De oorsprong van ons notenschrift +ll« 4.o f-TS I I „'R,;.! MAURITS MOK ZESTIG JAAR Bezinning op een menselijk bewogen dichterschap nsafTT—■«-li- pu J fct-l' X h" SSa»:. Litteraire Kanttekeningen 't -rtiy;.t w - f*P-»ft. t -f ZATERDAG 11 NOVEMBER 1967 Erbij 21 KKPf'-'W' "i ft— Xi.-l._-f wwwmtm ZP - «i ■pp ?W$Èt0m - f éSÊÉmdn M M ji ü&dS lucre utva vnderu? rinc per cut pam Euou:i<r 0e rwri- uftattr dm ad reïp. Ydca &Iaufjlê nolitc tt'mere eras e* c- grediemt m' donitous <r rit vobiiarrnal Ie luya. j - ~~TT~ .t Diahtrdacc^^Ri r uirilcut fbï feluacor mundi Sc defcertdet m vtcrCï virgtm's ilctrc uuber luocr gtM ....ff-i..5-t 'fif* ...♦.♦t mrallcluyaHuotue^Audc Sck ate leut ülem MUZIEKNOTATIE DOOR DE EEUWEN (I) P ..-Al Hl. i*-.*--.. c g V^v ïvu «i fcifnötkijM <\i vv« eccerex utus vcnit de quo prophete pr.e dt\e- j xuntquv .mgeli ado ra tia'untquc Chetubïn fc- Ontwikkeling 2 1, tifci. »u', X!» hU<4ftg<! Gregorius Solmisatie Mensuraal J. H. Mooienijzer. C. J. E. Dinaux rmv-- r-i*«n&ys>£ <K -i Paus Gregonus I LEZEN EN SCHRIJVEN wordt ons in de eerste klas van de lagere school geleerd, maar het muziekschrift blijft voor velen een geheimschrift. Weliswaar wordt er op verscheidene scholen een begin gemaakt met het muziekonderwijs, maar helaas be horen de kinderen die muziek kunnen lezen tot de uitzonderingen. Zelfs onder de grote schare der muziekliefhebbers zijn er nog talloos velen die geen A van een B kunnen onderscheiden. Zelfs zangeressen en zan gers in de grote zangkoren moeten vaak steunen op de kennis van hun buurvrouw of buurman, wanneer het op muzieklezen aankomt. Op zichzelf is dit geen schande, want waar het op aankomt is, dat men met liefde en overtuiging tracht bij te dragen tot de herschepping der kunstwerken. Er zijn zeer muzikale mensen, die er niet in slagen om zichzelf het muzieklezen eigen te maken, dat is geen gebrek aan intelli gentie of belangstelling, allerminst, ze zyn er gewoon te laat mee begonnen. Je moet er in je jeugd mee worden opgevoed, an ders blyf je er altijd een beetje vreemd tegenover staan. Hoewel vele jonge men sen zich aangetrokken voelen tot de mu ziek, slechts weinigen geven zich moeite om zich te oefenen en te verdiepen in het muzieklezen. i 11 Jl IIIIIIII1, II I I li II. f| V Ill UPH1-.»»» «•Vgirxx* «H t.tec+«4i>p %M**+ 3BqjC Cue TOCH ZIJN ER AAN DE ANDERE kant genoeg kinderen van zes of zeven jaar, die in 3 of 4 weken eenvoudige melodieën kunnen lezen en spelen. In dien er aandacht aan besteed wordt, kan ieder kind het muzieklezen mach tig worden, daarom is het te betreu ren dat het muziekonderwijs niet gron diger wordt aangepakt. Een geheel andere zaak is de mu zieknotatie, want het is in vele geval len zelfs voor een vlotte muzieklezer niet eenvoudig een melodie op te schrijven, daar is een meer uitgebreide kennis van zaken voor nodig. Gothische neumen. Hoefnagelschrift. vV<r fr W»v^v» vu f fp Wvjw* yi* u. 1 "ui uwi utit w»» i -J 4■.■H.y+.y i ,y Wyfc J I S ik I i c tf+y VJ* bwAu. uw alfemb vot offenb' uu nv»\WtUbtn^ -"Aniyr pM»—.»V «»JMS-<^» y<Wr»»«.*** «KSIT - 38C8C Twee voorbeelden van z.g. mensurale notatie kvm Aifenhnxof vjfebnv^VlKhtn i14H UihtK m »ns U\<hfHu nntm vvblxk^H txvtbocttr«v6 J« v 'tv* «uhtfo tr, kvnötknn Xwtfjwflrf tiuUwx m««'hru nk. Tu« >wt Utwt «unuvC 1f v»*«« otc ci d-itiujoSnwtvmbt öc Uöë*tfvn< t>w «-vhtx fbmfct'5r huyltku» *x*Wt&HCitt VM- rwc% hiSïkifM u< Wrvbt De muzieknotatie is door de eeuwen heen een moeilijke aangelegenheid ge weest, daarom is het de moeite waard de geschiedenis daarvan na te gaan. De ontwikkeling van het muziekschrift gaat nog steeds voort en de nieuwste vormen van notatie zijn alweer in een stadium gekomen, dat voor vele mu ziekliefhebbers. en ook musici, onbe grijpelijk is. Een partituur van de ,fno4ejyie componist Stockhausen vraagt om een „gebruiksaanwijzing", de jongere generatie onder de compo nisten bedient