Stenen openluchtschouwburg heropend in
het voormalige aartsbisschoppelijke park
De vierde roman van JOS VANDELOO
Een wat verschaalde colatail
Duitse litteratuur
Monteverdi en Gluck
Kostelijk verlengstuk
Litteraire
Kantteken i ngen
„DE WEG NAAR
OOBLIADOOH"
16
ZATERDAG 27 JULI 1968
M
BERNHARD PAUMGARTNER, de „grand old man" van het Salzburgse muziekleven,
heeft weer een nieuwe creditpost toegevoegd aan zijn reeds niet onbelangrijke staat van dienst.
Op zijn initiatief werd dezer dagen het zogenoemde „Stein Theater", openlucht „bühne" in het
oude aartsbisschoppelijke park van Hellbrunn, heropend en toegevoegd aan de vele trefpunten,
welke in Salzburg en omgeving voor de concert- en operapraktijk lijken te zijn geschapen.
„Salzburg ist kein Museum, Salzburg lebt und dafür sind wier verantwortlich", aldus Paum-
gartners woorden bij de wedergeboorte van dit schouwtoneel, dat bijna twee eeuwen in on
bruik was geraakt. Gelegen in een wat vergeten hoek van het vermaarde park, dat vooral be
kendheid mocht verwerven om zijn „bedriegertjesingenieuze waterspelletjes, waarop de
zeventiende-eeuwse aartsbisschop Markus Sitticus vermoedelijk vooral tot eigen amusement
zijn gasten onthaalde, is dit theater niettemin getuigenis, dat zijn hobby's verder reikten
en dat men er goed aan doet zijn initiatieven op dit punt hoog aan te slaan.
M. van Doorninck
AAN „De coladrinkers" (Uitgeverij Manteau) van Jos Vandeloo zijn drie romans van deze Vlaamse auteur
voorafgegaan. Alles samen, met zijn drietal verhalenbundels, heeft hij kan men wel zeggen een „oeuvre"
op zijn naam staan dat kwantitatief (en grotendeels ook kwalitatief) ruimschoots van voldoende gewicht is om
aan de lectuur van een nieuwe publikatie van zijn hand te beginnen. Dat deed ik dan ook. Het werd deze keer
een teleurstelling. Vandeloo is, dunkt me, bezig roofbouw te plegen op het centrale thema van zijn werk: de
menselijke ontoereikendheid en onzekerheid, de eenzaamheid, de te midden van een meer en meer ontpersoon-
lijkende samenleving toenemende vervreemding in het intermenselijke verkeer. Ongetwijfeld is dat een hoogst
actuele romanstof, het is zelfs het „thema van de dag" en eist van de auteur heel wat creatief vermogen om het
zodanig te variëren, uit te diepen of te herbelichten dat aan het gangbaar geworden gegeven iets wordt toe
gevoegd.
C. J. E. Dinaux
SALZBURG HEEFT ER EEN ATTRACTIE BIJ
Gezicht op de zogenaamde „stenen" openluchtschouwburg achterin het park van Hellbrunn
bij Salzburg. Naar een oude gravure.
DE SCHELP, waarin gespeeld wordt
lijkt als uitgehouwen in de rots, biedt
daarbij nog inwendig grillige steenfor
maties als coulisse en is als zodanig
al een waarborg voor een uitnemende
akoestiek. De met beuken beplante
berg daarboven zorgt voor een schit
terende bekroning. En de imposante
entree naar de toeschouwersruimte
gaat door een natuurlijke stenen boog,
die ook als „schellinkje" dienst kan
doen; tribune vanwaar nog een hon
derdtal belangstellenden de theatrale
gebeurtenissen beneden uitstekend kun
nen volgen.
Salzburg heeft velerlei aspecten en
zo doet het niets ter zake dat dit Stein-
theater met zijn beperkt aantal plaat
sen niet behoeft te rekenen op een Von
Karajan en zijn, vele duizenden om
vattende, schare volgelingen. In de
voor- en nazomer kan het op de grote
„Festspiele" preluderen of er een
waardige afsluiting van vormen en zo
heeft Paumgartner het ongetwijfeld
mede ook bedoeld.
