A Als utopie nog niets verouderd „De groothertogin van Gerolstein" een honderdjarige operette ZATERDAG 15 JUNI 196 8 Erbij Waarom schrijven? Voor wie schrij£t men? Wat is schrijven? W. JLukkenaer SARTRE'S LITTERAIR CREDO NA TWINTIG JAAR VERTAALD (Van onze kunstredacteur) TWINTIG JAAR na zijn verschijnen is het litteraire credo van Sartre, „Qu'est-ce que la littérature", in Nederlandse vertaling uitgekomen. De Bezige Bij heeft het boek terecht ondergebracht in de „Litteraire Docu menten Serie". Sartre schrijft zijn boeken vanuit en voor de situatie van het moment. Een van zijn toneel stukken uit de jaren vlak ng de tweede wereldoorlog, „Vuile handen" wil hij nu niet meer opgevoerd zien, omdat het zijn actualiteit zou hebben verloren. Men kan verwachten, dat dit in zijn ogen ook geldt voor „Wat is litteratuur". Hei is tenminste voor een deel een historisch document geworden, dat een bepaald, voorbij stadium van de ontwikkeling van Sartre vasthoudt. De erin ontwikkelde theorieën zijn niet zonder meer bruikbaar in een andere situatie. Dat wil niet zeggen dat alle stellingen waartoe hij op grond van de histori sche ontwikkeling en de naoorlogse situatie kwam, nu hun gelding hebben verloren. Wat toen van toepassing was, kan het ook nu zijn, het moet alleen worden ge toetst. Zoals Sartre zelf in het vierde hoofdstuk van zijn boek zijn denkbeelden, in de eerste drie ontwik keld, heeft getoetst aan de „situatie van de schrijver in 1947". Dat vierde deel had in de vertaling geredelijk achterwege kunnen blijven. Als het boek dan te dun zou zijn geworden, had het meer zin gehad het aan te vullen met beschouwingen over de rol van de littera tuur in 1968. Sartre is de laatste om tot pilaarheilige in het pantheon der letteren bevorderd te willen worden. JEAN-PAUL SARTRE DE EERSTE, misschien wat absolu- te, stelling van Sartre is, dat er een polaire tegenstelling bestaat tussen prozalitteratuur en alle andere kun sten. Prozaschrijvers hebben alleen maar met tekens en betekenissen te maken, de andere kunsten, inclusief de poëzie, maken dingen die niet naar iets anders verwijzen. De prozaschrij ver bedient zich van woorden zoals iemand die in gevaar is zich van een wapen bedient: zonder erop te letten wat hij grijpt. Woorden zijn voor de prozaschrijver werktuigen om iets te bereiken. De lezer heeft het recht hem te vragen: wat wil je bereiken, want daarom, en niet om de woorden zelf, gaat het de schrijver. Nu is spreken f NAGENOEG TERZELFDERTIJD herinnerden de Opera's van Stuttgart en van Zürich zich dat ruim honderd jaar geleden Offenbachs operette „La Grande Duchesse de Gerolstein" gegeven in de toen reeds vermaarde „Bouffes Parisiens" ter gelegenheid van de wereldtentoonstelling te Parijs de Franse hoofdstad danig op zijn kop zette. In het verschiet ligt een door Keulen aangekondigde Offenbach- week bij 's Meesters 150ste geboortedag en deze opvoeringen kan men daar reeds mirt of meer als een preludium op be schouwen. Beide huizen, waarvan de voorstellingen elkaar op vele punten raakten, verdienen een compliment voor deze keuze hoogtepunt immers uit de gehele „Offenbachiade", welke tussen de beide grote exposities van 1855 en 1867 Pa rijs aan de voeten bracht van de meeslepende muzikant, wiens operettes het regime van de tweede keizer en het boulevardleven uit die tijd bezongen, maar tegelijk ook kwasi-argeloos bespotten. En juist deze „Groothertogin" ver dient het nog eens naar voren gebracht te worden, omdat met name zij ondanks haar Duitse papieren een stukje Franse geschiedenis vertegen woordigt uit de nadagen van Napoleon de Derde's dictatuur. Toen deze in 1867 voor een vreedzame internationale „wapen"schouw vrijwel alle gekroon de hoofden, vorsten en prinsen van den bloede naar Parijs liet komen en suc- cesievelijk om zijn persoon verenigde, aldus zijn politieke mislukkingen ca mouflerend. Niet voor niets staat dit jaar te boek als dat van de „Groot hertogin van Gerolstein", operette - vorstin, maar wier Rijk niettemin, hechter leek gegrondvest dan dat van haar keizerlijke heer en gebieder. Want van de zeven en vijftig majesteiten, hoogheden en doorluchtigheden, die in dat jaar tussen april en oktober ach tereenvolgens op het appel verschenen was het slechts een enkeling, die de weg niet wist te vinden naar het do mein van de schone Hortense Schnei der de