leider was
geweest in de Markuskerk reeds lang zijn eigen
Bach-gemeente had. Het Ansbachse publiek kon dus,
volgens Weymar, even goed München als zijn Bachstad
kiezen. Doch daar bleek de Ansbachse Bachaanhang
geenszins van gediend. Dat men dientengevolge trouw
bleef aan de oude plaats, is te danken aan drieërlei fac
toren. Allereerst aan het eensgezind „Vrienden"-gezel-
schap, dat de oude Markgravenstad, welke zich voor
Bachs muziek een unieke omgeving had getoond, onder
geen omstandigheden wilde missen; terecht bovendien
begrijpende, dat de allengs om Bach gegroeide saam
horigheid in het grote München geheel teloor zou gaan.
Daar was ook de bereidheid van de overheid van stad
en land om de Bachweek op de plaats, waar ze in zekere
zin burgerrecht verkreeg, te blijven steunen en zo te
behouden. En last but not least stond er in de persoon
van de „Vrienden"-voorzitter Rudolf Hetzer iemand
klaar, die als ware dit geheel vanzelfsprekend de
tot dusver door dr. Weymar verrichte arbeid van deze
overnam.
x.
M H ÉÉÉr
HOOGTEPUNTEN waren er dit jaar
als van ouds te vinden op velerlei ter
reinen, door Bachs muzikaal genie ver
kend en geëxploreerd. En verscheidene
voor „Ansbach" nieuwe namen
voegden zich in de respectabele rij van
hen, die hier altijd meer Bach dienden
dan zichzelf. Zo gedenkt de bezoeker
met dankbaarheid een vioolavond door
Nathan Milstein, die de le en 3e solo-
AMSTERDAM. „KINDEREN
hebben hun poppenhuis waarop ze
al hun fantasie kunnen uitleven.
Volwassenen hebben ook zoiets no
dig. Daarvoor heb ik die hut ge
maakt. Het is voor het eerst dat
die wordt tentoongesteld. Je kunt
hem in je tuin zetten en er alles
in doen wat je wilt. Je kunt er ook
een bar in maken".
De hut, twintigste-eeuwse tegen
hanger van het prieel, is uitgevoerd
als een reusachtige vrouwentors,
waarvan borsten en heupen de do
minerende elementen zijn. Binnen
staan een paar met oranje imita
tievacht beklede banken, in de hals
is een afzuiginstallatie aangebracht.
Het papier-maché, waarin dit speel-
hok voor volwassenen is uitgevoerd,
is beschilderd met even bonte als
grillige figuren en wordt in vorm
gehouden voor metalen geraam
te.
De maakster: de 36-jarige Fran-
gaise Niki de Saint Phalle, die
haar Nana's (meiden) exposeert in
Amsterdams Stedelijk Museum.
Blauwe ogen, met zware make-up
in een gezicht omlijst door lange,
sluike blonde haren. Tussen een
helder wit bloesje en zwarte lak-
laarsjes een witte broek, lichtelijk
besmet met de verf waarmee ze
wat monotoon haar werkstukken
beschildert: vrouwentorsen, dieren-
figuren en een enkele man, op niet
mis te verstane wijze gekarakteri
seerd.
sonate en de 2de Partita gaf. Techniek
en geestelijke inhoud dekten elkaar
hier zo volledig, dat dit spel een abso
lute maatstaf stelt voor het beheersen
der polyfone opgaven, door Bach in
deze werken toevertrouwd aan het
solo-instrument. Van gelijke kwaliteit
bleek de weergave van de Goldberg-
variaties door de Tsjechische claveci-
niste Zusana Ruzickova. Kleurrijker
uitvoering en met meer klankfantasie
gegeven, zonder daarbij de wetten
van het logische vernuft geweld aan te
doen, laat zich van deze dertig varia
ties op een „aria" moeilijk denken.
Het spel van de soliste even helder
en puur als vrouwelijk charmant
ontketende een geestdrift als zelden
aan een concert in de pronkzaal van
het slot is te beurt gevallen.
