i Weg met kapoen!", riepen de boze vaders en moeders 3 Amf «6 21 M ^WMAi. IVAW' üfïAV^ S DONDERDAG 30 NOVEMBER 1967 itjrif Sa r» r i' T i:'1» 'h', i.'! s ff li I a^ic (Van een medewerker) DE STOOMBOOT was nog niet eens uitgevonden, zo lang is het al geleden. Bij het open haardvuur zongen de kinderen van „Zie ginds komt de zeilboot uit Spanje weer aan" en Sint Nicolaas moest een week eerder uit Madrid vertrekken om op tijd in Holland te zijn. Meer ver schil was er eigenlijk niet, want in die jaren hielden de jongens en meisjes net zoveel van de goedheiligman als nu. Maar toch in dat ene jaar, waarover we nu gaan vertellen, hadden de boze vaders en moeders de goede Sint bijna het land uitgejaagd en hem verboden ooit weer een voet op Nederlandse bodem te zetten. En als dat was gebeurd zouden jullie nu geen schoen hebben klaargezet, geen liedjes hebben gezongen en op vijf december op de gewone tijd naar bed worden gestuurd. lw\* #i GÜOQ (vw«» DE DOLLE DAGEN VAN DE KWAADHEILIGMAN DAT BEGON allemaal toen het schip pas op zee was in de Golf van Biskaje. Met zorgelijke rim pels onder de mijter keek Sint Ni colaas naar de lucht en naar de zeilen, die slap neerhingen en door geen zuchtje wind werden bewogen. „Hoe is dat rijmpje ook alweer, Pieter-m'n-knecht? Ging het niet over de golf van Biskaje, je vindt er geen haaien, maar 't kan er hard waaien? Het is wel verdrietig, dat het net windstil moet zijn, nu de kinderen in Holland op me wach- ten". Pieter rolde met de ogen en liet zijn oren flapperen, waarmee hij anders zijn meester altijd aan het lachen kon krijgen. Maar Sint zei somber: „Doe maar geen moeite. Piet, mijn hoofd staat nu niet naar je oren. Geen golfje in het water, de zee is zo glad als een spiegel. Ik zou me erin kunnen scheren „Goede baassie, niet doen", riep Zwarte Piet geschrokken en daar moest de Sint toch wel even om glimlachen. „Het was maar bij wijze van spreken, m'n jongen. Een Sint zon der baard, wie zou in hem ge loven?" Met welgevallen streek hij zich kijkend naar zijn spiegelbeeld in het water, door de lange witte ha ren. Hij mocht verwachten, dat de sint in het water hetzelfde zou doen maar in plaats daarvan stak het spiegelbeeld ver zijn tong tegen hem uit. En toen Sint Nico laas zeer verontwaardigd grote ogen opzette lachte zijn beeld in het water hem vierkant uit! PIETER. schimmelt je kom een gauw hier", riep de sint. „Vergis ik me nuof of doet dat spiegelbeeld heel andere dingen dan ik?" Ver bogen schimmel en Piet zich over de reling. Eerst keken zij naar hun eigen weerkaatsing, het witte hoofd naast het zwarte, maar daar aan was niets bijzonders te zien. De schimmel bleef de schimmel en de Zwarte Piet in het water zag er hoogstens een tikje ernstiger uit dan de echte. Maar met de spiegel- sint was het een ander geval. Die trok gekke gezichten, draaide zijn baard tot een touwtje, maakte een lange neus en gedroeg zich zo on waardig dat het Zwarte Piet woe dend maakte. Eer iemand hem te gen kon houden greep hij een ijze ren staaf om die in blinde drift omlaag te werpen. Wat ieder ver wachtte, gebeurde niet. Het water spatte niet golvend uiteen, maar brak als spiegelglas. En de barst sneed precies de weerkaatsing los van de werkelijkheid. Terwijl de opvarenden vrolijk wuifden, schoof het spiegelbeeld terzijde en onder steboven zeilde het statig Weg, met bollende zeilen. Zwarte Piet kreeg witte oorlelle tjes van schrik. „Goede baassie dat is niet pluissie stamelde hij en de sint was geneigd hem gelijk te geven. „Dit is een ramp, Pieter", stelde hij vast. „Dat spiegelschip zeilt ons vooruit en die bolle zeilen kun nen maar één ding betekenen". „Zo is het baassie. Wat bedoel je, zeiden ze tegen elkaar. „Dat gaat wel over. Dat komt wel goed. En die Zwarte Piet is ook al anders dan anders, helemaal niet ondeu gend en er komt geen lachje op zijn