en de filmdraken van 1912 HONDERD JAAR GELEDEN WERD GUSTAV MEYRINK GEBOREN Litteraire Kanttekeningen 18 Filmnieuwtjes ZATERDAG 20 JANUARI 1968 Erbij Laatste Smoezen Echtbreken Geintje W. J. Lukkenaer Haarlem Sociaal Velseroord „De Golem", een van de wonderlijkste werken uit de wereldlitteratuur Doorbraak C. J. E. Dinaux ParloFoon Wonder Max Nabarro (Van onze kunstredacteur) AMSTERDAM. Max Nabarro, film explicateur, is negenenzeventig jaar en weer volop in het nieuws. Hij is de oudste en enige beoefenaar van dit vak, dat met de komst van de zelf-sprekende film overbodig leek geworden. Maar de filmgeschiedenis begon stom, de stomme film vond een plaats in de archieven en de historische belang stelling zou wel komen. De geluidsfilm dwong Nabarro intussen, zich om te scholen tot humorist, waarnaast hy kon terugvallen op het métier van diamantbewerker. In deze laatste kwaliteit zonder werk door de crisis, zag hij kans te worden aangesteld tot thea terdirecteur in het toenmalige Velseroord, wat hy vier jaar bleef. Ook de oorlog kraak te hem niet. Als onderduiker amuseerde hy, „ome Rinus", het Friese platteland. Als het hem, ondergedoken jood, teveel werd, was „zijn schrift zijn klaagmuur". Na de oorlog, een van de weinige overlevenden van zyn familie, wist men hem te vinden. Het Am sterdamse vakantiecomité riep hem in 1947 terug naar zijn oude professie. Met de schrik in de benen begon hij zijn tweede succes volle loophaan als explicateur van film draken. Die is nu uitgelopen op wekelijkse séances van de Old Time Movie Club in Amsterdam, Nijmegen, Den Haag en eind deze maand ook Haarlem. „IN 1917 ongeveer, precies weet ik niet' meer ,ik geloof dat ik aan slijtage van benul begin te lijden, expliceerde ik in wat nu de Roxy bioscoop is, de ingang was toen nog niet aan de Klei ne Houtstraat maar in de Groendael- steeg. In '29 ben ik er nog als humo rist opgetreden, en na de oorlog nog eens in mijn oude vak, trouwens ook in Luxor aan de Grote Houtstraat". „Ik ben de laatste der mohikanen. In die eerste tijd, toen het mijn vak was, had ik een hele goeie naam. Het was niet altijd zo gemakkelijk. Soms zat de zaal vol en dan was de film er nog niet. Ik vertelde, zolang moppen, niet als Max Tailleur, maar beschaaf der. Dan werd je gewaarschuwd dat de film er was en wachtte je tot het licht uitging en die straal op het doek kwam. In het donker zagen ze tenmin ste niet hoe ik zat te beven. De film heette bijvoorbeeld „De vloek van de alcohol of het noodlot ener moeder". Daarmee wist je nóg niks. De zaal stampte, afkeuring en voldoening, dat was allebei stampen. Je zag een moe der met een heel stel kinderen aan de rokken. Je begreep dat de vader dood was en begon arme kinderen, wat moet er van jullie worden zonder va der. Snikken in de zaal. Je liet de kin deren antwoorden: moedertje, niet huilen wij zijn er toch nog, als we groot zijn zullen wij wel voor je zorgen. Iemand in de zaal snuit zijn neus. Dan komt plotseling de vader binnen met zijn hoofd in het verband. Hij is niet dood, alleen maar weer stomdronken geweest. Maar gelukkig, ging je verder, het noodlot heeft niet zo hevig toegeslagen en je hoorde een zucht van verlichting in de zaal". „IN DIE DAGEN had iedere bios coop zijn explicateur. Als er opmer kingen werden gemaakt door het pu bliek, riepen ze: niet meesmoezen, smoeskleppe, op elkaar. Sommigen waren goed, andere niet. Die tussen teksten, die waren hard nodig, niet al leen Voor de bezoekers, er was toen