A. KOOLHAAS IN ANDERMANS HUID
meesterverhalen van zijn vertelkunst
Rijk boekwerk over de opera door de eeuwen
iMur*
Litteraire
Kan tteken i ngen
a
ZATERDAG 10 FEBRUARI 1968
Erbij
19
„ANDERMANS HUID" een karakteris
tieker titel had niet gevonden kunnen worden
voor de keur van dertien verhalen uit het
zevental bundels van A. Koolhaas, dat aan
zijn jongste publikatie „Vleugels voor een
rat" (1967) voorafging. Want dat is het
werk van Koolhaas nu precies: in een ander
mans huid kruipen, waarbij zijn „man" dan
het dier is. Een schrijver kan alles van wat
hij als levend beleeft projecteren in de perso
nages van een roman of een novelle; maar
het dierwezen is niet minder „leven": lust- en
onlustgevoelens, angst, genot, pijn. blijheid,
jeugd, verouderen, sterven. In dat besef
een levensovertuiging heeft Koolhaas zijn
zogenaamde dierverhalen geschreven, huiten
elk „genre" om. Hij fabuleerde niet, hij ver
telde geen sprookjes, hij gebruikte zijn dieren
niet als spreektrompet van een moraal en niet
als vermomming van het menselijke. Koolhaas
was muis onder de muizen, spin onder de
spinnen, dier onder de dieren.
Konijn
JO ELSENDOORN, de program
maredacteur van de Nederlandse
Operastichting en van haar voor
gangster De Nederlandse Opera,
heeft tal van zijn voorheen in het
maandblad „Opera" gepubliceerde
artikelen gebundeld tot een lijvig
boekdeel, dat door de uitgeverij
„De Toorts" in Haarlem op luxu
euze wijze op de markt wordt ge
bracht.
viatnu?
«Trrifp.
fi ons!'
Columbus
Brandpunt
Anderen
C. J. E. Dinaux
Topfiguren
Stiefkind
Jos de Klerk
MIEL wil ik niet overslaan. Hij was
een verbazend klein witvisje, dat zo
heerlijk leefde om te leven: lekker
water, zon op water, „geen twijfel aan
de zondag van die morgen" en dan zo
maar plonsen en tegen niets en nie
mand en alles roepen: „Pak ze in hun
witte dondertjes" of „uit de weg, ellen
dige bultenaar". Dat kan natuurlijk
niet zo blijven en het blijft ook niet
zo. Miel wordt, dat was te voorzien
uit het oogpunt van hachelijke arge
loosheid, door een droefgeestige zon
dagshengelaar die helemaal niets van
gen wilde aan de haak geslagen en
schuldbewust weer vrijgegeven aan
het leven en Miel sterft aan zijn ver
minking. Mèt die visser, in die visser
gebeurde er ook wat men kan, als
het erop aankomt, niet zomaar uit vis
sen gaan.
DAAROM is zijn werk uniek. Als
er verwantschap is tussen de mens
en dier gewaarwording en, dan komt,
dat doordat het leven in al zijn ver
schijningsvormen leven is: „ondeel
baar" zei Koolhaas. Zijn snoek ziet
het snoeks, zijn kalkoen ziet het kal
koens, en waarom zou een boom het
niet boom en een wolk het niet wolks
zien? Eenmaal een krokodil of een
olifant zijnde heeft het Koolhaaswezen
ook zijn kijk op het menselijke, van
uit een andere gezichtshoek dan die
mens. Deze identificatie inspireert tot
een subtiel spel van gebeurtenissen,
gevoelens en ervaringen, dat alleen
door een even subtiel spel met de
taal binnen het menselijk leesbereik
kan komen. Koolhaas bezit daar het
geheim van, dat alleen maar verstaan
kan worden door een genuanceerd le
zende lezer. Wie grofweg letters ver
slindt, moet Koolhaas misverstaan.
Vandaar dat er onder zijn critici
ook wel een boos mannetje te vinden
is, dat aan zijn professionele onge
makkelijkheid verplicht meent te zijn
Koolhaas een onvoldoende te geven.