„Die Kunst der Fuge" te Ansbach
in diverse bewerkingen en door ensem
bles van onderscheiden samenstelling
gegeven, waarvan ons die door het
Italiaanse kwartet onder Pina Carmi-
relli nog het helderst voor de geest
staat ging ditmaal, gespeeld door
de „Solisten Gemeinschaft" van de
Bachweek. onder leiding van Pierre
Boulez. Met de hem eigen gave een
partituur geheel door te kunnen lichten
gaf hij aan de recente bewerking van
Helmut Winschermann en diens con
trasterende groepen van houtblazers en
strijkers, een volstrekt spiritueel as
pect. Boulez liet het concert, na het
abrupt afbreken van het fugatisch
werk tengevolge van Bachs dood, uit
klinken in het koraal „Vor deinen
Thron tret' Ich hiermit"; slot, dat ons
niet als noodzakelijk overtuigde.
Onder de solistenconcerten mogen
wij nog een matinee met de sonate
voor fluit en viool in G dur en die
voor twee fluiten en becijferde bas
in dezelfde toonaard, als ook de Trio
sonate uit „Das musikalische Opfer"
met vreugde signaleren. De fluitisten
Jean Pierre Rampal en Paul Meisen
maakten dit concert namelijk tot een
feest van licht en sprankelend geluid.
Het is juist dit eerbetoon ook aan de
van alle strengheid en dogmatiek ont
heven Bach hommage, welke hét
begrip „Bach" als synoniem met „ver
heven ernst" op zulk een verrukkelijke
wijze logenstraft dat de Bachweek
tot een dermate veelzijdige en zo
tegelijk blij-ontspannende gebeurtenis
kan maken.
In de Johanneskerk nog niet lang
geleden grondig gerestaureerd en daar
om vermoedelijk ditmaal wat meer
benut dan anders vond een solo-
cantateavond plaats onder leiding van
Hans Heintze, aan wiens interpretatie
van de „Hohe Messe" men uit het
vorig jaar de beste herinneringen had.
Naast de meer bekende cantates 82
(„Ich habe genug" voor bas) en 51
(„Jauchzet Gott in allen Landen voor
sopraan), was het vooral de niet te
vaak gehoorde cantate „Widerstehe
doch der Sünde" (nr. 54 voor alt),
welke in dit concertprogramma domi
neerde. Een aangrijpend stuk muziek,
niet het minst door de instrumentatie
(weeklagende violen in de eerste aria)
en door de meedogenloos dalende
chromatiek van de slotaria „Wer Sün-
den tut, der ist vom Teufel". Helaas
ontbrak er bij de soliste (de Engelse
Norma Procter) nogal wat aan haar
dictie van de tekst, terwijl ook haar
stem het kerkgebouw niet tot in alle
De
Johannes
kerk in
Ansbach
tijdens een
uitvoering
van de
Johannes
Passion.
hoeken vulde. De „Johannes Passion"
kreeg er een bijzonder indrukwekken
de vertolking van Wolfgang Gönnen-
wein en zijn Stuttgart's Madrigaalkoor
dat, hoewel klein in aantal 40 stem
men!) voor de sterk dramatische in
slag van het werk meer dan toerei
kend bleek en deze dan ook in een
prachtig gedifferentieerde voordracht
onderstreepte. Een monumentale uit
voering, uitgebeeld in een diepe be
wogenheid voor het lijdensverhaal, dat
ons hier zo plastisch voor ogen wordt
gesteld. Met instrumentale soli die ,voor
zover nodig, ons nog eens van de
kwaliteit van deze „Solisten Gemein
schaft" konden overtuigen. (De „Su-
per"-trompettist Maurice André kreeg
elders deze week in het 2e Bran-
denburgs Concert en de Cantate no. i
51! gelegenheid te schitteren). En met
zang-solisten, van wie naast „on
ze" Elly Ameling vooral Theo Alt-
meyer als evangelist en Kurt Equi-
luz gezegend met een metalen stem
in de tenoraria's meer dan volde
den. Gönnenwein, die wel een uitne
mend koorpedagoog moet zijn, toonde
zich hier zowel een bezield als
zijn executanten en gehoor bezielend
leider, reden waarom wij hem in ons
land en dan voor een belangrijk
groter auditorium dan onlangs in het
Concertgebouw graag nog eens te
rug zouden zien.