nog veel analfabetisme, maar ook voor de explicateurs. Die kenden meestal geen vreemde talen, daarom was het goed dat die teksten vertaald waren, overigens vaak door derderangsverta lers, daar deugde niet alles aan. Ik probeerde er altijd achter te komen wat het motief was van zo'n scenario schrijver, waarom hij deze beelden had geschapen. Ik was de eerste Ne derlander die „The kid" van Chaplin expliceerde. Ik had zijn bedoeling door: hij hield de mensen een spiegel voor, hoe gek ze zich gedragen. En beeldde tegelijk een stuk van zijn le ven uit, omdat hij zelf dat volksjon getje geweest is". Jackie Coogan, die heb ik gezien toen ik op mijn zeventigste naar de Verenigde Staten ging. Het was een grote dikke kale kerel van in de vijf tig en hij dronk ontzettend. Dat was nou dat kleine jochie dat ik zo verheer lijkt had bij alle mensen. Ik zag hem boksen op de televisie en dacht, als ik nou die film van Chaplin weer zie, zal ik het dan nog durven? Maar toen stond ik op die boot, windkracht acht, midden in de Oceaan, zag die film en was alles vergeten". „JE DEED veel mensenkennis op van dat expliceren. In 1912 of 1913 werkte ik in Amsterdam, was een jaar of drie en twintig, toen draaide daar „Gij zult niet echtbreken". Je zag mensen binnenkomen van wie je wist dat ze niet bij elkaar hoorden. Ik dacht: ik heb het al in de gaten. Toen het donker was in de zaal en de film begon, hoorde ik buiten rumoer. De portier hield van buiten de deur dicht: door mijn explicatie heen hoorde je hem zeggen: „over mijn lijk". En een andere stem: „Laat ze deruit komen, ik snijder in mootjes". Die zijn vrouw zat met de buurman in de film. Ter wijl ik doorpraatte hield ik de deur van binnen tegen. Toen het licht werd zei ik: dames en heren, er is buiten een opstootje. Misschien willen dege nen die menen dat ze beter niet kun nen blijven zitten de zaal door de nooduitgang verlaten. Vijf dames ston den op". „Omstreeks 1915 expliceerde ik „De Max Nabarro met zijn instrumentarium. die me zo'n zacht fluwelen handje gaf. Pas op, dacht ik, en begon meteen over de voorwaarde die ik had gesteld. Vrouw, zegt hij, geef de casette een* aan. Tien rooie ruggen kwamen er op tafel. Nabarro, zei hij, steek dat bij u. Toen dacht ik, wie niet waagt, die niet wint, wie vertrouwen krijgt moet ver trouwen schenken, en ik zei: dat geld hoef ik niet te hebben. Toen gaf hij me een poot, geen hand meer, en zei: „U bent onze man"! Bij die gelegen heid bleken mijn sluimerend talenten als zakenman, hoewelzo erg mate rialistisch ben ik eigenlijk niet". „HET EXPLICEREN is nu wel an ders geworden. Af en toe maak je een geintje tussendoor. Dat hoefde je vroe ger niet te lappen, dan kreeg je meteen te horen: „Hee die vent staat ons te belazeren". Je ziet er nu zelf meer de kledderromantiek van in. Maar je kunt het publiek nog steeds van alles wijs maken, dat is niet veranderd. Wat me het meest treft, dat is het enthousias me van de jeugd. Witheek, dat schreef „Max Nabarro is voortreffelijk, heel iets nieuws, gezellig". Ik gun iedereen op mijn leeftijd dat gevoel, van niet uit geschakeld te zijn. De jeugd, dat is heerlijk, ik maak ze van nabij mee en ik zie dat ze helemaal niet zo slecht zijn als ze worden afgeschilderd. Mo gen ze zich aan uitspattingen overge ven (als ze het niet te gek maken na tuurlijk) in een tijd die zo gevaar lijk is als de onze?". OP het ogenblik wordt in Frankrijk gewerkt aan de produktie van onge veer twintig speelfilms, waarvan een