Dezulken, maar dat zijn er niet veel
behoren tot de literaire verkeerspolitie
Maar goed Koolhaas heeft uit zijn
omvangrijke oeuvre bijeengezocht wat
hem, dunkt me, het best geslaagd
.voorkwam en Van Oorschot maakte
van deze bloemlezing een boekwerk,
dat in de typografische vormgeving
van Helmut Salden en met de pen
tekeningen van Peter Vos een proe
ve is van voorbeeldige uitgeverskunst.
Ik zou de ragfijne pointilleringen
van Peter Vos niet graag illustraties
noemen. Ze zijn zelf verhaal, werk
van een beeldend kunstenaar, die met
zijn bij Contact verschenen „Schep
pingsverhaal" bewees hoe groot van
allure het detail, een enkele lijn. een
enkele punt, kan zijn. Juist daardoor
is hij de man die Koolhaas kan bege
leiden.
EN daar is dan weer het varken
Tip van Ginkel met zijn boems te
gen het schot van het kot, met zijn
zottigheden, die een varkenslevenlang
een bron van lol gebleven zouden zijn
als aan al zijn donderjagen niet een
eind was gekomen toen deze dikste
der dikken verdween in de vracht
wagen van de N.V. Exportslachterij,
voorheen Gebr. Taat. „In het hok van
Tip was ook wel wat verwarring, toen
het schot er weer veilig voor zat. Die
Tip, zei Melisande toen. Daar kon je
lol mee hebben, zei Planta. „Varken
zijn is vet worden en dan weer weg
wezen, zo is het.
Balder D. Quorg, onze spin, verkalkte
zoals men weet. „O, wonderlijk leven
dat begon te bewegen, in een moeras
of in een zee. O, lieve behoefte van 'n
hart dat klopt." En toch kwam de
kalk en de hersens krimpen en het
hart klopt holler en alles wordt droger
en droger en eindelijk moet er gezegd
worden: dit was Balder D. Quorg,
spin,- „the way of all flesh". Intussen
trompettert Branoul (want hij is een
olifant) nog tegen de volwassenheid
aan. Hij had „een mannetje in zijn
hoofd" en wie eenmaal weet van dat
mannetje, zoals Branoul dat weet, is
niet meer te houden: bams en boms
die boom moet eruit, die boom zal er
uit of het leven is geen leven meer en
die boom gaat er uit en zo gaat Bra
noul dood aan zijn wilde levensbron
stigheid na een vreselijke ravage te
hebben aangericht.
Hoe verging het koning Nuurvik en
de zijnen in het kalkenenrijk? Hoe zou
het hun anders vergaan dan wat kal
koens is: groeien met het vlees, toe
vlezen naar de dood, de ceremonie van
het gepakt worden enz. zoals dat
voorheen met kalkoenkoning Ruuven
gebeurde en met koning Thuur. Ko
ningin Murbille werd onvermijdelijk
weduwe van Nuurvik, en hoewel ze
niet zo best was in het denken besef
te ze toch wel, dat ze nog kansen had,
die ze met de minderwaardige Petruul
waarnam, broedheid, doelbewust, want
voor de grote ceremonie kunnen er
nauwelijks kuikens genoeg zijn.
EN dan het verkenningsavontuur van
Frederick, die op eigen gelegenheid
onervaren aan het graven en graven
ging, meer dan een jong konijn van
huis uit nog mag graven. Maar hij
deed het en ontdekte ongelooflijke
dingen: „dat van de zee en behalve
dat van de nachtelijke hemel en be-
ALS men het op zwaar kunstdruk
papier geprinte en in stevige band ge
bonden boek voor 't eerst ter hand
neemt, is de spontane indruk, 'n gezel
lig platenboek, een kostelijk souvenir-
album voor de getrouwen die sinds
een kwart eeuw de verrichtingen van
onze Nederlandse Opera doorlopend
en vooral in de Festiwalmaand vol
gen. Immers men vindt er de fraaie
fotoreproducties van alle belangrijke
premières in terug die de program
ma's sierden of in ruime mate de ar
tikelen in het maandblad „Opera" il
lustreerden. Als zodanig is het doorkij
ken van het boek dan ook een „feest
der herinnering" en tevens een visueel
getuigenis van ons jongste operaver
leden, dat voor een land zonder diep
gewortelde operacultuur als Nederland
een vrij royaal aspect vertoont.
