HUMORISTISCHE STOPPARD, EXPERIMENTELE OEDIPUS Hij die Dachau overleefde Schuld en boete bij Ed. Hoornik Het Londense toneelseizoen (I) Kubus Litteraire kanttekeningen WËËm DOOR SIMON KOSTER Erbij Vlies Centraal WjLr Gespaard C. J. E. Dinaux ..v. V' EEN IN VELE opzichten merkwaar dige opvoering is die van Seneca's tra gedie Oedipus" door het National Theatre. Men kan zich afvragen wat de artistieke noodzaak was van deze op voering, want de Romein Seneca heeft zijn Griekse voorbeeld Sofokles bij de dramatisering van de Oedipus-legende niet kunnen evenaren en dus nog veel minder overtreffen. Maar de keus van dit stuk, dat waarschijnlijk nooit eerder tenzij misschien In de zestiende eeuw in Engeland is opgevoerd, zal wel in verband staan met het streven van de regisseur Peter Brook om het „sacrale theater" nieuw leven in te blazen. De tragedie van Seneca, met zijn sterke nadruk op het occulte ritueel, leent zich daar beter voor dan die van Sofokles. En Brook heeft in dat opzicht alle re gisters opengetrokken. HET DECOR bestaat voornamelijk uit een grote zilverkleurige kubus, waarvan de opstaande kanten kunnen worden neergelaten om als verhoogde speelvlakken te dienen. Het koor, even als de hoofdspelers gekleed in unifor me zwartgrijze truien en broeken, is verspreid door de hele schouwburg: over het toneel en stalles, loges, bal kans tot op de hoogste galerij. Dat koor doet veel meer dan alleen spreken: het trommelt, roffelt, kreunt, klaagt, zucht, sisrt en krijsrt met een precisie die van een enorme discipline getuigt. Het is een soort orkestratie van menselijke geluiden, waarmee het volk van Thebe zijn heersersfamilie als een dreigende branding omgeeft. Dit alles is hoogst indrukwekkend, maar het beoogde aan grijpende resultaat blijft uit omdat de ingenieuze en deels stellig bewonde renswaardige regie al te merkbaar op effect is berekend. Bovendien is deze Oedipus bepaald geen sterke rol van Sir John Gielgud en Irene Worth is al evenmin een ideale Jocasta. De boei endste vertolkingen ziet men dan ook in de kleinere rollen: de felle Creon van Colin Blakeley, de huiveringwek kende Manto van Louise Pumell, de bewogen Tiresias van Frank Wylie en de smartelijke Bode van Ronald Pick up. De vertoning als geheel blijft men echter meer geïnteresseerd dan ge ëmotioneerd volgen en de reden daar van is merkwaardigerwijs door Peter Brook zelf onder woorden gebracht: „Wij hebben het gevoel voor ritueel verloren en wanneer een kunstenaar de uiterlijke vorm van heidense of ba rokke ceremonies imiteert, is het re sultaat zelden overtuigend". Michael Hordern als de mis lukte uitvinder en Megs Jenkins als zijn vrouw in „Enter a free man". Niettemin liet Brook op zijn met ri tueel overladen „Oedipus"-opvoering als sloteffect, in navolging van de Griekse mysterieën, een soort phalli- sche orgie volgen waarmee hij zijn eigen puur-uiterlijke imitatie van een heidense ceremonie op nogal lachwek kende wijze voltooide. Want deze dans van de nu in goudlovertjes geklede spe lers rondom een grote vergulde priapus, op de muziek van „Yes, we have no bananas" leek meer op een goed georganiseerde happening in „pop"- stijl, dan op de extatische roes waarin de oude Grieken hun vruchtbaarheids- cultus moeten hebben bedreven. HET LONDENSE TONEELSEIZOEN 1967-1968 heeft duidelijk aangetoond, dat de huidige internationale schaarste aan belangrijk nieuw werk van hedendaagse toneelschrijvers zich nu ook in Engeland voelbaar maakt. In de advertenties van de Londense schouw