En wanneer wij dan aan het slot
van dit korte overzicht van een aan
Bachcultuur bijzonder rijke week
nóg een paar wensen mogen uiten, dan
zijn deze (hoe kan het anders?) aan
het adres van onze eigen Nederlandse
Bachvereniging en ons publiek gericht.
Tot het Bestuur van die Vereniging
luidt onze wens en het is niet de
eerste maal, dat wij deze laten horen
dat het niet zal versagen in zijn
pogingen bij ons publiek de Bach-ken-
nis te verbreden; al was het maar
om de beloften in de naam Bach,
die ze voert, gelegen althans eniger
mate gestand te doen. Pogingen, die
parallel mogen lopen met de nodige
vindingrijkheid ten aanzien van het
zich verschaffen van de middelen
eeuwig struikelblok, dat maakt dat
zelfs de goede wil vaak tot wegkwij
nen is gedoemd.
Van die wil gericht op het verrui
men van zijn blik zal echter ook
het publiek een bewijsje moeten leve
ren. Blijkt deze wil althans in kiem
aanwezig, dan moet het mogelijk
zijn de Matthaus-Passion om het an
dere jaar door de Passiemuziek naar
Johannes te vervangen. Het is natuur
lijk slechts een begin, maar wie weet:
het zou misschien voor meerderen zo
iets als een muzikale ontdekking kun
nen zijn. En door hen, die in hun jaar
lijkse „Mattheus" meer een boetedoe
ning zien voor hun kerkelijke en an
dere tekorten, kan mogelijk op
ditzelfde niveau ook „de Johannes"
worden gewaardeerd.
DE MOORD OP DE MUZEN
TWEE CROQUETTEN, vier halve hardgekookte
eieren, vier tomateschijfjes, symmetrisch gegarneerd
op slablaadjes: dat is ditmaal geen keukenrecept, maar
een „ready-made", die afgebeeld staat op de voorom
slag van een bundeltje, dat Cornelis Bastiaan Vaan
drager uitgaf bij de Bezige Bij onder de titel „Gedich
ten". Het boekje is een zelfkeur uit het zowel in zijn
geheel als per bundel en per bladzijde uiterst sum
miere dichtwerk van deze Gard Sivikman, die nu
redacteur is van De Nieuwe Stijl. Ik zeg „dichtwerk",
maar dat is het niet. Dat wil het ook niet zijn. Op de
eerste pagina, die Vaandragers litteraire doopceel
licht, kan men lezen ik citeer woordelijk ,,de
schrijver heeft schijt aan poëzie". Maar zijn bundel
noemt hij „gedichten" en niet (zie o.a. K. Schippers)
„teksten". Sinds de kunst zich tegen de kunst, de „poë
zie" zich tegen de poëzie heeft gekeerd, de lieflijke
Muze om hals werd gebracht om de weg vrij te maken
voor een verhouding met de keiharde werkelijkheid, is
de tekst naar gelang van de intentie van de maker een
expressiemiddel, een wapen, een detector, een taai-
napalm, een realiteitsvirus geworden, met behulp
waarvan een partikeltje van de dagelijkse werkelijk
heid wordt geïsoleerd en dóór die isolatie een verbluf
fende en „onthullende" betekenis kan krijgen.
dood, de dichter-dader voortvluchtig
en het poëtenkroost prijsgegeven aan
de barre werkelijkheid, maar er is geen
lezer die er zich ernstig om bekomme
ren zal: de tekst staat stroomloos en
wekt alleen maar een bla-bla-echo. En
dat zal wel niet Vaandragers bedoe
ling zijn. Op de dag van de capitulatie
anno 1940 vertelde mijn oude vriend
Nolst Trenité (Charivarius) me dat
zijn sigarenwinkeljuffrouw hem het
doosje overhandigd had met het ge
bruikelijke „gaat het zo?" en dat hij
dat doosje had teruggegegeven met een
„nee juffrouw, het gaat niét zo." Een
reuze tekst! Zo maar kersvers uit de
werkelijkheid. Hij was een rastekst-
man!