Dat de beruchte Salzburgse „Schnurl-
Jos Vandeloo
Vandeloo heeft ditmaal, om niet in
een herhaling te vervallen, .in of meer
zijn toevlucht gezocht bij de moderne
romancompositie. Twintig hoofdstukjes
flitsen filmachtig voorbij. Ze staan ge
schreven in enkelvoudige, korte zinnen
gesteld in de onvoltooid tegenwoordige
tijd en in de eerste persoon, die
waar er, naar de mening van de au
teur, distantie wenselijk is overgaat
in de derde persoon. De cursiefjes zijn
bestemd voor de „flash-back", voor de
jeugdherinneringen, die meespelen in
het heden. Plotselinge overgangen van
mededelend proza in de dichtvorm zijn
mogelijk bedoeld als proeven van het
poëtische vermogen van de „ik-hij"-fi-
guur, die in zoiets als een zelfgesprek
voortdurend aan het woord is, ook daar
waar er detaillerend beschreven wordt.
Dergelijke in de hedendaagse roman al
weer traditioneel geworden, expressie
middelen verliezen algauw hun effect
als ze niet strikt functioneel, dat wil
zeggen als onmisbaar voor het eigen-
lijkste van de creatie, worden aange
wend. Van die noodzaak heeft deze
jongste roman van Jos Vandeloo, hoe
sympathiek van intentie, me nu juist
niet overtuigd.
Hij bleef gelukkig die hij was: een
schrijver die verontrust is door de on
heilsdreiging van een in zichzelf ver
strikte wereld. Maar in zijn schriftuur
verslapt hij zijn eerlijk engagement
door van zijn getuigenis „litteratuur"
te maken. De lezer zal aldus ver
meldt de informatieve tekst op de ach
terkaft van „De coladrinkers" vruch-
regen" intussen wel eens spelbreker
kan zijn, bewees al dadelijk de offi
ciële opening, die verlegd moest wor
den naar de, voor noodgevallen altijd
beschikbare, „Carabinieri"-zaal van de
Residentie. Zo had de daadwerkelijke
ir.z- juratie pas een dag later plaats.
Een windstille stralende zomermorgen
bood toen echter aan de onsterfelijke
Markus Sitticus de kans voor een schit
terende revanche.
Kijken wij in het ver verleden, toen
Salzburg ook al om zijn „Festspiele"
naam had gemaakt, dan zijn er vele
namen van optredenden en begunsti
gers, die dit „Steintheater" lof hebben
toegezwaaid. Een Venetiaans kroniek
schrijver uit de zeventiende eeuw
vermoedelijk een der eersten die
er ruchtbaarheid aan gaven ging
onder anderen ons al voor. Deze Do-
menico Gisberti, in dienst van de Bei
erse keurvorst Ferdinand en zijn ge
malin Henriette Adelaide van Savoye,
had namelijk het voorrecht dit echt
paar in 1670 op een reis naar Salzburg
te vergezellen, waar zij door de toen
malige aartsbisschop in Hellbrunn wer
den onthaald. Gisberti's dagboek van
die reis, geschreven in een stijl, die
ons doet denken aan de toen triomfe
rende Hoog-Barok, put zich uit in lof
prijzingen over het theater, om het
welk zich de feesten in die dagen con
centreerden. „Zwei Felsen von gigan-
tischen Ausmaszen, von Gras bewach-
sen, mit Blumen geschmückt und vom
Meiszei kunstgerecht zubehauen"; een
toneel, dat hij „für jedes Pastorale
und für jedes mythologisches P iel in
vollkommenster Weise geeignet"
noemt.
Uit deze, bijna drie eeuwen oude,
suggestie koos Paumgartner voor de
gelegenheid twee korte werken van
Monteverdi en Von Gluck. Zinvol spe
ciaal wat de Italiaan aangaat, daar
bekend is, dat diens „Orfeo" als een
van de eerste opera's een toen aan
deze zijde van de Alpen nog onbeken
de kunstvorm te Salzburg werd ge
speeld. De Camerata Academica van
het Mozarteum zette thans de opening
in met Monteverdi's korte ballet-ope
ra „II Combattimento di Tancredi e
Clorinda", voorbeeldig gedanst door
Hannes Winkler (tevens de choreo
graaf) en Margot Werner en al bij de
eerste tonen is men kennelijk verrast
door de, zonder enige nagalm, zich
mededelende ronde klank. Dan doet de
verhalende stem zich horen van de
Testo (Walter Raninger) en voegt het
zangerspaar zich in het klein bezet or
kest dat de pantomime van de twee
krijgshaftig gebarende dansers bege
leidt. En men weet nu met zekerheid
dat dit Steintheater het pleit glansrijk
heeft gewonnen.