burgen zoekt men op het ogenblik vergeefs naar namen van auteurs als Pinter, Osborne, Wesker, Arden of Bolt. Hun plaatsen zijn ingenomen door namen die menigeen al in de geschiedenisboeken van de toneellitteratuur had weggeborgen: John Galsworthy (wiens in 1910 ge schreven „Justice" weer voor de dag is gehaald), Henry James (wiens stuk „The Outcry" nog twee jaar ouder is), D. H. Lawrence (die bijna veertig jaar na zijn dood min of meer „ontdekt" wordt als toneelschrijver dank zij de opvoering van drie van zijn stukken door het anders zo op modern repertoire toegespitste Roval Court Theatre) en Dodie Smith (wier „Dear Octopus" uit 1938 het toch ook maar weer doet). Daarnaast zijn natuurlijk Shakespeare, Shaw, Wilde en Noel Coward als gebruikelijk in het Londense repertoire vertegen woordigd. tweede stuk, „Enter a free man", dat onlangs in het St. Martin's Theatre in première ging, door pers en publiek wel goed ontvangen, maar toch niet zo uitbundig toegejuicht is. Dit nieuwe stuk (dat oorspronkelijk voor televisie was geschreven) is dan ook minder op zienbarend origineel dan „Rosencrantz"; het is bescheidener van allure en heeft niets revolutionairs in zijn opzet of uit werking. Maar het is, in al zijn eenvoud, een diep-menselijke komedie, scherp geobserveerd, gevoelig en ook met veel humor geschreven. De titelfiguur, de „vrije man",- is een vriendelijke, eeu wig-optimistische mislukkeling, die als uitvinder (van allerlei onbruikbare din gen) nog eens een grote slag hoopt te slaan, maar intussen financieel afhan kelijk is van wat zijn dochter met een kantoorbaan verdient. Die dochter, die heel critisch staat tegenover de droom wereld van haar vader, houdt er niette min zelf een soortgelijke droomwereld op na wanneer het om haar relaties met jongemannen gaat. Hun beider steun is de alles begrijpende en vergevende moeder, de enige die met beide benen op de grond staat en zowel haar man als haar dochter weet op te vangen als die weer eens in hun rooskleurige fan tasieën zijn teleurgesteld. Michael Hor dern als de mislukte uitvinder en Megs Jenkins als zijn taotvolle vrouw geven grandioze vertolkingen in deze kome die, waarmee Stoppard zich ook in het conventionele genre een schrijver met een duidelijk eigen geluid toont. VAN DE JONGERE Engelse schrij vers heeft dit voorjaar alleen Tom Stoppard acte de presence gegeven. Stoppard wordt enigszins als het won derkind van het Engelse toneel be schouwd sedert hij het vorige seizoen een werkelijk fenomenaal succes oogst te met zijn eersteling „Rosencrantz and Guildenstem are dead". Die reputatie zal wel wat gaan verbleken nu zijn Irene Worth als Jocasta, Colin Blakeley als Crean en John Gielgud als Oedipus in Brooks opvoering van „Oedipus". SPAANSE KUST, niet ver van Palomares. De atoom bom is aan een Amerikaanse doodsvogel ontsnapt en in zee gevallen zonder te exploderen. Het gebied is onheilszone, ligt binnen het bereik van de doodsterreur. De gasten zijn gevlucht, het hotel Dos Mundos Twee Werelden ligt verlaten als Kuyll er zijn intrek neemt, maar de lichten branden, de tafels zijn gedekt, het leven moet de schijn hebben gewoon door te gaan. In één hotelvleugel tenminste. De andere ligt als een spiegelbeeld, waarin het licht gedoofd, gedood is, in een labyrintisch schemerduister, „stilte van na de dood". Meer nog: stilte van de dood in het leven. Kuyll, Hoorniks dubbelganger, voor zover Hoornik althans niet de schaduw en Kuyll het „ego" is, Kuyll dan heeft de dood overleefd. Hij is er