groothertogelijke vertolkster bij wie men zich al van een logeplaats verzekerde nog vóór zijn aandacht te gaan richten op de officiële doeleinden van zijn komst! En veel meer dan naar de keizerlijke parade of de laat ste producten van het menselijk ver nuft ging de belangstelling in die da gen uit naar „la Schneider", die de hooggeplaatsten die zich verdron gen om haar gunst, ver in de schaduw stelde. Was het een wonder, dat deze operet te de grenzen van schijn en wezen deed vervagen? In Offenbach's satire op de miniatuur-hoven van Duitse ori gine zagen een Bismarck en Moltke ook al naar Parijs gekomen hun minachting voor deze vorsten van klein formaat bevestigd. Gelijk zij er niet aan twijfelden in de persoon van „le général Bumm" de „incapacité incomnue" Bismarcks betiteling voor de derde Napoleon terug te vin den. De kleedkamer van de diva werd allengs plaats voor de „grote politiek" terwijl de gebeurtenissen op en om het Champ de Mars voldoende stof kon den opleveren voor een (helaas nooit geschreven) operette: wanneer dienst doende suppoosten op een dag een equipage het binnenrijden op het ten toonstellingsterrein pogen te beletten een recht dat slechts prinsen en prin sessen was gegund roept een vrou wenstem: „opzij, ik ben de groother togin van Gerolstein" en de deuren worden wijd geopend Corruptie en financiële zwendel heb ben Frankrijk reeds grotendeels ge ruïneerd, als Offenbach zich zet tot het componeren van deze operette. Het leger had de ene nederlaag na de an dere moeten incasseren en het Mexi caanse avontuur naderde zijn catastro fe. Tijdens de serie opvoeringen van het werk zal de tijding van de moord op keizer Maximiliaan Parijs bereiken, dat het bericht verwerkt als „fait divers", zonder zich in zijn roes te laten storen. Voor de laatst aange komene in dit geval de sultan van Turkije er is een korte onderbreking van de feestelijkheden, de andere ge kroonde hoofden met uitzondering van de groothertogin van Gerolstein tonen zich slechts licht geëmotio neerd, passend bij deze entourage. Offenbach heeft zijn kans dan al ge grepen. De militaire kliek, verpersoon lijkt in de leeghoofdige generaal Bumm; de hofhouding, zich gereedhou dend om te intrigeren en in het bijzon der de absolute willekeur van de capri- cieuze groothertoging, die bij het kiezen van haar soldaten („Ah, que j'aime les militaires") vooral niet de attrac tieve mogelijkheden van haar boudoir vergeet, laten aan duidelijkheid niets te wensen over. En kan het voorbeeld simpeler zijn gesteld dan in Fritz, de grenadier, die in een handomdraai tot generaal wordt bevorderd, in bliksemtempo een oorlog wint, maar dan even snel zijn hoge rang verliest, als hij ondanks overduidelijke indicaties zijn particu liere plichten niet begrijpt en trouw blijft aan zijn landelijke schone? Het grote publiek ziet de toespelin gen voorbij, is op slag verrukt, en laat zich heesiepen door Offenbach's - voor een goed verstaander karakteriseren de - maar tegelijk meeslepende muziek, die ook nu weer het pleit doet win nen. Slechts de censuur maakt aan vankelijk bezwaren: Fritz mag niet zingen, dat hij de oorlog in achttien dagen heeft gewonnen (precies de tijd, die Pruisen nodig had om de be vriende Oostenrijkers te verslaan) en nog lang na de première blijft ze mor relen aan de tekst, evenwel zonder een opvoering te verhinderen. Bij de vele bewerkingen, die deze Offenbach-operette in de loop van een eeuw na zijn gedenkwaardige geboor te heeft ondergaan, is die tekst doorwerkt als ze werd met snel verou derende en voor een volgend geslacht niet meer begrijpelijke actualiteiten telkens weer het struikelblok geble ken voor een vaste plaats in het reper toire; het snel vervluchtigende woord, dat aan een langere levensduur dan voor één enkele enscenering in de weg moest staan. Een bezwaar, waaraan het om deze componist ten volle recht te doen wedervaren altijd weer moeilijk is tegemoet te komen. Zelfs aan de Wener Karl Kraus, de ijverigste Offenbach-propagandist uit een volgende generatie de man, die diens vreugde verschaffende muziek met die van Mozart vergeleek is dit evenmin gelukt, als aan al degenen, die zich zijn navolgers mochten noe men. De weg, die Ernst Poettgen, de Stuttgartse regisseur, wiens bewerking ook in Zürich dienst kon doen, ditmaal bewandelde, schijnt ons daarom wel juist. In plaats van zich