DE LITTERAIRE WINST
VAN EEN TOTAL LOSS
Hans Ferrée: „De bodybuilder is op
zijn retour
M.
i
Handel in
Nederlandse
Letteren
DE EGELSTELLING VAN WILLEM FREDERIK HERMANS
Litteraire
Kanttekeningen
am
m
maar zonder
commercie
Oudjaars - Erbij
«au
IN TWEE VAN DE VIER VERHALEN, die Willem
Frederik Hermans bundelde onder de titel van de
tweede vertelling ,,Een wonderkind of een total loss"
(De Bezige Bij), heet de ik-figuur Richard, die zich
tot Hermans verhoudt als Osewoudt tot Dorbeck in
„De donkere kamer van Damocles". Deze Richard is
dus een dubbelganger, een van de vele in Hermans'
werk, een Hermans-variant, en als zodanig een per
sonificatie van een fundamentele bestaanservaring, die
door wat men „cynisme" noemt veel te banaal ge
karakteriseerd zou zijn omdat zijn hartgrondige wre
vel heel wat meer inhoudt dan dat. Ook Sofie (en,
als negatief, Alex) uit het titelverhaal, ook Take uit
de derde vertelling, spelen in het melodrama van deze
gefnuikte levens (die tot lachens toe, maar wat voor
lachen, om te huilen zijn) een Richard-Hermans-
dubbelrol.
FLUWEEL
llSL
INFORMATIE
KNUFFELKOP
C. J. E. Dinaux
Hans Ferrée
Joost de Wit
HET DOET dus niet terzake, het
mag zelfs niet in het geding worden
gebracht, in hoever deze verhalen
autobiografisch zijn, hoeveel hoogst
persoonlijks er ook in verdisconteerd
is. „Ik schrijf", verklaart Richard in
het slotstuk „Het grote medelijden",
zoals een ander in zichzelf praat.
Daarom praat ik nog niet over mij
zelf". Richard heeft gelijk. Hij legt
kwasi zijn kaarten op tafel, maar de
joker houdt hij wijselijk achter de
hand uit zelfbehoud.
Liever lokt hij, Hermans in zijn egel
stelling latend, het misverstand uit,
om des te doeltreffender de moedwil
van zijn volstrekte nonconformisme
als troef te kunnen uitspelen tegen de
valse spelers. Die moedwil is essen
tieel. Richard moet het wel willen. Het
is hem opgedrongen als wapen, het
is zijn enige pantser. Het is. sinds hij
in zijn jeugd ongewild strandde op het
eiland van zijn alleen-zijn lees het
eerste verhaal over zijn jongenserva
ring met „De elektriseermachine van
Wimshustzijn verbitterde verde
diging tegen „de massieve solidariteit
van de dommen". De verdediging is
tegelijk zijn aanval.
Richard-Hermans weigert met goed
recht om de dupe te zijn. Hij speelt
niet mee in komedie waarin alles
„ten goede" keert. Hij neemt met een
onverbiddelijk diagnostische blik waar.
Hij ziet microscopisch, sterk-vergroot,
ontdekt als een virus de leugen als de
mislukte waarheid, het kwaad als het
mislukte goede, het oerwoud onder de
salonvernis. Hij trekt glashard zijn
conclusies, zwart-wit. Nuances zouden
alleen maar het compromis in de
kaart spelen, wat hij onder geen om
standigheid wil, zouden zijn kritisch-
betwist maar subjectief-onbetwisbaar
gelijk verzwakken, het démasqué van
de leugenachtigheden, waarop hij uit
is, bedreigen, de consequentie uit de
weg gaan die juist daar begint, waar
„men" veiligheidshalve ophoudt met
denken en begint te „geloven". Daar
om is Richard-Hermans, en met deze
dubbelfiguur diens afsplitsingen, apo
dictisch, uitdagend, onverzoenlijk, ex
treem, absoluut, ongenaakbaar, „al
lesbehalve een vrolijke artiest", dien
tengevolge een volbloed schrijver, dat
wil zeggen: een perfect vormgever
aan zijn waarheid.