groot gedeelte in co-produktie tot stand komt. Opmerkelijk hierbij is dat vrijwel alle filmmakers de studio's de rug hebben toegekeerd en hun film hetzij geheel buiten opnemen of voor hun film een authentieke (binnen)lo catie zoeken. Aanleiding hiertoe is de sterk gestegen huurprijs van de Fran se filmstudio's in de laatste maanden. Momenteel worden slechts drie van de twintig films in studio's opgenomen: „Le Franciscain de Bourges", onder regie van Claude Autant-Lara naar de gelijknamige roman van Max Toleda- no en met de Duitser Hardy Krüger in de hoofdrol; „La Prisonnière", een film van Henri-Georges Clouzot, die onder andere bekend werd door „Le Corbeau", „Manon", „La Vérité" en „L'Enfer" en: „La Pacha", onder re gie van Georges Lautner met Jean Gabin in de belangrijkste rol. PARIJS en omgeving blijken veruit het meest in trek bij de overige re gisseurs die hun werk het stempel „authentiek" willen geven. Pierre Kast draait er „Dróle de jeu", naar een ro man van Roger Vailland. Het avon tuur van de hond Mistral in „Ballade pour un chien" wordt het regiedebuut van Gerard Vergez. Mistral wordt kundig terzijde gestaan door Charles Vanel. Marcel Camus verfilmt in deze omgeving „Vivre la nuit", de liefdes affaire tussen de eigenaresse van een grammofoonplatenzaak en een man die in public relations doet. Ook de film criticus Michel Cournot koos de omge ving van de Franse hoofdstad voor zijn regiedebuut „Les Gauloises bleues", geïnspireerd door Frankrijks populairste sigarettenmerk. HET hoofd van het Filmfestival van Cannes, Robert Favre Le Bret, heeft in Parijs meegedeeld, dat het 21ste Filmfestival van Cannes dit jaar zal beginnen op 10 mei en niet op 9 mei zoals eerder bekendgemaakt was. Het festival duurt tot 24 mei. Robert Favre Le Bret maakte eveneens bekend dat de 70mm versie van MGM's „Gone with the wind" als openingsfilm op het programma staat. Dit als hommage aan de overleden Vivien Leigh en als eerbewijs aan de film die vóór de komst van Fox' „The sound of music" als de commercieelste film aller tijden gold. Drie Amerikaanse schrijvers, Ra- die Harris, Alan Dent en Gwen Ro- byns, zijn bezig aan biografieën van Vivien Leigh. Greep". Louis Bouwmeester, de hoofd rolspeler, was in de zaal. Na afloop kwam hij naar me toe en zei: „Je hebt precies onder woorden gebracht wat ik gevoeld heb." Dat was het grootste kompliment dat ik ooit gehad heb. Die Damstraat, dat was één grote anek dote". „IN HAARLEM heb ik een prettige tijd gehad. Ik herinner me een keer, toen was de machine stuk en ik miste de laatste trein. Er lag sneeuw en het was glad. Bij de Amsterdamse poort kwam er een hondje tegen me opsprin gen. Hij liep met me mee naar Am sterdam, ik was er voor ik het wist. Hij is een paar jaar bij me gebleven, tot hij verongelukte. Op die tocht door de sneeuw had ik een tas met meel en vet bij me. Dat was in 1918 en het was schaars. Maar ik had het op de kop getikt, daar had ik zo mijn kanalen voor". „Toen ik in de Kleine Houtstraat begon, zaten de bloedspatten er nog op de muur van de knokpartijen. Ik heb er ook nog bij de film gezongen: „Licht als een veer die zweeft, zo zijn de zinnen" uit Rigoletto en „Lach dan Paljasso, als je hart is gebroken". Die bioscopen, dat is klein begonnen. Eerst is het gewone volk getest, wat ze wil den zien. Later waren er mensen, die zagen er winst in e n maakten palei zen van de bioscopen, dat er een be ter publiek zou komen. Het begon met een pianist en een violist, dan