s; SPITSUUR IN DE JUNGLE KL J i a *tr"r STINKENDE MOERASPOEL IS DE BRON DES LEVENS IN GUINEESE OERWOUD u DINSDAG 9 JANUARI 1968 7 4 te \i p*>. Door Bob T aap ma S'porry ^^*^^^»^W*VW^^#^#W#^A#VW#V%^*W»V^A^#WWA#»#%»WWW\/WW%#VWWWl#VW%^VWWWWW\/WVWWWWWVWVfWWV\#%#WWWWV%/WW%#»#W\fW%>V>-fWW^*W>miWW^^W DE AFRIKAANSE avond kwam fluwelig aangeslopen, als iedere dag nu in de droge moesson de zon zijn baan van wit vuur langs de hemel had voltooid. De Tominé- rivier gleed geruchtloos en glan zend tussen de beboste oevers voort. Behangen met lianen hingen de bomen er over heen en onder die bomen liep het bleke pad, kron kelend en vol kuilen en bulten, om bosjes heen die nu duistere mas sa's waren. Tussen de takken der bomen glansde de hemel parel blank. Een vlucht neushoornvogels streek met veel lawaai neer op de zwiepende takken en maakte zich piepend gereed voor de nacht. Ze staken hun kolossale snavels onder de vleugels en werden één met de boom die hun bed was. Eerst kwam er een aap (Afrikaanse meerkat). Het troosteloze landschap rond de Tominérivier. MAAR DAARBUITEN op de vlakte, waar het dorre land begon ontwaakte nu pas recht het leven. Daar kwam het pad uit de bos- strook tevoorschijn en volgde zijn grillige baan over de vlakte, einde loos ver tot waar het zich verloor in een ander bosje van kale bomen en dorre bamboestoelen, want daar was geen rivier om de bomen groen te houden. Alleen de regentijd slaagde er daar in, om enige maan den wat groen te verwekken, des te feller levend naarmate de bloei tijd korter was. DE VLAKTE was begroeid met kort, stekelig messcherp gras, dat nu, dor en droog, een wonderlijk mooie goud kleur aan het landschap gaf. Het stond alleen maar te wachten op de eerst volgende bosbrand om in rook en vlam- mejfl Op t£„gaaien efin hel van zwart geblakerd gewas en grauwe ps te, praken, Midden ppdie vlakte lag een moeras, of wat er van over was in de droge moesson; een grauwe kom van in de zon hardge bakken modder, doorkerfd en door wroet door duizenden dierensporen. In het midden was nog wat geelgrauw, stinkend water, dat iedere dag iets verder inkromp. Maar dit beetje water was het enige in een omtrek van zeker honderd kilometer, afgezien van de rivier. Maar de dieren hielden niet van de Tominérivier omdat de hoge, „steile oevers moeilijk af te dalen waren en de begroeiing er te dicht was om snel te kunnen vluchten. Die rivier was alleen veilig voor wie er te maken had: de vissen, de vogels, de nijl paarden. AAN DE RAND van de bosstrook lagen de tuintjes van de zwarte vrou wen uit het dorpje verderop langs de Tominé. Ze waren zorgvuldig ompaald met stokken tegen de antilopen die zich hier, waar het uitzicht over de vlakte vrij was, nog wel durfden wagen. Die tuintjes waren model ver zorgd. Ieder bedje was gezuiverd van het laatste sprietje onkruid en de paadjes ertussen waren lijnrecht en zo smal mogelijk. Groen en welig groeide het gewas op de opgehoogde bedjes: tabaksplantjes, preien, tomatenplanten vol rode bolletjes. De aarde was rul en donker van vocht want vlak voor de schemer viel kwamen de vrouwen met kalebassen vol water om te gieten. Nu de schemer kwam aansluipen waren alle mensen teruggekeerd naar de ronde hutten met de strooien kegel daken in het dorp. De mannen zaten te babbelen op de veranda's, de vrou wen kookten, de kinderen droomden zo maar wat zoetjes voor zich heen tot het eten klaar zou zijn. Het dorp was klaar voor de nacht, de geiten bijeen gedreven binnen hun omheining, de kippen op stok, de voorraadschuren af gesloten en de matten gespreid. Maar op de vlakte begon nu pas het leven. EERST KWAM er een aap. Hij dook ineens op uit het bos bij de tuintjes. Hij was groot en grijs en zijn staart leek eindeloos lang. Eigenlijk had hij al veilig in zijn slaapboom horen te zitten bij zijn soortgenoten, waar geen panter hem belagen kon op de te dunne takken, maar hij kende de tuintjes, hij kende de smaak van bijna rijpe toma ten en hij kende een veilige weg: een lange tak die over de tuintjes hing en een veilige en snelle vluchtweg bood. Over die tak wandelde hij op zijn ge mak tot deze zo ver doorboog onder zijn gewicht dat hij vlak bij het stokkenhek was. Het laatste tipje van de tak tikte tegen een hoge paal en de aap stapte over als een reiziger van het perron op een trein. Zittend op de paal, met één hand onachtzaam zijn dij krab bend, bekeek hij de omgeving. Wat hij zag beviel hem. Een leeg pad zo ver men zien