Na de pauze volgt er wat lichtere
kost met „Der bekehrte Trunkenbold"
een komisch werkje van Franse ori
gine en door Gluck op muziek gezet;
een operaatje, dat Paumgartner in een
herziene tekst vermoedelijk terecht van
twee- op een akte had bekort. De uit
voering, waarin zon en schaduw hun
rollen treffend medespeelden, bleek
voor alle deelnemers een vreugde en
kreeg hierdoor vanzelf de voor een der
gelijke scherts vereiste vaart. Het oog
kon zich verlustigen aan een kleurige
kostumering en het met veel duistere
in- en uitgangen voorziene rotsdecor
vormde de best denkbare schuilplaats
voor allerhand helse geesten, geschikt
om van een aanvankelijk onverbeter
lijke tiran en dronkelap een aanne
melijk huisvader te maken.
Vraagt men ons, wat wij als blijven
de bestemming zien voor dit Steinthea
ter dan moet het antwoord luiden: een
kostelijk verlengstuk van het Mozar
teum, waar onder meer de operaklas
sen een uitstekende scholing kunnen
ondergaan. Daarnaast moet het echter
ook voor de kleinere of grotere sterren
aan het zangersfirmament een vreugde
zijn van tijd tot tijd hier op te treden.
En voor Mozarts jeugdopera's bene
vens die der oude Italianen ooent zich
opnieuw een ongekend verschiet.
teloos in dit werk naar een verhaal
zoeken". Maar het bloed kruipt blijk
baar waar het niet gaan kan, want
deze roman werd desondanks een ver
haal: dat van een „hij" en een ..zij",
van een jongeman Droshout en een jon
ge vrouw Martine, die ondanks hun in
tiem en veelvuldig herhaald liefdesver
keer vreemden voor elkaar blijven.
Eigenlijk is er in de verhouding niet
zóveel verschil met de „Toi et moi"
van Paul Géraldy, een destijds zeer
bemind boekje over de liefde, al bleef
deze dan beperkt tot de salonsfeer van
het verheven sentiment.
Sindsdien is l'amour volop in de
litteraire „openheid" gekomen, zodat
het allengs moeilijk is geworden om
in de handtastelijke finesses, die als
obligaat zijn gaan gelden, nog wat ver
rassende variaties aan te brengen. Sinds
de heer Enno Develing (wetenschappe
lijk assistent van het Haagse Gemeente
museum, afdeling Moderne Kunst)
maar dit terzijde de roman radi
caal voor dood verklaarde en in een
boek, dat hij een „project" noemde,
de ontmaagding fotografisch in beeld
heeft laten brengen (64 foto's!! en de
daarbij opgedane vrouwelijke ervarin
gen van de ongenomen „bandies" let
terlijk op papier zette en in boekvorm
publiekelijk verkrijgbaar stelde („De
Maagden", Uitgeverij Manteau) is er
geen romancier meer, die daaromtrent
nog iets onthullen kan wèg met de
romanciers. Wat een nromct. dat „pro
ject" van de heer Develing! Daar zal
door vleeseters wel van gesmuld wor
den, met een bedorven maag als toe
gift.
JOS VANDELOO. zijn Droshout in
dit geval, is in zijn zelfgesprekken
zeker niet terughoudend waar het aan
komt op zijn liefdesverkeer met Mar
tine. Maar die liefde is voor hem een
hoogst ernstige zaak, een mogelijkheid
om de eenling uit zijn isolement te ver
lossen en de weg te vinden naar het
leven van de ander. Dat het in het on
zekere blijft of die waarachtige toena
dering, de menselijke ontmoeting, ooit
gerealiseerd zal worden de roman
van Jos Vandeloo opent met een „mis
schien" en wordt met een „misschien"
besloten is voor Droshout juist de
kwellende levensvraag en voor de au
teur het kernmotief van zijn verhaal
dat geen verhaal wil zijn en toch een
verhaal is.
Wat Martine van dit alles denkt blijft
ook in het onzekere (wat de bedoeling
is). Van haar aandeel in het gesprek
verneemt de lezer niet meer dan Dros
hout in zijn synchroniserende „mono
logue intérieur" erover meedeelt: hij
zegt dat zij zegtDoor deze on
eigenlijke dialoog blijft Martine in de
roman op eenzelfde afstand als ze zich
ondanks alle lichamelijke toenadering
bevindt in het leven van Droshout, en
dat is dan weer een compositorisch
plus van deze roman.
Afwisselend verlopen de gebeurtenis
sen in de kamer (en wat des kamers
is) van Martine en in een café aan
„het plein", waar de baardjongens en
hipmeisjes samenkomen. Voor die co
ladrinkers whiskey is er voor hen
niet bij koestert Droshout nogal am
bivalente gevoelens.