een or gel, soms liep het uit op een heel or kest, dat geen stand kon houden, dat werd te duur natuurlijk". „Na '24 was expliceren taboe. Ik was zelfs het woord vergeten. Het laatste heb ik het gedaan in Velser oord. Dat is een lang verhaal". „IK WAS STERK sociaal bewogen, had als diamantslijper die bladen ge lezen waarin Henri Polak schreef en ik gebruikte de film eigenlijk om mijn sociale ideeën onder het publiek te brengen. Zo had ik ook een bond van explicateurs en theatermedewerkers opgericht. Wij beschouwden in het be gin de geluidsfilms eigenlijk als een wraak van de patroons, omdat wij ze ook niet altijd even aardig behandel den. Dat kwam er misschien wel bij, maar het was natuurlijk ook kostenbe sparend. Als tegenmaatregel begon nen we zelf geluiden te maken, met toetertjes en trommen". „IN 1930 werd ik ontslagen, maar we hadden geen weerstandskassen. Ik ben door het NVV en het AVV zo'n beetje opgevangen en ging stempelen als diamantbewerker. Op een keer maakte ik in de rij voor het stempel- kantoor kennis met een paar heren, die zeiden dat ze wel wat voor me kon den doen. Ik wilde een zaal huren in Krommenie en toen kom ik daar, en daar staat voor de deur direkteur Roos uit Haarlem, van wie ik het ex pliceren geleerd had, terwijl ik ook ge werkt had in zijn revue, die in de pau ze werd gegeven. Hij vertelde me dat er in Velseroord een theater te koop was. Toen werd ik als werkeloos dia mantbewerker directeur van sle. NV bioscoop Flora. Mijn enige kennis van het boekhouden had ik opgedaan in de bond die ik had opgericht. Dus vroeg ik naar allerlei dingen waar ik nauwelijks ooit van gehoord had, naar de omzet, hoeveel mensen er kwa men, wat de zaalhuur was en wat het café opleverde. De namen van de le veranciers schreef ik op: daarna ging ik het allemaal controleren! „DIE HEREN hadden me een be drijfskapitaal van vijf en twintig gul den gegeven. Daarvan kocht ik op het Waterloop lein een kopieer-apparaat, dat ging toen nog met zo'n kwast, en 's nachts maakte ik een calculatie. Hoe ik er op kwam weet ik niet, maar ik voegde een clausule toe, waarin stond dat ik tienduizend gulden zou krijgen, als ze mij buiten de zaak zou den sluiten. Een van de heren zei, dat hij het er met zijn zwager over moest hebben, dat was een groot za kenman. Die bleek later gezegd te hebben: of het is een oplichter, of het is een groot man". Ik moest naar hem toe. Het bleek een deftige heer, de, en hoever de modieuze voorkeur voor het fantastische van invloed was, is moeilijk te bepalen. Paul Scheerbart, sinds kort „herontdekt", trachtte zich te verenigen met een kosmische ziel, Oskar Panizza, opnieuw in de belang stelling (zojuist verscheen bij de Ar beiderspers een vertaling van zijn „Lie- benskonzil") schreef zijn „Visionen der Dammerung", Karl Hans Strobl deed in zijn Eleagabel Kuperus een soort satan opstaan die de hele mensheid wilde vernietigen, Alfred Kubin riep in „Die andere Seite" een Aziatisch dromenrijk wakker en de dag was niet ver meer dat Oswald Spengler zijn „Untergang des Abendlandes" zou vol tooien. Hans Heinz Ewers, auteur van ettelijke voor morbide gehouden ver halen zijn roman „Alraune" was jarenlang een modeboek leidde voor Georg Müller Verlag een serie „Gale rie der Phantasten", waarin de voor naamste auteurs van „zonderlinge ver halen" vertegenwoordigd waren. Inder daad: men leefde in een wonderbaar lijke wereld en men was er zich van bewust, voor zover er niet goedkoop gespeculeerd werd op de