niet aan ontkomen, maar hij is tot voortleven veroordeeld. Kuyll overleefde Da chau. Hij is „De overlevende", over wie Ed. Hoornik in zijn derde Kuyll-verhaal het eerste dat in boek vorm (bij Meulenhoff) verscheen schrijft en Kuyll zelf in het verhaal-binnen-het-verhaal laat schrijven. KUYLL is het gat dat de doodservaring van Dachau in het leven geslagen heeft. Kuyll is de afgrond, de leegte die be woond wordt door de naamloze schuld, schuld aan de doden van de zwepen, de uithongering, de marteling, de gas kamers. Schuld die levend gehouden moet worden als boete doening, die misschien tot kwijtschelding, tot genade had kunnen voeren als met „Dachau" het kwaad aan zijn vraat zucht gestorven was. De kampen zijn uitgeroeid, maar de roofdieren ontkwamen: „we leven", schreef Hoornik, „in een concentrationair universum". Daarom herhaalt hij, alsof hij het als een teken aan de wand krast, zijn vaak geciteerde, maar haastig vergeten dichtregel: „ik weet zeker dat het geen verschil maakt, of ik Dachau of de wereld zeg". Dachau is geen verleden, geen (ondraaglijke) herinnering alleen, het is van heden, het is van morgen. Dat weet „De overlevende", die per vliegtuig uit de dagelijkse wereld naar de Spaanse kust is gevlogen, juist als daar de atoombom in zee is ge vallen. Een geringe aanleiding was voldoende om het dunne vlies tussen ondergedoken ervaring en oppervlakte-leven te door breken. Kuyll had tijdens de overtocht een blik gezien, een blik van angst in de ogen van een jonge vrouw. Tijdens een bui kwam het vliegtuig in een vrille het was niets, een ongevaarlijke val, maar het meisje raakte in doodsangst, die ze voor haar kleine broertje trachtte te verbergen. En in het nazikamp was een vrouw heette ze Laura? die haar broertje heette het Mark? bij zich verborg. De kort sluiting is onvermijdelijk geworden, het verleden breekt door, mengt zich in het heden, de kettingreactie van transport, insluiting, vernedering, mishandeling, uittering, sterven is niet meer te stuiten. Het door de atoomdood bedreigde kust gebied wordt concentratiekamp, de loods op het hotelterrein een barak, de schele hotelportier een verraderlijke bewaker, Dachau is herleefd, de beulen gaan weer rond, het schrik bewind is weer begonnen. Het was er voor Hoornik al voordat de horden uit hun holen te voorschijn zwermden. Het epische gedicht „Mat- theus" dateert van 1938, maar het werd geschreven onder de terreur van een verbijsterend voorgevoel. Het begint met een vlucht uit het asiel en eindigt met een arrestatie. Op zijn tocht door Amsterdam loopt Mattheus naast zichzelf: hij ziet zich gaan, hij hoort zich spreken, en op zijn dwaaltocht door het levenslabyrint nadert de dood steeds dichter tot de geboorte. In de kier, die tussen beide blijft, is een vreemd niemandsland. Ook Mattheus is zoals Hoornik later in „Het menselijk bestaan" dichtte „gestorven nog in leven". Ook hij is een „overlevende", verdachte en aanklager, beschul digde en beschuldiger, kind en zondaar, levensbegerige en doodstrawant. DOOR Dachau, na de lijfelijke bevestiging van zijn duister - heldere vermoeden, werd dit zijn centrale thema: zijn schuld aan een leven na de doodservaring. Hier, aan de Spaanse atoomkust, spitst het zich in de figuur van Kuyll toe tot een gevecht op leven en dood met de vijand die men van zichzelf is, zodra de schuld zich van zichzelf wil ontdoen door de 11- Ea. Hoornik in zijn essentie ongeschreven blijft omdat het niet geschreven kon worden, zich heen. De schrijver Kuyll