Ze lummelen (denkt hij, niet he
lemaal ten onrechte) maar wat rond,
zoals zijn toevallige gesprekspartner
Arno: „hij praat altijd maar 'n water
val van woorden, dat doen ze allemaal,
over 'n boek dat hij zal schrijven, over
'n schilderij of beeldhouwwerk dat hij
.1 -iken, over een magistrale foto of
over een muziekstuk of over een onge
looflijk groots opgezette film. Precies
alsof het allemaal zo eenvoudig is".
Maar van Droshouts creatieve activi
teit blijkt, „al hangt al dat gezwets
hem de keel uit", nu ook niet veel
meer dan dat hii op de vraag van cola
drinker Arno of hij „met iets bezig is"
ontwijkend antwoordt: ,min of meer".
Maar het klinkt goed als hij terechtwij
zend verklaart „dat er veel te weinig
goede boeken worden geschreven". Het
kan best zijn, dat Vandeloo zijn „ik
figuur bedoeld heeft als een coladrin
ker van hoger gehalte, want deze
heeft tenminste zijn frustratieproblema-
tiek, waarmee hij in het reine probeert
te komen: zijn jeugdtrauma's (die cur
sief gedrukt staan en niet zó bar kwet
send zijn), zijn pijnigend besef van de
onoverbrugbare kloof tussen mens en
mens, zijn afschuw van en innerlijk
verzet tégen de „hypocriete samenle
ving".
In het hoofdstukje „Wat zeg je, lieve
Ma?" dicht hij over dit laatste. Ik
citeer:
„een wereld waar geen plaats voor
ons is
die ons onherroepelijk afwijst
een vrome en vlijtige wereld
barstend van deugden en
schijnheiligheid
een wereld waar jullie ons
ongevraagd
hebben ingeschopt jaren geleden
niet voor ons maar voor jullie eigen
plezier
daarom willen wij onze eigen wegen
gaan
Het kan best zijn dat dit proteste
rende dichterwoorden van de colaman
Arno zijn, uit de plaatsing van de
tekst blijkt het niet precies, maar ze
hebben Droshouts instemming wel een
beetje, al vindt hij dat „het geen zin
heeft om ontgoocheld of verdrietig te
zijn. Op zijn minst negentig percent
van de mensen is verschrikkelijk on
derontwikkeld en achterlijk" een
gedachte, waarop de wat wegdromen
de Droshout nog wat doorborduurt,
wat hij graag doet, al komt er daarbij
niet veel meer voor de dag dan wat
honderd keer heel wat kernachtiger
gezegd (geschreven) is. Dat heb ik op
Droshout tegen: hij plagieert het vroe
ger werk van Jos Vandeloo, zodat hij
bepaald geen ongelijk heeft als hij
zich in een van zijn „binnengesprek-
ken" afvraagt: „waarom gebruiken de
mensen zoveel woorden, zo oneindig
veel woorden, maar nooit die paar
juiste woorden op het gepaste ogen
blik?"
Neen, Jos Vandeloo heeft bij ver
gissing kennis gemaakt met Droshout.
Hij had hem beter kunnen ontwijken
Er zou voor hem te zijner tijd wel
een romanfiguur zijn opgedoken die
zich niet zo gemakkelijk liet verlitte-
ratureluren. Die houden we ^n nog
te goed.
DE OOSTDUITSE AUTEUR
FRITZ RUDOLF FRIES schreef met
,,De weg naar Oobliadooh" een ui
termate boeiende roman. Boeiend
vooral door het in de Duitse
litteratuur nu eenmaal niet zoveel
voorkomende gebruik van de
omgangstaal ook in de beschrijven
de passages. Woordkeus en ge
spreksthema's zijn spits en eigen
tijds. Fries schreef, wat de vorm
aangaat, geen opvallend revolutio
nair werk, hij zet de lijn van de
klassieke roman voort, situeert de
handeling echter in de laatste tien
jaar en maakt zo de traditionele ro
man ook aanvaardbaar voor het he
den. Origineel is wél Fries' taalge
bruik. Zijn taal is niet die van een
eeuwenoude litteraire traditie, die
de beschrijving der meeste eigen
tijdse onderwerpen ontkracht door
ze door middel van hun manier van
weergave buiten onze tijd te plaat
sen. In de roman stuit men op de zin
„Hij las een hartstochtelijk lief
desverhaal. geneutraliseerd door een
voorgevormde, eeuwenlang geprefa
briceerde taal". Door middel van
zijn taalgebruik heeft de schrijver
de neutralisatie van verhaalde ge
beurtenissen willen vermijden en
dat is hem ten volle gelukt. Een
bijkomende interessante bijzonder
heid is dat de roman een natuur
getrouwe registratie biedt van de
door scherp denkende, intelligente
jongeren gebezigde uitdrukkings
vormen.