kon en een troep patrijzen die rustig rondwandelden, hier pik kend, daar even krabbend in het stof. Langs de hemel trokken de zich naar hun nesten reppende vogels hun banen Hij durfde het wel te wagen. Zonder haast gleed hij omlaag langs de paal, onderzocht de tomatenplant en plukte een rozige vrucht Midden op een paadje ging hij die opeten terwijl zijn ogen alle kanten uitspiedden, van links naar rechts, van onder naar boven, beducht op het minste ge ruchtje. HET KWAM als een donderslag bij heldere hemel, een gekraak in de tak ken dat horen en zien je verging, een geraas alsof een kudde olifanten zich een weg baande. De aap was al weg! Met één sprong was hij van het pad op de tak; een tweede sprong bracht hem op een dikkere tak en meteen loste hij op in de bladermassa's. Een half opgegeten tomaat was met zijn sporen alles wat hij achterliet. Uit het droge struikgewas langs het pad brak als een torpedo een wrattenzwijn. Zijn slagtanden kletterden tegen een dode tak. Met onweerstaanbare vaart zwenkte hij het pad op, zijn korte poten roffelden over de hardgebakken grond. Met een stofwolkje achter zich aan rende hij het pad af; een raar figuur met zijn topzware kop met de blinkende tanden, zijn lichaam dat naar achteren smaller werd en het rechtop staande staartje dat driftig heen en weer zwaaide. Hij wist wat hij wilde! Hij draafde door tot waar een smal wildpaadje met een rechte hoek op het pad uitkwam. Daar bleef hij even staan, keek rechts en links en liep toen het wildpaadje op, regelrecht naar de drinkpoel. Tien meter verder brak een antilope uit de struiken langs het bos, een schichtige, goudbruine gedaante op nerveuze dunne beentjes, de grote oren trillend en draaiend om ieder geluidje op te vangen. Maar een tweede kudde patrijzen die vanuit het gras rustig de weg opwandelde stelde hem gerust. Hij waagde een stapje op het pad en nog één, klaar om ieder moment weg te springen. Maar d e patrijzen kuierden verder als dikke kostschoolmeisjes, die netjes op een rij een wandeling maken .Ze liepen niet maar slenterden, pikten eens hier en daar en hadden geen sikkepit haast. Het waren er minstens twintig, mis schien dertig. Maar toen schrokken ze toch even van een reusachtige baviaan die vierkant en gedrongen met zijn hele volk achter zich aan door het gras kwam aanzetten. Midden op het pad ging de baviaan rustig op zijn achterste zitten en wachtte tot ieder een er was. Zijn scherpe ogen onder het zware voorhoofd leken hen alle maal te tellen tot de weg één kolkende massa apen was sterke jonge manne tjes die brutaal rondkeken, oude tantes met de zenuwen voor het jonge goedje dat nooit wilde luisteren, en ordeloos rondsprong net als de sterke jonge mannetjes, terwijl ze niet eens be schikten over de scherpe tanden die hun voornaamste wapen uitmaken. Er waren ook moeders met kleintjes die lastig en zanikerig waren en on- gezeggelijk en die soms met een flinke tik tot gehoorzaamheid moesten wor den gedwongen. Er waren kokette jon ge vrouwtjes, een en al uitdagende brutaliteit. Ze lonkten en lachten, de den provocerend met hun staartjes, krabden zich, namen rare sprongetjes en gedroegen zich allerminst als da mes. De heren bleken lang niet onge voelig voor hun charmes en maakten bewegingen die niet mis te verstaan waren. Maar tegelijkertijd begaf toch iedere aap, man of vrouw zich op zijn dooie gemak naar het paadje dat re gelrecht naar hun vaste slaapboom voerde. Die boom was een reusachtige dode fromager, midden in dor gras en dor struikgewas en dus heel veilig. MAAR TOEN kwamen er weer wrattenzwijnen opdagen, ditmaal twaalf tegelijk, en ze hadden een ge weldige haast. Iedereen moest voor hen opzij, patrijzen, apen, alles. Ze sloe gen hetzelfde wildpad in als het eerste zwijn. Koppen omlaag, staartjes wild zwaaiend roffelden ze over het pad op het water af. Daar kwamen ze met hun voorpoten in het water tot stand. De zware koppen zakten en gorgelend zo gen ze zich vol. Het eerste varken was al klaar en lag op zijn zij maar zowat rond te wentelen in de modder aan de rand van het water. Er kwa men nu van alle kanten wrattenzwij nen opdagen, lawaaiig, kwaadaardig, humeurig. Ze duwden elkaar ruw op zij en waren even onbeleefd als rei zigers bij een volle trein. Een antilope kwam aarzelend naderbij, maar wacht te toch maar liever zijn beurt af, knab belend aan het goudbruine gras. Ieder volgedronken wrattenzwijn gooide zich op zijn zij en rolde wat heen en