zich van tekens en lijn- constructies, die voor ouderen veelal onleesbaar zijn. De eerste ons bekende vormen van muzieknotatie zijn van Griekse oor sprong en dateren van omstreeks 600 jaar voor Christus. De Grieken maak ten gebruik van lettertekens uit het Phoenicische alfabet, die in spiegel schrift en gekanteld werden gebruikt. De Romeinese muziekgeleerde Boëtius (475-524) heeft in zijn handschriften enkele wetenswaardigheden vastgelegd omtrent de notatie en de notennamen van de Griekse muziek. De door hem beschreven notatie is later gebruikt om de Gregoriaanse melodieën op te tekenen. Van muziekschrift in de wer kelijke zin des woords was echter nog geen sprake, want vóór de elfde eeuw kon men een vaste toonhoogte nog niet aangeven. DE invloed van deze kerkvorst, die van 590-604 op de pauselijke troon ze telde, is bijzonder-groot geweest, voor al waar het de eenheid in de katholieke eredienst betrof. Het is echter wel ko men vast te staan, dat de Gregoriaanse gezangen niet door hem zijn gecompo neerd of genoteerd. Men heeft zijn naam gebruikt, toen men orde bracht in de verwarde verzameling gezangen, die in die tijd tijdens de mis gezongen werden. Neumen zijn tekens die de gang van een melodie ongeveerdweergeven. De neumen die gebruikt werden voor de notatie van de Gregoriaanse gezan gen vertonen op het eerste gezicht eni ge overeenkomst met de huidige steno grafische tekens. Bij nadere beschou wing echter zijn het de in schrift weer gegeven handgebaren van de koordi rigent, die de stijgingen en dalingen in de melodie aangaf. De neumen-notatie was een gebrekkige vorm van mu ziekschrift, die slechts diende als ge heugensteun, want de melodie werd door de dirigent aan de hand van de tekens voorgezongen en hij had het ook maar van „horen zingen". Een belangrijke stap vooruit was het, toen men de neumen op lijnen ging noteren, waarschijnlijk waren de snaren van de vedel of de luit de indi recte aanleiding voor het gebruik van die, lijnen. „Verlorenen, zo lang reeds ga ik om In de ruimte vol verstikte kreten die achter uw leven bleef staan". SOMS KRIJGT ons tientallig stelsel een menselijke *in van bezinnen: stilstaan in de tijdstroom, omzien, weerzien, herzien. In de dagen die voorafgingen aan de zevende november, Moks zestigste verjaardag, heb ik wat ik van zijn bundels bezit lang niet alles van dit omvangrijke oeuvre, maar toch veel te voorschijn gehaald. Ik heb herlezen wat ik een kwart eeuw ge leden las: fragmenten van het „Kaas- en Broodspel", van „Exodus" epische werken, waarin ik, wetend wat ik nu weet, voortekenen ontdekte van de in zijn latere werk gerypte Mok, die my vroeger ontgaan waren. Ik bladerde in de bundel „Verloren dromen", verschenen aan de vooravond van de duivelse doden dans der nazilaarzen, in 1939 dus: „o nacht van zuiver maanlicht dat de doden beschijnt die nog in leven moeten zijn" de doden, tóén al de doden, die in de daarop volgende vijf jaren honderdduizendvoudig op eengestapeld zouden worden, vergast, verminkt, ver brand „mijn kind vergaat en ik zie naar zijn noden, en niemand, niemand mag zijn trooster zijn". Ik laat negen jaar voorbijgaan, lees in „Silhouetten", lees van het onherroepelijke afscheid dat niet wil, niet kan ein digen, lees van de verstilde ruimte er om heen, van de sterren er boven, van de zee, „dat donkere zingen ach ter de stomme, sterfelijke dingen". Ik wist het toen wel: ik zou over Mok niet anders kunnen schrijven dan in de gevoelstoon van de persoonlijke betrokken heid. Ik wil ook niet anders, nu het er om gaat in dit menselijk bewogen dichterschap door te dringen tot de „achtergrond". VAN zijn „personalia" weet ik wei nig. Ze doen er ook niet toe. Beslis send was en bleef, dat Mok sinds het onheilsjaar 1933 tot degenen behoorde onder de dichters en schrijvers, die het onheil als een afschrikwekkend mon ster voelden, hoorden, zagen naderen. Jan