in op het heden betrekking hebbende bijzon derheden te verdiepen (een heden, dat morgen al weer verleden is), liet hij weg hetgeen in deze stof door de Tijd is achterhaald en behield de satire, voorzover gericht op ondeugden van al gemeen menselijke of maatschappe lijke aard. Met de mogelijkheid dat de ze tekst tenminste een bepaalde epoche kan overleven. Wij zeiden reeds dat Stuttgarf en Zürich nogal wat gemeen hadden in hun kijk op het werk. Dat daarbij in beide gevallen de eerste akte in zang en regie het beste en dankbaarste fi guur sloeg, komt geheel voor rekening van de componist, die er zijn sterkste invallen aan spendeerde en met het oog op wat volgt zijn kruit wat te snel verschoot. Liet Stuttgart zijn groothertogin neerdaalde in een kabel ballon een zogenoemde Montgolfière Zürich liet haar het soldatenkamp binnenrijden in een voorwereldlijk treintje, voorzien van een salonwagen, waarop een beginnend decorateur zich nadrukkelijk had uitgeleefd. Tot en met de kostelijke finale, als Fritz ten strijde gaat trekken, door zijn Hoge Vrouwe begiftigd met de „Sabre de mon Papa", spatten om strijd de mu zikale vonken eraf. En zowel de in Of fenbach doorknede Anny Schlemm in de Stuttgartse, als Ingeborg Fanger in de Zürichse Opera toonden zich waardige opvolgsters van de legenda rische Hortense Schneider. M. van Doorninck De groothertogin van Gerolstein te midden van haar soldaten (opvoering in Zürich). altijd handelen: het veranderen van dingen. Als je met iemand over zijn gedrag praat, ziet hij zichzelf. De schrijver onthult, opdat de mensen te genover dat wat hij Onthult „hun vol ledige verantwoordelijkheid zullen aanvaarden." Als de schrijver eenmaal weet waar over hij wil schrijven, doet hij dat zo goed mogelijk, opdat zijn onthulling maximaal effect heeft. Maar het esthe tische is middel en geen doel. ER ZIJN twee kanten aan een kunstwerk: die van de schepper en die van de waarnemer. De schepper maakt het mogelijk dat het kunstwerk ont staat, de waarnemer schept het, door de kunstenaar geleid, pas definitief, als object. Het waarnemen is geen mechanische handeling: de waarnemer schept op het niveau van zijn waarne mingsvermogen. Zo bestaat ook een boek alleen „op het peil van de lees vaardigheid van de lezer". Vóór hij het leest, bestaat het alleen als beroep op de lezer en wel als een beroep op diens vrijheid. De redenering van Sar tre is namelijk: als ik een beroep op de lezer doe opdat hij de onderneming, die ik begonnen ben, tot een goed ^in de brengt, spreekt het vanzelf, dat ik hem als volkomen vrij beschouw. Er is niets, tot zelfs het geloof dat de lezer aan een verhaal hecht, dat door hem niet uit vrije wil is geschonken. lezen is een vrijwillige droom. Via het werk, dat een zinspeling is, ziet de le zer de hele wereld, een wereld, die hij, net als het werk, eigenlijk zelf heeft geschapen. Als die wereld onrecht vaardig is, zal hij zich geroepen voelen haar te veranderen. De kunst van het schrijven is, zegt Sartre, de lezer te dwingen te scheppen wat de schrijver ontsluiert, dus de lezer bij de wereld te betrekken. DE VRIJHEID van schrijver en le zer moet overigens niet worden gezien als iets dat bestaat, maar als iets dat moet worden veroverd: „men moet zichzelf veroveren op de hartstochten, het ras, de klasse, de natie en samen met zichzelf de anderen veroveren." Het heeft dan ook volgens Sartre geen zin over vrijheid als eeuwige waarde te schrijven. De „eeuwige vrijheid" eisten ook de nazi's, de kapitalisten en de stalinisten voor zich op. EEN SCHRIJVER richt zich primair tot de mensen in zijn omgeving, niet tot alle mensen. Hij kan niet anders, want niet iedereen begrijpt hem. Om een Amerikaan uit te leggen wat de Duitse bezetting was, heb je heel wat meer woorden nodig dan om hetzelfde te vertellen aan iemand die de bezet ting heeft meegemaakt. Een schrijver maakt gebruik van wat iemand weet om hem bij te brengen wat hij niet weet. „Alle geestesprodukten dragen dus het beeld van de lezer voor wie zij bestemd zijn in zich." De schrijver kiest zijn beroep vrij willig, maar zodra hij zich als schrij ver gepresenteerd heeft, gaat zijn pu bliek eisen aan hem stellen. Hij zal moeten beginnen zijn rol te spelen vanuit de voorstelling, die anderen van hem hebben. Daarna kan hij proberen die rol te veranderen. De gevestigde maatschappij onder houdt