weer door de modder. Daarna trok ken ze de vlakte op waar ze gingen wroeten in de grond om wortels en in- sekten naar boven te brengen. De ge duldige antilope kwam, met twee soort genoten, nu ook aan zijn trekken. Aar zelend stonden ze te drinken, de gro te oren heen en weer draaiend, de ranke trillende beentjes gereed te ylpclrten, pqk al vormwet) de,Wratten zwijnen een zeker teken dat er geen leeuwen in de buurt waxep. Die.lieten iich niet zien of vermcTedén bij dit wa- terpunt, dat naar hun smaak wat erg dicht in de buurt van het dorp lag. De leeuwen wachtten tot het volkomen donker zou zijn. OP HET brede pad langs de rivier naar de vlakte bleef het geweldig druk. Het verkeer van de jungle had zijn spitsuur bereikt. Als een schaduw sloop een magere civetkat over het bleke zand en glipte weg in de scha duw. Nieuwe troepjes patrijzen kwa men overal vandaan en verdwenen weer. Apen kwamen in kleine en gro te groepen langs, op weg naar hun slaapbomen. Een vreemde, grote vo gel, zwart met wit, liep met enorme lange dunne benen over het pad de bosrand in. Ieder ogenblik waren er palmratten; die kwamen en gingen als een donkere flits en ratten en muizen stoffeerden het geheel met veel be weeg en gepiep. De hemel was vol vogelgerucht en de eerste schril pie pende vleermuizen trokken hun mean ders tussen de boomtakken. OOK MET de rust op de Tominé was het afgelopen. Dit was het uur van het grote nijlpaard dat hier domicilie had gekozen in een groot en recht stuk rivier tussen twee stroomversnel lingen Zijn vrouw woonde wel in de buurt, maar een heel eind verderop. Ze leefden, als alle West-Afrikaanse nijlpaarden, gescheiden van tafel en bed, behalve gedurende de paar maan den als de liefde hun te machtig werd en ze het samen heel gezellig hadden. Nu kwam het nijlpaard naar de op pervlakte met ontzaglijk gesnuif en ge plas. Het water kabbelde weg in grote kringen en zoog aan de rotsblokken langs de oever met lispelend geluid. Het nijlpaard verdween met een plons die een kilometer ver te horen was. Twintig meter verder kwam hij op nieuw boven; aldoor opnieuw kwam hij boven op een plaats die het minst te verwachten was. Dit was zijn avond spel, vrij luidruchtig en met veel ver spon van kracht; met flikkerende var- kerisoogjes in de dikke vetplooien van zijn enorme kop; met veel open en dicht doen van zijn ontzaglijke muil; met veel gedraai en gespeel van kleine beweeglijke oortjes. Welk dier bezat er zo'n privé-zwembad als hij in To miné? Dat zwembad was praktisch on begrensd want de stroomversnellin gen waren voor hem geen hinderpaal Daar lagen bovendien de kleine eiland jes kleiner dan hij zelf! die we lig begroeid waren met al dat groene gewas waar hij zo dol op was en waar hij 's ochtends ging grazen. Ook de steile wallekanten waren voor hem geen bez*vaar. Hij had er zijn eigen opgangen waar hij met zijn logge lijf wonderlijk snel tegen opklauterde. En verderop, voorbij het dorp lagen de zandbanken, goed gelegen, goed be schut, warm van de blakkerende zon. Daar was het uitstekend rusten. ERG LANG duurde het spel van het nijlpaard nooit. Als het laatste sche merlicht uit de hemel week, liet hij zich onder water zakken en genoot hij zijn nachtrust. Pas tegen het aanbre ken van de dageraad kwam hij weer voor de dag voor zijn ontbijt, dat hij genoot op de kleine eilandjes en over al langs de oever. Daar waren dan De gestreepte hyena volgt, een en al waakzaamheid. *1 Dan, aarzelend op dunne pootjes, een dwerghertje. later sporen te vinden, diepe gaten in de modder, zo groot dat een flinke melkkoker er met een gemak een plaatsje in kon vinden. HEEL DE NACHT bleef het verder rustig in de jungle. Wel was er leven genoeg, maar wie in het duister zijn voedsel moet zoeken, waakt er wel voor dat hij dit heel zacht en onopvallend doet, met het oog op loerende vijanden. Met het aanbreken van de dag wordt het op de wildpaden en de mensenpaden weer even druk als bij de avondsche mering. De dagdieren ontwaken en de nachtdieren gaan slapen. Bovendien zullen de mensen later verschijnen, de vrouwen op weg naar hun tuintjes, de mannen met het vee. Maar langer dan een half uur duurt dit tweede spitsuur zelden en heel de laaiende dag zijn de paadjes door de jungle volmaakt leeg. (Nadruk verboden) Water genoeg in de Tominé, maar de dieren schuwen de oevers die hun weinig kans tot een snelle vlucht geven.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1968 | | pagina 7