DAT HEEFT deze soort teksten (in
het Vaandragerse: „gedichten") ge
meen met de happening, de fluxus, de
pop-art, de collage, de décollage: de
makers ervan hebben „de kunst",
waarin ze in dit atoomtijdperk niet
meer kunnen geloven, afgezworen. Ze
produceren niet-kunst, soms welbe
wust anti-kunst. Ze betrappen spon
taan of met voorbedachten rade de
reële feiten.
Wat ze ermee „doen" is zeer ver
schillend. Sommigen laten die concre
te gegevens tegen elkaar inspelen, an
deren organiseren ze tot een absurde
farce, of ballen ze samen voor een
provocerend knaleffect, of zetten ze
(zoals Bernlef) als het ware uit als1 een
visser zijn aas om, als het wil lukken,
een brok nieuwe werkelijkheid te van
gen. Maar allen vertrekken ze van een
esthetisch nulpunt, van een ethisch
vacuüm. Tomas Schmit, een Duitse
happener, verklaarde uitdrukkelijk dat
hij met zijn anti-kunst geen dingen
wilde maken die „andere" kunst wa
ren, maar datgene waarop geen enkele
kunstbeoordeling meer vat zou kunnen
hebben. Voor geïnteresseerde lezers
verwijs ik naar de omvangrijke docu
mentatie, die door Jürgen Becker en
Wolf Vostell werd samengesteld onder
de titel „Happenings. Fluxus. Pop Art.
Nouveau Réalisme" (Rowohlt Verlag),
waarin pracht-exempels van happe
ning-teksten te vinden zijn, die dienst
deden als materiaal van een quasigek,
maar wakkerschuddend-uitdagend
vraag- en antwoordspel.
te beperken onthoudt zich in zijn
werkelijkheidsteksten nu wel van elk
toevoegsel, maar hij is toch de man
die kiest, die het isoleringswerk doet,
ook al reduceert hij zijn dichterschap
tot nul. „Het gedicht", schreef Verha
gen, „moet een feit zijn", maar hoe
feitelijk het mag zijn, er was toch een
waarnemer, een toeschouwer, als is het
van die toeschouwer (die trouwens al
lesbehalve ongeïnteresseerd is, zelfs
als hij dat speelt) alleen maar het
Nu kan men dat alles wel opzij
schuiven als baldadige nonsens, maar
dat is het niet. Dat is het allesbehalve.
Goed, de kunst om de kunst wordt
hier overtroefd door de kunst tegen de
kunst, zoals destijds Dada (die nu een
volop uit „de tijd" verklaarbaar re-
nouveau beleeft) de kunst voor dood
verklaarde. Maar er wordt schoon
schip gemaakt en het is zeer de vraag
of het hedendaagse taalexperiment van
de oud-gardsivikers en nieuwestijlers,
van de concrete, nieuw-realistische.
„totale poëzie", behalve een onbehagen
in de kunst niet een angst inhoudt
een angst voor de opdringende ding-
wereld die de mens onder de voet
dreigt te lopen en bezworen zou kun
nen worden door een diplomatieke toe
nadering tot het optrekkende dingen-
leger. Afgezien daarvan: er worden
door sommige niet- en anti-dichters
weerstanden opgewekt, agressieve uit
vallen gedaan, bij wijze van contra
mobilisatie. Tekstenmakers als Sleu
telaar en Armando (die met behulp
van de geluidsband nare SS-bekente-
nissen rapporteerden!), als Verhagen
en Vaandrager, interpreteren en com
mentariëren niet, ze presenteren de
feiten en schrijven, voor zover dat dan
poëzie mag heten, zogenaamd „onbe
mande", dat wil zeggen onpersoonlijke
gedichten.