Maar het werk is meer dan alleen
maar een prentenboek en zelfs meer
dan een verzameling goed leesbare op
stellen over diverse opera-aangelegen
heden. De schrijver heeft er zich op
toegelegd de evolutie van de opera
logisch samen te vatten in een rijk
gedocumenteerd geschiedboek, dat hij
presenteert onder de titel „Vier eeu
wen Opera".
dië te varen, doch bij vergissing Ame
rika ontdekte. Zo zochten Florentijnse
humanisten en hun muzikale adepten
naar 'n kunstvorm die de Griekse tra
gedie zou dienen te herstellen, doch zij
kwamen terecht bij de grondvorm
van wat naderhand de opera zou he
ten. De bedoeling was geweest een ge-
mSmam v
UMIM
Monteverdi, virtuoos op het slappe koord.
Die levensduur is tamelijk ruim be
rekend, maar welbeschouwd toch niet
pertinent af te wijzen, want al wordt
de geboorte van de opera op het jaar
1594 gesteld (creatie te Florence van
Peri's „Dafne"), toch gaan er litter
aire, muzikale en choreografische pre-
liminairen aan vooraf, zowel in Frank
rijk en Zuidduitsland als in Italië.
HET ging met de opera precies als
met Columbus, die scheep ging om
langs een onbekende routei naar In
zongen, of beter gezegd een muzikaal
gereciteerd drama tot stand te bren
gen waarin het woord primair zou
zijn en de muziek als onderdanige die
nares zou fungeren. Maar deze laatste
wist zich al gauw te emanciperen
tot een gelijkwaardig element, hetgeen
op den duur herhaaldelijk tot conflik-
ten leidde, wanneer een van beiden
begon te domineren; ziedaar 't eeuwi
ge wrijfpunt dat zich bestendigd heeft
naast de fluctaties der overige elemen
ten van het genre. Het hoogst te be
reiken ideaal zal in de opera steeds
haar zuiver evenwicht zijn.
Intussen is de vergissing van de pio
niers een geniale vergissing geweest,
die de beschaafde wereld een zeld
zaam esthetisch genot, vertier en le
vensvreugde bezorgd heeft in een zeer
gecombineerde kunstvorm, die zich
wisselend aspect heeft weten te handha
ven op de onbestendige golven van de
tijd.
Zonder aan de eerste proefnemingen
voorbij te gaan noemt Jo Elsendoorn
als eerste volwaardige opera, waarvan
de uitdrukkingskracht nog niet ver
zwakt is, de „Orfeo" van Monteverdi,
die in 1607 aan het hertogelijk hof in
Mantua voor het eerst werd opgevoerd
en de weelderige opvoering waarvan in
het Holland-Festival van verleden zo
mer wij ons nog dankbaar herinneren.
Monteverdi was er doorkneed musi
cus als hij was zowel in de polyfone
als in de nieuwe monodische stijl in
geslaagd niet alleen de muziek de haar
toekomende rechten te geven maar de
ze tevens met de andere elementen in
evenwicht te brengen. Aan zijn genie
is ook de zuivere solisten-opera te dan
ken die hij in Venetië ontwikkelde.
Daar ontstonden de eerste openbare
operatheaters. Tegen het eind van de
zeventiende eeuw telde de Dogenstad
niet minder dan veertien theaters El
sendoorn stipt als verbijsterende bij
zonderheid aan, dat in de jaren van de
Venetiaanse hegemonie van het nieuwe
genre aldaar zeker 600 verschil
lende opera's werden opgevoerd! Het
ging gaandeweg in de richting van de
dominatie der zangsterren, die tien
maal zoveel honorarium ontvingen als
de componist die dan als cembalist in
het orkest een zakcentje bijverdiende.
De librettisten werden helemaal niet
gehonoreerd. De felle rage van het ope-
rabedrijf sloeg aldra over naar andere
steden en binnen twee generaties was
de opera in Italië tot een algemeen
volksbezit geworden.