gezicht. Dat kon kloppen, want Pieter deed natuurlijk ook heel an ders dan gewoon. Met de cadeau tjes ging het ook al niet prettig. Wel gooide sint de geschenken en het snoepgoed door de schoorsteen, maar hij riep er hard „van onde ren" bij en mikte opzettelijk naast de schoenen. Suikerbeesten lagen verpletterd op het tapijt, peperno ten bleken keistenen en alle kin deren kregen verkeerde cadeautjes. Voor de jongens waren er poppen met vlechten in het haar en voor de meisjes paard-en-wagens en ka nonnetjes. Baby's kregen pijptabak en grootvaders fopspenen. En over al waren heel geniepige gedichtjes bij: „op deze fluit kan je niet spelen, je zou er een ander maar mee vervelen". baassie?" vroeg Pieter. Ook de schimmel spitste de oren. „Het be tekent", zei de sint, „dat aan boord van dat schip alles net anders is dan bij ons. Het lijkt allemaal een der maar als wij geen wind hebben dan hebben zij het wel. En als ik de goede sint bent, dan is hij daar de slechte. Hij is een kwaadheiligman. Ergens zal hij er in slagen zijn schip recht overeind te krijgen en ik moet er niet aan denken, als hij in mijn plaats de Nederlandse kinderen bezoekt". „Kindertjes in Holland waarsku- we!" riep Piet. „Hoe?" vroeg de sint. „Draadloos", zei Piet. Maar de sint schudde het hoofd. De radio zou immers pas eeuwen later wor den uitgevonden. DAT JAAR begrepen de men sen in Holland niet veel van Sint Nicolaas. Ze hadden hem hartelijk ingehaald, zoals iede re winter daarvoor. De winkeliers hadden de vlag uitgestoken en de kleintjes hadden hun handjes naar hem opgeheven. Maar de sint had zich nors afgekeerd en de heren van het comité gevraagd: „Wat zingen ze daar voor onzin?" „Hoe bedoelt u, sinterklaas?" vroegen de heren van het comité „Dat weet u best", zei de sint. „Ze zingen verkeerd. Het moet zijn: en er zijn geen zoete kinderen bij" en „wie stout is krijgt lekkers, wie zoet is de roe". De heren van het comité zaten er wel mee in, maar ze bleven lachen. „Sint is zeker met het verkeerde been uit zijn hemelbed gestapt", Of bij een bril met zwartgemaak te glazen: deze bril zal voor jou de beste blijken. Je bent toch te verwaand om iemand aan te kijken Erger nog werd het in de hui zen, waar de anders zo goede sint op bezoek zou komen. Kinderen, die het hele jaar met moeite zoet en lief waren gebleven kregen nu te horen, dat ze voortaan maar flink brutaal moesten zijn, anders zouden ze volgend jaar in de zak worden gestopt. Maar heel anders was het, als er een bijzonder bru taal en ondeugend joch door zijn bezorgde ouders naar voren werd geschoven. „Wel, wel, wel", zei de sint dan, „Wie hebben we daar? Jantje Steen. Wel, wel wel, ben je ook zo'n brave Hendrik als de rest?" „Hij eet nooit zijn brood op, Sin terklaas", zei moeder Steen gauw. „Dan zal 't 'm zeker niet sma ken", zei de sint. „En hij laat zijn rommel slinge ren", zei moeder Steen. „Heel goed", zei de sint. „En hij smeert overal verf op de muren", probeerde moeder Steen nog. „Maar dat is toch prachtig", ju belde de sint en hij stapelde Jans armen vol snoep, boeken, kleurpot loden en verfdozen. „Jij bent een jongen naar mijn hart, Janneman. Eet je nu maar lekker misselijk en ga de gang vol kliederen. Sint is erg tevreden over je." Natuurlijk mopperden de mensen geducht over de rare sint die het kwade beloonde en het goede strafte. Lang duurde het niet of er werd een ver gadering belegd, waarbij spandoe ken werden meegedragen met leu zen als „Geen kind naar die sint" en „Makkers, maak maar wild ge raas tegen Klaas". Ook vader Steen vertelde hoe zijn zoon Jan nu al de stoep aan het beschilderen was en dat wekte veel opzien. „Wég met Kapoen!", riep een klein mannetje met een hoge stem en „Weg met Kapoen!", klonk het uit duizend kelen. Honden stoven met de staart tussen de benen weg, toen de stoet nijdig de straat op stormde om de sint te