Greshoff striemde in zijn Bruine Liedjes (1932) de opdringende „wo- dansengelen", Den Brabander grifte zijn afkeer van een verziekte wereld in zijn „Cynische Portretten", Mar ja verscheurde het was al 1941 ge worden zijn dromen tot „Snippers op de rivier", Ed. Hoornik dichtte in 1938 zijn „Pogrom": „het is maar tien uren sporen naar Berlijn", A. Roland Holst voorzag „zwaar weer" en hui verde voor het „rauw koor van afge richt gejubel", voor Cola Debrot werd het leven een „bewolkt bestaan", Ter Braaks en Du Perrons Forum mobili seerde de geestelijke aanvalskracht. En Mok, die in 1938 de joden in zijn epos „Exodus" opnieuw uit Egypte liet verdrijven, wist hoe laat het was: te laat. NIET alleen zijn dromen gingen toen verloren. In geen van zijn gedichten is het het persoonlijke lot dat telt. En waar dat, verhuld meestal, in zijn poëzie meespreekt, veralgemeent het zich dóór zijn poëzie. De dichtregel is van later jaren, hij staat in de bundel „Ge denk de mens": „om het leven maak ik mij bezorgd". Het was iets anders dan melancholie dat hem al voor de catastrofale jaren een bittere „goüt de périr" in dit bestaan deed proe ven, iets anders ook dan het onvol komenheidsbesef van het romantische levensgevoel. De diaspora is niet enkel een historisch feit, ze is iets van ziel en bloed, iets dat zijn wortels heeft in de menselijke conditie, een levens kracht die zich niet gewonnen wil ge ven, een tekort dat zich niet meten kan met de macht van de ondoorgron delijke elementaire natuurkrachten. Aan het slot van zijn episch-lyri- sche gedicht „Legende van de zee kant schrijft Mok deze regels, waarin hij het wezenlijkste van zijn leven en dichterschap samenvat: „En al wat ik aan liefde heb gered uit een verwoesting die het wortelstelsel van mijn leven heeft kapotgewoeld kan ik alleen maar staande houden tegen die open achtergrond van nietigheid, de zee, de nimmer zwijgende getuige van wat ik ben geweest en worden zal: een handvol stof, verstrooid in het heelal". OOK zonder Auschwitz, Bergen-Bel- sen, Sobibor, Mauthausen, zou dat le vensgevoel, hoorbaar al in Moks jeugd werk maar teruggedrongen toen nog tot aan de periferie van het bewust zijn, zijn vers zijn gaan beheersen en vervullen. Maar de perfide heerschap pij van knuppel en knoet sloegen won den in hem die nooit meer zouden ge nezen. „Altijd woedt het onderhuids in mij": deze recente dichtregel staat daar voor dat éne voortpijnigende leed om het onzegbare leed van de hon derdduizenden, die tot rook en as zijn vergaan. Mok heeft de verschrikkingen van de marteldood in de concentratie kampen nooit tot zijn gedicht toegela ten, elk woord zou immers onmachtig zijn geweest. Maar achter elk vers dat hij in de laatste dertig jaar heeft ge schreven staat dié dood, de pijn om die dood. Mok kan niet vergeten, al staat in een enkel gedicht het woord „ver getelheid", al klinkt soms, maar kort steeds, de toon der vergetelheid. Maar waar deze hoorbaar wordt, is het een andere vergetelheid dan die van het vergeten-: het is dié van de menselijke nietigheid, van een zèlf-voorbijzijn, van een eigen dood. Zelfs in het cynische ge dicht van de bundel „Dwars door de zo mer" 'n speels poëem van 'n vakan tiereis, het lichtvoetigste dat Mok ooit heeft geschreven gaat hij in enkele strofen „tussen de spitsroeden van het verleden door". En nogmaals: zelfs waar er een gedicht tot stand komt dat ver blijft van de oorlogsherinnering en dat zijn er nog vrij veel in dit oeuvre staat als een schim het voort-durend leed op de achtergrond: „De paarden hebben het goed. Binnen hemelsblauwe mythen houden zij beraad. Peinzend staan zij uren met de mantel van de hemel om hun rillend lijf". ER is in Moks werk het proza van roman en novelle laat ik buiten beschouwing een bovenstroom van schijnbaar „conventionele" poëzie en een onderstroom van zeer eigen dictie, zeer eigen plastiek, zeer eigen