zucht naar het extravagante, spookachtige, abnor male, als tegenkracht van de hoogver heven schone Seele' van de estheten en de geportretteerde .werkelijkheid' van de naturalisten en realisten. Want ook de literaire profiteurs ontbraken niet onder de jonge schrijvers, die het Praagse café „Arco" bezochten, de Arconauten zoals de aartssatiricus Karl Kraus hen honend noemde, de „snobs" die schreef Werf el in zijn „Ver- untreute Himmel" alleen maar als mystici rondliepen omdat de gewone man allang atheïst heette. Meyrink was geen Arconaut. Zijn werk, zijn „Golem" als volwaardigste proeve van zijn schrijverschap, bete kende voor hem inderdaad een door braak naar een metafysische levenser varing, een verkenning van een nie mandsland tussen leven en dood. „Ik weet alleen maar", heet het in „Der Golem", „dat mijn lichaam slapend in bed ligt en dat mijn zintuigen er zich van hebben afgescheiden, er niet meer mee verbonden te zijn.En dan volgt de kernvraag van Meyrinks oeuvre: wie is nu dat „ik"? Veel in het oeuvre van Meyrink wordt bepaald door de geestesgesteldheid van zijn tijd: Europa aan de rand van de afgrond; maar veel ervan bevat ook .tekenen des tijds', die ook nu nog van kracht zijn. Het zou niet te verwonde ren zijn als de wonderlijke verhalen van Meyrink te eniger tijd een re- nouveau beleefden. „Der Golem" zal dan wel voorop gaan. PRAAG WAS NIET ZIJN VADERSTAD. Hij werd in Wenen geboren, in de Keizerlijk-Koninklijke resi dentie van de dubbelmonarchie, 19 januari 1868. Zijn jeugd bracht hij in Hamburg door, zyn gymna siale eindexamen legde hij in München af. Zeventien jaar was hij, toen hij in Praag verzeild raakte, twintig jaar toen hij in dienst trad bij een bankinstelling, met alle vooruitzichten van een veelbelovende carrière. Het liep anders: Gustav Meyrink, in het nauw ge dreven door een overhaast huwelijk, zakelijke tegen slag en „loszinnige" avonturen, werd geen bankdirec teur, hij werd een schrijver, een anti-burger die maar met één been in de alledaagse realiteit stond, en dat nog nauwelijks. Hij werd de auteur van „Der Golem", het boek waarmee hij een plaats veroverde in het pan theon der letteren. En „Der Golem", dat was Praag, het „corpus mysticum" in Bohemenland, de „occulte metropool", de stad van Franz Kafka en Max Brod, van Werfel en Rilke, van Jaroslav Hasek en Karei Capek. PRAAG was middeleeuwen en Hus- sietische reformatie, getto en mystiek. Praag was de stad van godzoekers, profeten, alchemisten, astrologen, won derdoeners en magiërs, - van oudsher. In de straatjes en stegen kon men elk ogenblik een kinderkruistocht, een Sint- Vitusdans, een heks met een krukstok een spookachtige verschijning verwach ten „wezens, die niet door moeders gebaard waren en in hun denken en doen uit willekeurige stukken leken samengesteld te zijn". In de oude Praagse wijken „leefden de huizen als mistroostige, in de regen samen- schuilende dieren een eigen leven, dat ze zolang het dag is aan de mensen lenen om het 's nachts weer terug te eisen"; trillingen van onbestemde her komst gaan door de muren, geluiden vluchten over de daken, en in de zware stilte kan de golem rondgaan, de tot le ven gewekte leemgestalte van Rabbi Löw, de kunstmens, de „supermens", de robot, die mogelijk werd sinds „de machine als waardige tweeling van wij len het gouden kalf de wereld en het mens-zijn veroverde MEYRINK was vijfenveertig toen hij onaangekondigd in het kantoor van de avantgardistische uitgever Kurt Wolff