komt, afgezien van enkele fragmentarische brieven, aan het te boek stellen van zijn levens- en doodsverhaal niet toe. Hij spreekt en al sprekende legt hij voor Hoornik getuigenis af. In gesprek met Irmgard Seligbach, de in de verbeelding teruggekeerde doodsengel van Dachau, identificeert Kuyll zich met de stier van de corrido spiegelbeeld van het omrasterde concen tratiekamp die als symbool van het kwaad vernietigd moet worden, al is hij onschuldig. Als slotbeeld van een reeks gravures, die de eetzaal van het mensverlaten hotel Dos Mundos versieren, heeft hij de bloedende stier gezien, met de hand van de torero tussen de horens, daar waar het zwaard hem in de dood zou moeten drijven. Hij steekt niet toe, de torero, hij vraagt aan de president die in de tribune- loge toeziet om ontheffing, om kwijtschelding, om genade. Ik citeer woordelijk: omdat de stier iets in hem heeft ge wekt, nee, geen liefde, maar toch iets wat daar dichtbij komt en wat ik niet precies kan omschrijven, maar wat hem dwingt zijn tegenstander het leven te laten. Onbeschermd, zonder zwaard, zonder muleta, treedt hij op de hevig bloe dende, maar nog altijd machtige stier toe en nu doet hij iets wat oneindig gevaarlijker is dan het doden ooit had kunnen zijn. Hij steekt zijn hand tussen de horens door, en raakt even de plek aan waar het zwaard had zullen binnendringen. En daarmee schenkt hij de stier het leven". beschuldiging. In de doodsenclave van het verlaten hotel ont moet Kuyll namelijk als enige mede-gast een vrouw, een Duitse, een hoofdverpleegster uit een psychiatrische inrich ting. Wie weet is ze „die blonde Bestie aus dem Urwald", de rossige S.S.-vrouw uit „het kamp", de minnares van de opperbeul, de erotische gezellin van de dood. Irmgard Seligbach heet ze, een verraderlijke naam voor een overlevende van Dachau. In de erotiek van de dood be nadert Kuyll haar met zijn vergeldingsdrang: zijn gehan teerde fantasie kleedt haar in het S.S.-uniform, identificeert haar met de demonische moedervrouw, die met het strelende gebaar over het hoofd van een kind de knaap Mark, sym bool van de kinderlijke onschuld de dood celebreert en daarmee Christus nogmaals kruisigt. Want men ontkomt niet aan de gedachte dat het kind Mark identiek is aan het Christoforus-kind, dat over de rivier werd gedragen, liet leven tegemoet. Is er na Dachau nog hoop op een leven dat méér is dan bestaan? Is er een genade, die ontheft van de schuld, de per soonlijke, de collectieve, de metafysische schuld? Om die kern wentelt het verhaal, dat Kuyll probeert te schrijven en EN DE STIER? Hij bleef voor het uiterste gespaard. Hij keert terug naar de ranch. Het liefst graast hij aan de gren zen van de hacienda, een eenling, een overlevende. Jonge stieren mijden hem. Hij is oud, hij is geschonden door lit tekens. Zou hij niet toch nog met zijn horens moeten toe stoten? Tegen wie? Tussen de schuld van het verleden en de schuld van morgen staat het kind, naar wie „Mattheus" al zoekende was, het kind, de onschuld, die met het lam stoeit: „die knaap was Jezus, jij het lam". En wie goed leest vraagt zich af of het in dit verhaal niet te doen is om het jongetje Mark. De bom wordt gevonden, de atoomdood is nog uitgebleven, de „overlevenden" vieren de „fiesta de la bomba" met dans en champagne. In Kuyll blijft een brandende leegte. „Wie weet", denkt hij, „hoe gauw dat gat zich zal vullen met nieuwe verlangens.Tot het volgende Dachau?

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1968 | | pagina 19