zoeken, te straffen en het land uit te jagen. HET TROF wel heel ongelukkig, dat kort tevoren in alle stilte de echte sint bij de kade was aangeko men. Piet kon niet lachen en de schimmel liet duidelijk blijken, dat hij te treurig was om het dek op en neer te huppelen. Moedeloos wandelde het drietal de stad in en toen stormden ineens uit allerlei gangen en zij straten de mannen op hen af. Ruw grepen zij sint en Piet beet en on danks alle protesten werden zij meegesleurd naar. het plein voor het raadhuis, waar de burgemees ter op het bordes op de resultaten van de zoektocht wachtte. „Daar zijn ze", riep iemand toen de groep het plein opkwam. „En daar zijn ze óók"! riepen anderen, toen een tweede groep opdook, die eveneens een Sint Nicolaas en een Zwarte Piet voor zich uit duwde en stompte. „Dat is 'm, burgemeester!", riep de leider van de eerste groep. „Dat is de sint die de kinderen voor deed hoe je kaatseballen door een ruit moest gooien." „Nee, nee, dit is 'm", riep de lei der van de andere groep veronge lijkt. „Dit is de sint, die het water door de kamer gooide, dat we voor het paard hadden neergezet." De goede sint wilde iets zeggen, maar de kwaadheiligman drong naar voren en riep: „Die ander is de man, die jullie hebben moeten. Hij is de echte sint niet, maar een bedrieger, die alles in de war laat lopen. Bah! Hij maakt de mijter ten schande. Om van de staf nog maar te zwijgen." DE GOEDHEILIGMAN begreep het gevaar en riep, dat het niet waar was. Er ontstonden verwarde discussies. Totdat de burgemeester met luide stem om stilte verzocht. „Brave burgers", riep hij uit, één van beiden moet liegen. Een sint is de echte, de ander een engerd. Is dan niemand van ons in staat, het goede van het kwade te onderschei den?" „Ik", riep een kwajongen en bij het licht van de fakkels kwam de kleine Jan Steen naar voren. Hij bukte zich, schraapte wat sneeuw bij elkaar en wierp handig de hoge hoed van de burgemeester af Iedereen stond even verstijfd van schrik. Slechts een man barstte in een schaterlach uit en dat was de valse sint, die alleen maar van stoute kinderen hield. „Hij is de bedrieger", riep Jantje Steen, de echte sint zou daar nooit om lachen. Grijp hem, mannen! Maar de spiegelsint was net iets sneller dan alle anderen. Hij greep zijn tabberd bij elkaar, sprong lenig op zijn schimmel en sleurde zijn Piet aan de kraag naar zich toe. Voordat iemand kon ingrijpen, was het paard over een rij mensen heengesprongen en in de duisternis verdwenen. „Laat hem", zei de goede sint, toen enkelen zich opmaakten om de vluchteling te achtervolgen. „Hij is maar een beeld uit een spiegel hij zal verdwijnen zoals hij geko men is. Intussen zal ik proberen goed te maken, wat hij misdreef. Maar eerst kom eens hier, Jan Steen." Met gebogen hoofd naderde de kleine jongen de man, die enkel goedheid was. Deze streek hem over de krullebol en dwong hem door een duwtje onder de kin om om hoog te kijken. „Dat was heel slim van je, Jan", zei de sint. „Je moet me wel belo ven voortaan niet zo'n brutaaltje te zijn, maar ik zie ook een heleboel goeie dingen in jou. Je houdt van verven je durft de hoed Van een burgemeester af te gooien, als dat nodig is en je weet bovenal hoe je schijn van werkelijkheid moet onderscheiden. Allemaal tekenen, dat je aanleg hebt om een groot kunstschilder te worden, Jantje Steen, en daarom krijg je van mij een schildersezel en genoeg linnen om heel je verdere leven alles te schilderen, wat je maar wilt, tot de rommel in je kamertje toe." „Hoor je het nou, deze sint weet het ook al", zei moeder Steen, maar ze had tranen in haar ogen van trots. En ze juichte net zo hard als de anderen de goede, de enige en onvervalste sint toe, terwijl Piet pepernoten strooide en de schim mel alsnog zijn huppeltjes maakte!

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1967 | | pagina 21