verscheen, in de winter 1913/14: een aristocratische figuur, met één been wat trekkend, een figuur die even merkwaardig was als datgene wat hij kwam aanbieden een roman, waarvan niet meer dan enkele bladzijden op pa pier stonden, maar waarvan de tekst kant en klaar was vastgelegd met be hulp van een parlofoon. Een honora rium van tienduizend goudmark in eens eiste hij en een onmiddellijk be slissing. Kurt Wolff las de enkele op schrift gestelde foliovellen van „Der ewige Jude" en zei overrompeld ja. In 1915 verscheen dan de roman, onder de gewijzigde titel „Der Golem". Honderdduizenden exemplaren ervan gingen de wereld in, „Das grüne Ge- sicht" verschenen in 1916) werd in de successtroom meegezogen, hoe wel het geen „Golem" meer was. Zelfs „Walpurgisnacht" (1917) profiteer de nog van de Meyrinkhausse, maar daarmee was het eigenlijk gedaan „Der weisze Dominikaner" bleef te recht in de schaduw van de Praagse Golembetovering en wat in „An der Schwelle des Jenseits" (1923) werd gepresenteerd was occulter dan het oc cultisme en op z'n best lectuur voor dames in paarse gewaden die zich met het onzienlijke onledig hielden. Er was aan „Der Golem" heel wat voorafgegaan dat ook nu nog, al is het dan fragmentarisch, het lezen waard is: grotesken, fantastische die renverhalen, parodieën, drie bundels met elkaar, verschenen in de jaren 1903-1907 en later samengevat in een tweedelige uitgave, die in de titel aan gaf waarop Meyrink in de eerste schrij versjaren mikte: „Des deutschen Spieszers Wunderhorn". Tegen de Spieszer, de aartsburger ging het, die met beide benen op de grond stond, alleen geloof hechtte aan wat hij zag, alleen waarde hechtte aan de stof, al leen voor waar hield wat met het „ge zonde verstand" verklaard kon worden. EN MEYRINK geloofde in het won der, in een waarheid die achter en in de verschijningswereld verborgen lag: „er is een onzichtbare wereld, die de zichtbare doordringt". Magisch rea lisme zou dat later gaan heten. Toen, in die jaren voor de eerste wereldoor log, ging er een sterk antirationalisti- sche golf door de literatuur, een uiterst verwikkelde stroming, die weliswaar tot de Duitse Romantici (E. T. A. Hoff- mann!), Charles Baudelaire en Edgar Allen Poe, maar te symptomatisch was voor de ophanden zijnde drei ging om alleen verklaard te kunnen worden als een navolging van de grote voorbeelden der „fantastische" vertel lers. Angst was er in, voorgevoel van een einde niet „der tijden" maar Uit: „Danionen und Nacht- gesichte" van Alfred Kubin. van een cultuur, verzet tegen de toene mende mechanisatie als gevolg van het bedenkelijke technische „kunnen", ver langen naar een doorbraak van de ver- materialiserende realiteit in en boven zinnelijke wereld-ervaring, terugkeer tot de aanvankelijke levenskrachten een groot onbehagen enerzijds, een vu rige hoop anderzijds: het vooroorlog se expressionisme was er vol van. Meyrink was geen expressionist, al wordt hij wel eens als zodanig aan gemerkt. Intuïtief voelde hij zich ver bonden met buitenmenselijke krachten, met een tweede, andere werkelijkheid dan de zintuiglijk waarneembare, die zich in zijn verbeeldingswereld voor deed als wonderbaarlijk. Vandaar zijn sympathie met alles wat het begrensd- reële te buiten en te boven ging: de geheime leer van kabbalisten, roze- kruisers en spiritisten, de geheime kracht van fakirs en yogi's. In hoever daarin de Praagse atmosfeer meespeel-

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1968 | | pagina 18