DE ROMAN speelt in 1957 en eni
ge daaropvolgende jaren en ver
haalt de belevenissen van twee spi
rituele jongemannen in de tijd, kort
voor ze door huwelijk en beroep in
de conventionele maatschappij wor
den ingelijfd. Een avonturenroman
dus over enige jaren der wilde ha
ren. Verscheidene malen probeert
één der hoofdpersonen aan de aan
gegane verplichtingen te ontkomen,
telkens weer bemerkt hij dat hij
aan handen en voeten gebonden is.
In een kort woord vooraf zegt da
vertaler „Essentieelis de inner
lijke strijd tegen de werkelijkheid,
de nederlaag, het vreugdeloze ac
cepteren van het onvermijdelijke.
„Hieruit zou men moeten conclu
deren, dat het hier gaat om een
zwaarwichtig boek. Niets is min
der waar: het werk heeft een on
Duitse Angelsaksisch aandoende
luchtigheid, puntigheid, scherpte van
taal; het is niet geschreven als zó
veelste probleemroman, maar als
avonturenroman met voor één der
hoofdpersonen sombere afloop.
FRITZ RUDOLF FRIES zal een
bewonderaar zijn van de Engels-
Amerikaanse cultuur. Dit blijkt al
uit de titel van de roman; hiermee
wordt verwezen naar een Engelsta
lige song. Ook op andere manieren
blijkt Fries' waardering voor deze
cultuur: T. S. Eliot en Truman Ca
pote worden enthousiast genoemd.
„DE WEG NAAR OOBLIADOOH
beschrijft een, periode in het leven
van de twee vrienden Arlecq en
Paasch. Zij zijn ongeveer 23 jaar
oud en wonen in het Oostduitse
Dresden, vertoeven echter ook eni
ge tijd in Oost- en West-Berlijn.
Paasch studeert tandheelkunde, Ar
lecq herschrijft grote werken uit de
wereldlitteratuur, met het doel deze
toegankelijk te maken voor het gro
te publiek; ter afwisseling is hij
tolk in Oostduitse staatsdienst. In
deze functie heeft hij tijdens film
opnamen kennis gemaakt met de
mooie, oppervlakkige Spaanse bal
linge Isabel, die in de film een bij
rol vervulde. Met de paar gelukkige
weken die zij samen beleven, begint
de roman. Fries geeft een goed over
komende suggestie van het geluk
dat Arlecq in deze tijd beleeft.
Paasch verkeert in grote moeilijk
heden, daar een meisje dat hij nau
welijks kent een kind van hem ver
wacht. Om aan een gedwongen hu
welijk te ontkomen vlucht hij met
Arlecq naar West-Berlijn, waar zij
enige weken in een vluchtelingen
kamp verblijven. Daar zij ontdek
ken dat het verschil tussen Oost en
West toch niet zo heel groot is als
zij vermoeden, keren zij na korte
tijd naar hun woonplaats in de
D.D.R. terug en beleggen daar een
persconferentie. Deze wordt be
schreven als een persiflage op de
vele politieke persconferenties, die
overal ter wereld gegeven worden.
Het boek krijgt nu steeds meer het
karakter van een kolderieke satire.
Op hoog niveau!
Men moet in deze roman geen
diepgaande karakterbeschrijving
verwachten: het gaat meer om de
situaties waarin de twee hoofdper
sonen geraken en hun reacties daar
op. Fries neemt afstand van zijn
personen, verleent hun geen opge
legde diepzinnigheid. In de weinige
gevallen waarin hij dit wel doet is
zijn toon niet echt. Dit is het geval
bij minder belangrijke figuren, zoals
de engelenschilder Hübner, de fi
guur van God, die in enige scènes
optreedt en de abstracte schilder
Remann.
FRIES werd in 1935 in Bilbao in
Spanje geboren en woont sinds 1942
in Duitsland. Hij schreef „De weg
naar Oobliadooh" in de D.D.R., pu
bliceerde het boek echter in de
Bondsrepubliek. De vertaling van
Derk Salomons doet zeer natuurlijk
aan. De uitgeverijen Meulenhoff en
De Bezige Bij namen deze lezens
waardige roman op in hun serie
Literair Paspoort.
J. A. Braaf-Brandenburg