gevoelstoon. Op het „eerste gehoor" neemt men hoofdzakelijk de eerste waar, pas bij luisteren met alle zintuigen wordt de tweede verneem baar, en déze is de dichter Mok. De bovenstroom kwam voort uit beducht heid om zich prijs te geven met het diepste van zijn innerlijke bewogen heid; de onderstroom, de eigenlijke stuwende kracht van zijn dichterschap, werd gedreven door zijn verborgen in nigheid, met als tegenspeler zijn be duchtheid, zijn angst, zijn verbijste ring later. Waar ik schreef over de „gerijpte" Mok doelde ik op het ont wikkelingsproces van zijn dichter schap, werd gedreven door zijn ver borgen innigheid, met als tegenspeler zijn beduchtheid, zijn angst, zijn ver bijstering later. Waar ik schreef over de „gerijpte" Mok doelde ik op het ontwikkelingsproces van zijn dichter schap, waarin de onderstroom steeds dieper, rijker, poëtisch-volstrekter in de bovenstroom doordrong. Ik heb me, Mok herlezend, lang daarop bezonnen en ben me daarbij meer dan ooit er van bewust geworden hoe hij in zijn strijd met het woord en de vorm zich zelf verwerkelijkt heeft. ZICHZELF en zijn dichterlijke in zet: zijn „bezorgdheid om de mens": „Ik slaap Vietnam niet van mij af". Het is nu niet het ogenblik voor poëti sche analyse, voor een kritisch peilen van de structuur van deze poëzie. Ter gelegenheid och, niet meer dan een „gelegenheid" van deze zestigste verjaardag, was het mij als strikt per soonlijke aangelegenheid te doen om iets te zeggen van wat Mok mij „ge daan" heeft, van wat hij in mij wakker hield. OMSTREEKS het jaar 1000 werd naarstig gezocht naar verbeteringen in het muziekschrift. Guido van Arezzo, een Benediktijner monnik, werkzaam als muziekleraar aan de bisschoppelij ke koorschool van de kathedraal van Arezzo, slaagde "erin een systeem te ontwerpen, waardoor de toonhoogte van de muziektekens vrijwel kwam vast te staan. Ook het principe van de solmisatie (Ut-re-mi-fa-sol-la) was van hem afkomstig, hierdoor konden de zelfde toonbenamingen op verschillen de hoogten worden toegepast. Het neumenschrift voor het een stemmige gezang heeft eeuwenlang stand gehouden, maar er kleefden ver schillende bezwaren aan. Ten eerste stond de toonhoogte en de waarde van de noten niet geheel vast en ten twee de waren de tekens in de verschillen de landen van Europa niet dezelfde. Het hoefnagelschrift (Gotische neu men) bijvoorbeeld was een sterk af wijkend notentype, dat opviel door de op spijkers gelijkende tekens. DE toenemende belangstelling voor de meerstemmigheid maakte het nood zakelijk een systeem te bedenken waardoor de duur van de noten kon worden aangegeven, zo ontstond om streeks 1200 het mensurale noten schrift. (Mensur-maat). Hierdoor werd een tweedelige of driedelige maatinde ling mogelijk. Aanvankelijk bestond dit schrift uit langwerpige en vierkan te zwarte blokjes, twee tot drie eeuwen later ontstonden echter de open tekens. (Maxima, Longa, Brevis, Semibrevis, Minima en Semi-minima). Uit de Se mibrevis, een ruitvormig teken, groei de de tegenwoordige hele noot (om streeks 1600). De afkomst van ons notenschrift is gemakkelijk af te lei den uit de vormen, die in de zeven tiende eeuw werden gebruikt. In een volgend artikel wil ik trachten u een beeld te geven van de verdere ontwik keling van het notenschrift. Hier zijn stem en tegenstem, teke nen van voorname zelfstrijd: „Meer dan voorheen versta ik in het schrijden van de wind vergeefsheid en vergetelheid, twee evenwijdige adembanen van niets naar niets. En nochtans heb ik nooit zozeer de wereld als mijn huid ervaren, het levende omhulsel van de kracht die mij van hoofd tot voeten voort doet gaan, een minnende, een nimmer uit te i putten gelovige in wat de dagen één voor één als vuur bezwijken doet". Wij, wij moeten ons met Mok ge lukwensen. Zijn dichterschap is levend geweten.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1967 | | pagina 21