Zijn schrijftaal is spreektaal, zodat
met de vertelling in de eerste per
soon, anders dan door de „litterair"
geworden modetruc van de zogenaam
de „monologue intérieur", de grootst
mogelijke onmiddellijkheid wordt be
reikt. Zijn korte zinnen snijden, de
opeenvolgende scènes (situaties) ont
rollen zich met een fotografische (fil
mische) exactheid; elk detail, hoe bij
komstig het op het eerste gezicht
lijkt, is functioneel. Hermans' schrijf
wijze is dus a-litterair, wars van he
dendaagse excentriciteiten. Zijn com
positie is, als men het zo noemen wil,
traditoneel-negentiende-eeuws. Her
mans heeft de spectaculaire moderni
teiten, de hip-effecten, de doodge
schreven alkooftaferelen niet nodig. Hij
geeft niet aan de trapeze een num
mertje absurditeit weg, hij schrijft de
absurditeit, de chaos, de vergeefs
heid.
Ja, de vergeefsheid! Het einde van
alle illusies contra het schijn vertoon,
Hermans' waarheid contra de gepa
tenteerde zekerheden, het démasqué
contra het carnaval, de eenzaamheid
contra de gestandaardiseerde „com
municatie" als camouflage van de
jungle hij heeft dat sinds de eerste
jaren van zijn schrijverschap mèt en
sinds zijn „Moedwil en misverstand",
tiranniek verbeten geanalyseerd als
een psychiater, gevarieerd als een
slangenbezweerder die niet kan ophou
den zonder het gevaar te lopen dat de
python hem vermorzelt. Eigenlijk
bedoeld in de meest „eigenlijke" zin
is hij een groot-inquisiteur, een onver
biddelijke aanklager, die de wereld
tegenover hem (en, voor zover deze
onvermijdelijk in zijn egelstelling bin
nendringt, ook in hem) in staat van
beschuldiging stelt. Het is niet nodig
vergelijkingen te maken, Multatuli aan
te roepen, om de plaats van Hermans
in de na-oorlogse literatuur te bepalen.
Hij is een eenling, en hij weet het:
„voor mijn waarheid heeft niemand
emplooi". Dat is natuurlijk een „over
trokken" uitspraak en ook dat weet
hij drommels goed blijkens het wel
overwogen raffinement waarmee hij
in zijn werk die overtrokkenheden uit
speelt tegen de „understatements", het
zwart tegen het wit. Dat is zijn kracht.
LATEN we nu niet voor de zoveel
ste keer over frustratie beginnen. Die
is in Hermans' werk, in deze vier
verhalen, maar secundair. Het gaat om
een „grondsituatie", die men voor mijn
part existentieel mag noemen met Hei
degger en Sartre en Camus enz. erbij.
Het gaat om Hermans als een van onze
grootste hedendaagse schrijvers, die
als Richard in het eerste verhaal met
de lectuur van Bruintje Beer is begon
nen, een Bruintje Beer was, en als een
getergde leeuw (eenmaal noemt
Richard zich Richard Leeuwenhart) af
„HET IS werkelijk verbazend
hoeveel voor de hand liggende mo
gelijkheden ongebruikt blijven, om
dat de meeste misdadigers te wei
nig fantasie hebben", constateert
Hans Ferrée met nauwelijks ver
holen teleurstelling in zijn opus nr.
3 („zo wordt u stinkend rijk").