NAPELS werd een tweede brand
punt, met markante figuren als de li
brettist Metastasio en de componist
Alessandro Scarlatti, die de elders in
geslopen excessen op het gebied van
monteringen weerden en een flinke
stap terug deden om weer naar het
oorspronkelijke opera-ideaal toe te
bouwen. Tevens werd het in Napels
een broeinest van zang virtuozen: de
glorietijd van prima-donna's en castra
ten bereikte daar zijn hoogtepunt. El
sendoorn wijst verder met uitgebreid
commentaar op de ontwikkeling van
de opera buiten Italië: in Frankrijk,
onder Lully; in Engeland, onder Pur-
cell, wiens „Dido and Aneas" (1689)
nog steeds verrassend werkt en aan
Monteverdi doet denken; in Duitsland,
waar in Hamburg ernstig gepoogd
werd het genre in eigen taal te be
oefenen. Maar weldra ging het erop
lijken dat het artikel opera een exclu
sief Italiaanse aangelegenheid was met
virtuozen als exportartikel. De Duit-
halve dat van de klanken van de aar
de" en toen ging hij, eenmaal weer
thuis, begrijpen dat hij niet precies
begreep wat zijn moeder dacht en
wist, wat hem „tot een zeer groot na
denken" stemde. Ieder wordt wijs op
zijn eigen wijs of hij wordt het nooit.
Voor de mus Mia heb ik op het eerste
gezicht een zwak gehad. Ze komt uit
de bundel „Gekke witte", Koolhaas'
vierde. Met Nico had ze haar nest in
een zonnescherm, zolang als zoiets
duurt. Maar het was een goed nest met
een goed huwelijk en Mia was half en
half moeder, puur geluk zou men zeg
gen als de bedrieglijkheid van het
veilig-zijn haar geen parten had ge
speeld. Zie, de zon ging schijnen, het
zonnescherm ging omlaag, het nest met
ongeboren kroost viel te pletter en Ni
co ging zich Rudolf noemen en aan de
zwier, zonder Mia. Zo heet het verhaal
dan ook: „Zonder Mia". En nu wil men
natuurlijk het eind weten. Dat eind
was zo en bleef zo: „wij zijn gebleven
waar we zijn. Zonder Mia. We zullen
haar niet zoeken en ons niet afvragen
of ze gevonden wil worden. Een moe
der minder, is er. We zijn gebleven
en we leven nu zonder Mia. Zonder
zovelen, trouwens. Jawel: en het wordt
tijd dat we hier weer eens weggaan
en terugkeren".
NU zou ik nog moeten herinneren
aan de krokodil Stroenil, aan Reinier
de haas en de meeuw Tractaal en diens
lucht en zee en dood. Maar het
hoeft niet. Men weet nu wel dat Kool
haas, die zijn eerste bundel „een po
ging tot instinct" noemde, over een
zeldzaam verkenningsorgaan, een „na
tuurgevoel" beschikt, dat hem in staat
stelt om door te dringen in werelden
die buiten het humane domein liggen
en door het leven als leven met het
menselijke verbonden zijn. Daarom
zijn zijn verhalen over dieren geen
dierverhalen, maar levensverhalen
verhalen van een strikt persoonlijke vi
sie, een hoogst eigen taalgebruik, een
uitzonderlijk talent. Wie na zijn lec
tuur in de dierenwereld van Anton
Koolhaas terugkeert in het menselijke,
praat niet graag meer met verschrik
kelijk grote woorden. Ik tenminste
denk alleen: zo is het dan en wie als
Koolhaas over dat zo-zijnde zo kan
schrijven, is een schrijver, en wat voor
een!
lllllllllllllllllllllllllllllllllllllllillllllllllllllllll
ser Handel schreef in Engeland Ita
liaanse opera's en reisde het vasteland
af om Italiaanse vocalisten te werven,
maar moest toch kennis maken met
de nuchtere Engelse volksreactie, die
hem beconcurreerde met de op volks
wijsjes gebaseerde „Beggars Opera".
Zo komt men al lezend in dit ge
schiedboek op het punt, waarvan de
nalatenschap veelvuldig geldig bleef
voor de praktijk van heden. Wij ont
moeten er Gluck, die na zijn Italiaan
se werken ook Franse opera's schreef
en met zijn hervormingen zuiverend
werkte op de synthese van het genre.