de schrijver, hoewel diens werk voor haar zeker niet nuttig en vaak schadelijk is: hij zal immers altijd pro beren, de bestaande maatschappij uit haar evenwicht te brengen. De maat schappij voorziet in zijn levensonder houd óf uit vergissing: de elite wil zich van zichzelf bewust worden en draagt de kunstenaar op haar aan zich zelf te tonen, zonder te beseffen, dat zij dit beeld vervolgens voor haar re kening zal moeten nemen; óf om tac tische redenen: om de vernietigende kracht van de kunstenaar onder con trole te kunnen houden. In het tweede geval wordt de schrijver de parasiet van de heersende klasse. Maar zelfs als hij zo in die klasse wordt opgeno men, is hij er niet de medeplichtige van: zijn magische spiegel werkt on danks hemzelf, het beeld dat hij schil dert, wekt op tot verandering. IN DE FRANSE revolutie en daar vóór hebben de schrijvers de bourgeoi sie gesteund. Na de overwinning van de bourgeoisie op de adel kregen zij een nieuwe taak toebedeeld: „Daar de bourgeoisie niet helemaal zeker is van zichzelf zal de litteratuur hem moeten helpen zich bourgeois bij de gratie Gods te voelen". Maar voor de bourgeois is de oorsprong der dingen duister. Hij wil zich er niet in verdie pen, bang als hij is dat het kaartenhuis van zijn principes instort. Daarom eist hij van de schrijver „beschaafd aan te tonen, dat de wereld en de mens mid delmatig, doorzichtig, zonder verras singen of dreigingen en zonder belang zijn." De beste schrijvers weigerden dat. Zij wendden zich van de wereld af en gingen over tot technische experi menten: het eigenlijke onderwerp van de litteratuur werd de litteratuur zelf. De onderdrukte klassen intussen wa ren uit op materiële lotsverbetering en het beëindigen van de uitbuiting van de ene mens door de andere. De schrij ver miste de boot, omdat hij met ab stracte spelletjes bezig was toen de daadwerkelijke revolutie begon. De schrijver, zonder werkelijk publiek, schreef alleen nog voor de specialisten, voor zijn mede-schrijvers. Hij ver wachtte zijn voornaamste weerklank pas na zijn dood te zullen krijgen. Deze houding leidt tot een climax in het sur realisme: de litteratuur zelf, zijn laatst overgebleven onderwerp, wordt een draak die zichzelf verslindt. VOLGENS SARTRE heeft de schrij ver een verscheurd publiek nodig. Zo hadden in de vorige eeuw de schrijvers enerzijds moeten proberen het bewust zijn van de arbeiders wakker te schud den, anderzijds de bourgeoisie moeten tonen, wat zij de arbeiders aandeed. Hadden zij zich zo met de arbeiders beweging vereenzelvigd, dan was het marxisme nooit tot een dogmatische kerk verworden door het wegvallen van de negatieve pool, die de litteratuur altijd is. De taak van de schrijvers is, te blijven ijveren voor een maat schappij in doorlopende revolutie, wat inhoudt: „de afschaffing van iedere dictatuur, de voortdurende vernieuwing van het kader, het blijvend veranderen van de orde, zodra deze dreigt te verstarren". Sartre ziet dit in 1948 als een utopie. Als utopie heeft het aan ac tualiteit niet ingeboet. Hij kon alleen niet voorzien, dat in 1968 de arbeiders nauwelijks meer proletariërs genoemd zouden kunnen worden. Hun neiging tot permanente revolutie is ten gevolge van materiële verbeteringen veelal verdwenen. De schrijver kan nu proberen de arbeiders duidelijk te maken, dat zij niet alleen recht hebben op brood en spelen, maar zowel op invloed, op de mocratische inspraak, als op een aan deel in de cultuur, die geen luxe is, uitsluitend bestemd voor een elite. Ma teriële verbeteringen zijn noodzake lijke voorwaarde voor, geen eindpunt van het proces. DE PARIJSE studenten, die voor een nieuwe maatschappij op de barricaden zijn gegaan, staan zulk een culturele revolutie voor, Sartre is aan hun zij de. In de Sorbonne heeft hij onlangs verklaard: „De studentenrevolutie is noodgedwongen gevolgd door de com munistische vakvereniging CGT. De CGT heeft deze wilde democratie, die u hebt geschapen, willen voorkomen, omdat zij de bestaande instellingen ondergraaft. En de CGT is zo'n in stituut". EEN DUIDELIJKE illustratie van de wijze waarop de grondstellingen „Wat is litteratuur" kunnen worden toege past, nu de historische ontwikkelingen waaruit die grondstellingen zijn gede duceerd, tot een nieuwe situatie heb ben geleid.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1968 | | pagina 16