Vervolgens leert hij zijn misdadi
ge lezertjes die toch weer zelf
iets moeten verzinnen, want de ju
stitie leest mee dat criminali
teit het weligst tiert in anti-crimi
nele situaties. „Als u een bank be
rooft moet u zich gedragen als een
conferencier. U moet zo'n instru
ment meenemen als die lui op de
reclame-televisie altijd hebben om
de vloer te dweilen, een lange stok
met een knijpmechaniek. U staat
aan de balie en roept vrolijk, ter
wijl u plagerig de knijpstok in de
richting van de kassier steekt „zal
ik jou eens van wat kopzorg ver
lossen, jongen?" of iets in die geest
„Hahaha, meneer is een grappen
maker", antwoordt hij. Op dat mo
ment verwacht niemand meer iets
en dus pakt u met uw knijpstok
honderd briefjes van honderd. Een
extra komisch effect geeft het, als
u tijdens deze truc een mombak
kes opzet, bijvoorbeeld de dolver
makelijke bolle wangen met speen.
Zodra u buiten bent werpt u uw
attributen van u af en neemt snel
plaats op een ijscokar. Op dit mo
ment komen de andere mensen het
bankgebouw uitrennen, ze zien
mombakkes en knijpinstrument op
de grond liggen, maar van de dief
geen spoor. „Om de hoek! om de
hoek! roept u en fietst tevreden
klingelend weg".
„HET IS GEEN IJDELHEID wanneer men zegt
dat de mens een god is geworden. Het is noodzakelijk
om het te zeggen en ook om te begrijpen wat het be
tekent", aldus vorige maand de rector van King's
College in Cambridge, dr. Edmund Leachs. Die ver
klaring klonk over het Kanaal als een plechtige echo
van de leuze „ieder mens zijn eigen god", die kort
tevoren uit de schrijfmachine van Hans Ferrée was
gerold. Een goddelijk potentieel aan mogelijkheden
hebben wij mensen volgens het eerste deeltje van de
„Piekpockets", die hij in eigen beheer uitgeeft. Maar
ook te weinig zelfvertrouwen om die mogelijkheden
te benutten. Terwijl het wezen van de godheid zijn
eenzaamheid is, willen wij altijd ergens bij horen.
FERREE is er de man niet naar
om zoiets nu maar werkeloos aan te
zien. Wat de mensheid volgens hem
nodig heeft is een universeel sym
bool, dat voor iedereen gelijk is,
maar alle mogelijkheden biedt tot in
dividuele verwerking. Na enig peinzen
heeft hij dit universele symbool ge
vonden in het fluweel. De fluwelen
revolutie is het patentgeneesmiddel
voor alle noden van de moderne mens.
Voor een gulden per piekpokket
geeft hij onder meer aan hoe klinken
de munt kan worden geslagen uit de
verkeersopstoppingen, waarbij tegelijk
verkeerschaos wordt bestreden. Dat
is nog maar het begin. Van een
twintig volgende boekjes (plan: één in
de maand) heeft Ferrée de titels al
klaar. De terreur van het interieur,
het onzedelijke huwelijk, dagdromen
voor ontevreden burgers, sex voor de
- f-- i
arme sloebers. Taboetje boe. Uiter
aard óók: Osdorp zien en dan sterven.
Minder voor de hand liggend, maar
wel even intrigerend zijn zijn radelo
ze rijmen (die zelfs niet rijmen) en
zijn micro-reisgids voor kilometer-
paal 3 en omstreken.
„Eén van de belangrijkste redenen
waarom ik hiermee gestart ben is,
dat ik geobsedeerd word door alles
wat met informatie heeft te maken.
Kijk maar eens naar de vakbladen.
Het is bijna prostitutie hoe daarin
kolom na kolom wordt gevuld zonder
dat er wat wezenlijks in staat. Daar
om probeer ik zelf in mijn maande
lijkse .Hints van Hans' in Avenue en
m'n rubriekje in Succes zoveel moge
lijk informatie in zo kort mogelijk be
stek te geven." In deze geest past ook
zijn aan de derde jaargang begonnen
.Marketing Mix Digest'. Ferrée ontdek
te, dat er alleen al op het terrein van
reclame, promotion, marketing en
marktonderzoek honderden tijdschrif
ten bestaan. Het is fysiek onmogelijk
ook maar een tiende van al die pu-
blikaties te lezen. Geïnspireerd door
de Exerpta Medica kwam Ferrée met
zijn Digest, waarvoor zestien redac
teuren jaarlijks zestigduizend artike
len uit honderd bladen zeven.