Dan rijst aan de operahemel de ster
van de geniale figuur Mozart, die wel
iswaar betoogde dat de tekst de ge
hoorzame dochter van de muziek dien
de te zijn, maar tenslotte een te vol
maakt theaterman was om te kunnen
verzuimen deze beide elementen met
elkaar te verzoenen. Hij legde met
„Die Entführung" en „Die Zauber-
flöte" de grondslag voor de latere
Duitse opera en schiep met zijn „Don
Giovanni" een onovertroffen meester
werk.
VOOR vele lezers zullen de hoofd
stukken die Elsendoorn wijdt aan de
opera in de negentiende eeuw een rij
ke bron van informatie zijn over wer
ken die nog steeds de motor vormen
van het theaterbedrijf. Stijlen en na
tionale richtingen overspoelen er el
kaar maar worden tenslotte gedomi
neerd door twee topfiguren: Wagner
en Verdi. Het is „une mer a boire",
te weids en te uitvoering om er hier
gedetailleerd in te gaan, wat trouwens
deze bespreking al te topzwaar zou
maken.
De twintigste eeuw zet in met het
impressionisme van Debussy (Péléas),
de uitbloei van het verisme (Puccini)
en de briljante opgang van Richard
Strauss. Na de eerste wereldoorlog
komt het expressionisme aan bod.
Andere -ismen volgen en Elsendoorn
tracht het allemaal te classificeren.
Hoe bezwaarlijk het ook is overal een
passend etiketje op te plakken, hij be
proeft het en geeft bij elk geval van
belang zoveel commentaar en infor
matie, dat dit kapittel op zichzelf reeds
een aanbeveling is om het boek aan
te schaffen. Hetzelfde geldt voor de
sonische-, de ruimte-opera's voor flexi
bele theaters en andere experimentele
manifestaties, die in onze tijd de aan
dacht vragen.
Tegenover veel goedbedoelde ver-
Scène uit Sem Dresdens „Fran-
gois Villon" door de Nederland
se Opera in het Holland Festival
1958.
nieuwingspogingen plaatst de auteur de
resultaten van Benjamin Britten, die
ondermeer met zijn „Peter Grimes"
bewezen heeft, dat het evenwicht tus
sen de elementen, waaruit vanouds op
operavorm bestaat, niet hoeft verbro
ken te worden zelfs niet met een vrij
modern idioom. Hij ziet hem in de
geest rustig balanceren op het slappe
koord, alsof hij het evenwichtskunst je
van Monteverdi overgeërfd heeft.
HET stiefkind van de Opera in
Nederland is helaas de opera van
eigen bodem. Van haar bestaan wordt
in het boek weliswaar in 't kort mel
ding gemaakt, ook met mooie fotore-
produkties van meestal éénmalige mon
teringen van operawerk van Dresden,
Pijper, Badings en Hendrik Andries-
sen. „Der Mohr hat seine Schuldigkeit
getan" en hij kan het ook niet helpen
dat het operarepertoire in Nederland
'n importartikel is, dat overal vandaan
kan komen, behalve overigens uit Bel
gië. Van deze gereserveerdheid tegen
over de operacultuur uit een bevriend
nabuurland getuigt ook de instelling
van de auteur, die zich kwalijk excu
seert met te berichten, dat het buiten
het bestek van zijn boek valt iets te
zeggen over „de vele tientallen Bel
gische componisten, die met succes
operas schrijven". Met de paar woor
den die hij daar nog aan toevoegt toont
hij aan dat de stof hem totaal vreemd
is. Laat hij dus zijn licht eens gaan
opsteken om in een volgende uitgave
van zijn boek desbetreffend iets goed
te maken, al zou het slechts zijn ter-
wille van de verkoopwaarde van het
werk in Vlaams België. Het spijt mij
deze opmerking te moeten maken over
dit naar verhouding kleine onderdeel
van het overigens prachtige en stevig
gedocumenteerde werk, dat ik van
harte een ruime verspreiding toewens.
Tevens kan ik niet nalaten te roemen
over de verzorging van de uitgave.