Die onpersoonlijkheid is natuurlijk
schijn. Vaandrager om me tot hem
„koel zakelijk oog" van Armando,
wiens „treingesprekken" een knap
stukje absurditeit registreerden (zie
diens bundel „Verzamelde gedichten",
Nijgh Van Ditmar).
Vaandrager is als het even kan nog
korter van werkelijkheidsstof. Om in
zijn anti-poëtische gedichten een maxi
mum aan alarm te maken, beperkt hij
zich tot een minimum aan woorden,
dat uit het wit van een bladzijde naar
voren moet springen. In zijn cyclus
Made in Madurodam (nu ja, „cyclus"!)
staat op één maagdelijke bladzijde het
volgende „feit" zwart op wit:
„De kroketten in het restaurant
zijn aan de kleine kant."
De „spreker" blijft anoniem, de dich
ter is afwezig, de Muze werd de straat
op gestuurd, de vermelding moet „het"
helemaal alleen doen. Wat? Men kan
zich bij zo'n tekst natuurlijk van alles
denken en het is ook de bedoeling dat
dit Madurodamzegseltje allerlei anti
thetische reacties gaande maakt: esca
lation bijvoorbeeld, of huurlingen, of
hongersnood in India, enzovoorts. Keu
ze genoeg. Maar dóét zo'n tekst het
ook? Deze misschien nog wel. Maal
ais in de „cyclus" Het dagelijks leven
een verkoopster zegt: zal ik het prijsje
eraf halen? en de klant antwoordt:
Nee, laat u het prijsje er maar opzit
ten dan is de Muze weliswaar mors-
Vaandrager maakt zijn vondsten
(voor zover er iets gevonden wordt)
niet zelden. Een tekst moet, wil hij
van het druksel loskomen, een pets
van een Leidse fles zijn, een slag op
het hoofd, een frappante „ready
made". een taaitijdbom. Bij Vaandra
ger, die de werkelijkheid zoekt
„hij heeft zijn cyclussen uit het leven
gegrepen", vermeldt de inleidende
bladzijde, gaat de voltreffer nog al
eens als een vochtig sidderalend voet
zoekertje af. Hier volgt een monster
tje uit het cyclische gedicht dat „Het
seksuele leven" heet:
„Kind: Wie was die meneer?
Moeder: Die meneer kent mammie
nog van vroeger,
toen mammie nog niet getrouwd was".
Daar kan natuurlijk als het kind
thuis gaat babbelen, heel wat van ko
men, een van de moordstenogrammen
waarvan Vaandrager er een tiental ten
beste geeft onder de titel „De ontzeten-
de Lievde", zijnde specimens van
„crimes passionels" in zakformaat. Een
enkele, een tweetal misschien, zou
„het" in zo'n bundeltje wel doen. Maar
tien, dat is na de dagelijkse lectuur
van het dagblad te veel, al zal Vaan
drager het effect juist wel gezocht heb
ben in herhaling.
Het schrijven van „teksten" is ver
schrikkelijk moeilijk: als het, op zijn
Vaandragers gezegd, niet raak is, dan
is het mis. Of, zoals deze niet-dichter
het in zijn „Cyclus in de verleden tijd"
dicht:
„Ik zei maar wat.
Ik wist niet wat ik moest zeggen.
Ik zei niks.
Ik sloot me aan bij de vorige spreker."
Dat gedicht heeft weliswaar betrek
king op een jeugdige linkshandige, die
niet aan zijn trekken komt, maar het
loopt vooruit op een tekstmanipulatie
die te werkelijk wil zijn om werkelijk
heid te kunnen worden. Dat is jammer.
De dode Muze wreekt zich misschien
omdat de tekstmaker zijn bundel tóch
„gedichten" noemde. Ze zou niet eens
ongelijk hebben. Beter een echte tekst
dan een onecht gedicht. Maar ook:
liever poëzie (welke dan ook) dan een
bloedarme tekst.