In de eerste piekpocket stak op pa
gina 10 (van de zeventien) de teddy
beer zijn wollen knuffelkop weer op,
(een handelsmerk van Ferrée), een
dierbare, troostende pijnstiller in een
wereld die de tastzin verwaarloosde.
„Flinkheid en mannelijkheid hebben
als werkelijkheid afgedaan en bestaan
alleen nog als synthetische fa?ade, in
de amusementsindustrie. De kunstma
tige verschillen tussen mannen en
vrouwen zullen steeds verder verdwij
nen. De in hokjes verdeelde maat
schappij loopt naar zijn end, met daar
bij het begrip „echte man", wat im
mers iemand is die slechts één fa
cet van zijn persoonlijjkheid heeft ont
wikkeld ten koste van de andere, de
bodybuilder is op zijn retour sinds mil
joenen vrouwen hun liefde verklaarden
aan de Beatles met hun page-kopjes
en gevoelige gezichten".
en toe uit zijn kooi breekt met een
overrompelend boek. Diezelfde Bruin
tje dan schrijft het verhaal van een
zakenman (Take), die miljonair is ge
worden zonder zijn toedoen (zelfs dat
heeft hij niet gedaan!), een kostbaar
kantoorinterieur heeft waar niets om
gaat, niemand is, niets verwacht, niets
gewenst, niets gedaan wordt. Take is
de absoluut overbodige mens, vegete
rend in de absoluut zinloze verveling,
de absoluut grondeloze eenzaamheid,
de uiterste consequentie van de uiter
ste scepsis. Hij wordt honderd vijf en-
zeventig jaar (het verhaal heeft dan
ook als ondertitel: „een geriatrische
verkenning") en ziet zijn bestaan ge-
leidelijkaan reduceren tot nul: „mijn
hele leven lang heb ik zoveel geluk
gehad, dat ik nooit gelukkig ben ge
weest". Aldus Take, de passiviteit
tot de n-de macht, de verveling in de
„third degree", die niet eens dodelijk
is. Er is, zegt hij op zijn honderdvijfde
jaar, iets in hem, „iets kleins maar,
bijna niets, maar toch iets, dat nooit
eerder bestaan heeft. En ik kan er
niets over vertellen". Voilé!
En Sofia uit „Een wonderkind of
een total loss?". Ze wordt de dupe
van haar goede bedoelingen, haar een
zaamheid, haar vernedering, haar on
vervulde eros, haar lijdelijkheid.
„HET grote medelijden", verschenen
in de tweede aflevering van Randstad
en berucht, subsidiair vermaard, ge
worden door de agressieve uitval tegen
Menno ter Braak die in strategie van
Hermans een voor de hand liggende
flankbeweging was, heeft de vorm van
een als verhaal geschreven essay:
min of meer gecamoufleerde autobio
grafie: „Ik ben met niemand solidair.
Ik ben alleen mijn eigen bondgenoot
en niet eens door dik en dun". Bij de
ze laatste toevoeging moet ik even halt
rouden: hier, hiér is Hermans' joker.
Hier ligt de verklaring van de ogen
schijnlijke tegenstrijdigheid van de
openingszin van het eerste met de slot
zin van het laatste verhaal. Ik citeer
beide: „Het klinkt nu misschien on
waarschijnlijk, maar van nature ben
ik er niet zoëen die anderen direct naar
de keel vliegt bij het minste verschil
van mening". En dan aan het eind:
„scheppend nihilisme, agressief mede
lijden, totale misantropie". Spreekt
dat elkaar tegen? Geen kwestie van.
Het contrast tussen die beide uitspra
ken is precies het wrijvingspunt dat
Willem Frederik Hermans tot een
groot schrijver maakt. Leo Vroman
schreef dat „scheppen van au gaat".
Dat geldt tot „in the third degree"
voor Hermans. Vandaar dat het lezen
van zijn werk ook van „au" is. Grote
kunst is geen beminnelijke zaak.
IIIUlUHlUillllllUIIIIIIUIIIlllllUIIIUIIIIIIlllUIIIIIUIIIllllllllUlllllllllDUa
(Van een medewerker)
AMSTERDAM. Nederland is
een klein land. Een klein land heeft
een klein taalgebied en dat wordt
vooral in de litteraire wereld ge
voeld als een beperking. Vanuit het
souterrain van een Amsterdams
grachtenhuis wordt al dertien jaar
gewerkt aan de uitbreiding van ons
culturele stralingsgebied door mid
del van vertalingen. Het werk
wordt gedaan door de Stichting ter
Bevordering van de Vertaling van
Nederlands Letterkundig Werk. Di
recteur is Joost de Wit. die als een
vertegenwoordiger in Nederlandse
litteratuur buitenlandse uitgevers
afreist. Het buitenland krijgt de
laatste jaren meer belangstelling
voor Nederland en Nederlanders
beginnen te ontdekken, dat zij Chi
nese kennissen in hun eigen taal
Felix Timmermans kunnen sturen.
Finse, Spaanse, Italiaanse en Fran
se vrienden kunnen Simon Vestdijk
lezen, de Amerikanen kennen
Jan Cremer al, boeken van W. F.
Hermans en Hugo Raes komen
binnenkort uit.
Joost de Wit: „Moeilijk werken
blijft het. Of ik in New York nou
zeg: er is een geweldig boek uit
van W. F. Hermans of er is een
meesterwerk verschenen van Piet
Jansen, het zegt ze geen van bei
den wat".
„Mijn voorganger J. J. Overste-
jen heeft dit werk tien jaar ge
daan. Hij is begonnen met losse
contacten en met vertalers in het
buitenland, die uit het Nederlands
zouden kunnen vertalen. Hij is de
uitgevers gaan opzoeken om ze te
interesseren voor Nederlands werk.
We hebben nu in verscheidene lan
den vertalers zitten, die ook aan
de „promotion" meewerken. Zo zul
len volgend jaar in West-Duitsland
boeken van twintig Nederlandse
schrijvers verschijnen, vooral dank
zij het werk van vertaler Jürgen
Hilner, die helemaal bezeten is van
zijn werk. Is het al moeilijk een
uitgever te vinden, waar haal je
een goeie vertaler vandaan? Voor
de vertaling van een (flinke) ro
man krijgen ze drie- tot vierdui
zend gulden, dat is toch eigenlijk
onderbetaald."
Op het ogenblik heeft de stich
ting (vier man, subsidie, niet-com-
mercieel) van ongeveer tweehon
derd boeken fragmenten of een sa
menvatting beschikbaar in, meestal
Engelse, vertaling. Ook geeft zij
voor buitenlandse geïnteresseerden
een kwartaalblad uit „Writing in
Holland and Flanders".
Wie bepaalt welke schrijver voor
vertaling in een bepaald land in
aanmerking komt?
Joost de Wit: „Dat bepaalt de
stichting. Ik reis voor de stichting
het buitenland af, dus bepaal ik
het vaak. Daarmee sta ik natuur
lijk bloot aan critiek, maar het is
wel zo, dat ik me in de eerste
plaats moet houden aan wat ook
in ons land belangrijk gevonden
wordt. Dus zijn het meestal Vest
dijk, Hermans, Claus, Mulisch, Wol
kers, Van het Reve, Raes en nog
enkele anderen. Ik bied ze keer op
keer aan, jaar in jaar uit, en af en
toe heeft dat resultaat. Wolkers
naar Amerika, naar Japan. Her
mans doet het in Engeland beter
nu, Mulisch loopt wel. Van het
Reve wordt in West-Duitsland uit
gegeven. Vaak zijn uitgevers eer
der geneigd met „een klassiek" te
beginnen: Couperus, Du Perron of