„Koning Ludwig II en de kunst"
JACOB VAN LENNEP STERF HONDERD JAAR GELEDEN
Bill
Toneel op de
boekenplank
Herdenkingstentoonstelling in de Münchense residentie
Populaire schrijver was meer dan een grappenmaker
16
ZATERDAG 24 AUGUSTUS 1968
Erbij
Ludwig II van Beieren
Lohengrin
Neo
Benauwend
M. van Doorninck
Op 25 augustus 1868, nu 100
jaar geleden, overleed de beken
de romanschrijver en dichter,
Jacob van hennep.
H. P. G. QUACK typeerde Van
Lennep eens als „een bejaarde
fransche markies, weergaloos non
chalant, maar toch lang niet ba
naal in zijn optreden, een patriciër,
afstammeling van eerste geslach
ten, gunsteling der fortuin, een
mengeling van familiariteit en
voornaamheid". En H. J. Schimmel,
omstreeks 1850 een beginnend
toneelschrijver, beschrijft het uiter
lijk van de toen reeds beroemde
romancier met de volgende woor
den: „Een gelaat omlijst met reeds
grijzend hair dat op de jaskraag in
lange lokken neerhing; een gelaat
waarin twee heldere oogen tintel
den, een krachtige neus wortelde
en een fijn besneden mond prijkte
met twee even fijne lippen, waar
over een glimlach scheen te
zweven".
Jacob van Lennep
Dr. P. H. Schroder
mm-
S. K.
VERWEZENLIJKT in droomkaste
len, die in zijn verbeelding vorm kre
gen door het verwerken van Wagners
romantische visioenen, een hem van
nature vertrouwde wereld (en speciaal
diens zogenoemde middenperiode met
Fliegende Hollander, Tannhaüser, Lo
hengrin had zijn liefde) welke uit
's meesters opera-libretti hem was ge
openbaard. Want veel meer dan Wag
ners muzikale evoluties grepen de lit
teraire achtergronden en de sagen, die
als stof hiervoor hadden gediend, Lud
wig aan. De expositie is hier de neer
slag van, al mocht een werk als de
Meistersingerpartituur waarmede
Wagner zijn koninklijke vriend vereer
de, natuurlijk niet ontbreken.
OVERZIET men de tentoonstelling
als geheel, dan treffen telkens terecht
het blauw en zilver, behorend bij Lo
hengrin, zoals deze de eerste maal in
de opera van die naam aan de koning
was verschenen: de afgezant uit ho
ger sferen, met wie hij zich steeds
weer vereenzelvigde; de kleuren ook,
die hem als grootmeester van de St
Georg-orde sierden, wanneer hij in
de Münchense Hofkapel zijn onderda
nen tot ridder sloeg. En overal zal de
bezoeker het zwaan-motief ontmoeten,
door deze Ludwig tot Wittelsbach-sym-
bool verheven; het dier, dat in een
latere periode werd overvleugeld door
DE PREMIÈRE van Richard Wagners „Die Meistersinger
von Nürnberg" nu honderd jaar geleden (op 21 juni 1868) in
Münchens „National Theater" werd de aanleiding tot het
houden van een herdenkingsexpositie in die stad, gewijd aan
„Koning Ludwig de Tweede en de kunst". Een zinvolle expo
sitie, omdat de organisatoren deze terecht niet beperkten tot
de banden, die Wagner en zijn koninklijke beschermer vele
jaren te beginnen met Ludwigs troonsbestijging aan el
kaar verbonden (met bedoelde „Meistersinger"-première als
een der eerste en tegelijk vruchtbaarste consequenties), maai
er het gehele kunstgebied in betrokken, dat Ludwig inspireerde
en waardoor hij ook op zijn beurt beïnvloed werd. De ver
trekken der zogenoemde „Festsaalbau", waarboven vóór de
verwoesting van 1944 's konings wintertuin en het door 'hem
bewoonde paleisgedeelte zich bevonden, zijn daartoe op waar
lijk vorstelijke wijze ingericht. Zij bevatten een collectie, die
een zo volledig mogelijk beeld geeft van Ludwigs veelzijdige
en telkens in elkaar grijpende bemoeienissen op het gebied der
kunst; een verzameling, welke de bezoeker bovendien aan de
hand van een kunsthistorisch voortreffelijk gedocumenteerde
catalogus wordt gepresenteerd. Wie de koningssloten in Zuid-
Beieren Neuschwanstein, Linderhof, Herrenchiemsee wel
eens binnenging (en per jaar zijn dat niet minder dan plus
minus anderhalf miljoen bezoekers) weet, dat deze Ludwig
zijn hart en ziel verpandde aan de architectuur.
de pauw. Immers toen bond deze voor
hem de gebieden samen, die zijn
geest naast Wagner en de Middeleeu
wen het sterkst bezighielden: het tijd
perk van de Bourbons met Lodewijk
de Veertiende als stralend middelpunt
en de. achter mystieke sluiers zich
verhullende Oriënt.
Een ander karakteristiek van de ver
zameling, welke in Ludwigs voormali
ge Residentie werd bijeengebracht, is
dat de decormaquettes, welke men,
zowel ten behoeve van Wagner-voor-
stellingen als voor de steeds menigvul-
diger „Separat"-uitvoeringen van toneel
en opera voor deze theater vorst ont
wierp, in de opstelling werden dooreen-
gemengd met de talloze interieur-frag
menten de voor hem gebouwde en in
gerichte kastelen van zijn fantasie.
Aldus de nadruk leggende op de wis
selwerking die er bestond tussen de in
beide gevallen toegepaste en elkaar
beïnvloedende stijl van het gedetail
leerde „Historismus"; een, die in het
naturalistisch tijdperk van de tweede
helft 19e. eeuw mede onder druk van
Ludwigs stimulansen tot ontwikkeling
is gebracht.
DE „neo"-stijlen die thans weer
meer dan enige decennia geleden in de
publieke aandacht staan, waren nog tot
na Ludwigs dood „en vogue". Ver
bindt de neo-gotiek zich eerder met
de naam van Ludwigs vader Maximi-
liaan. deze vormgeving maakte bij de
sprookjes"-koning plaats voor een neo-
romaanse stijl, die wij speciaal van
zijn slot Neuschwanstein kennen. Ter
wijl in de andere paleizen een voort
woekerende barok en rococo nu en
dan tot de vreemdste excessen wer
den, met hier en daar een doorbraak
naar de „Jugendstil", die zich reeds
aan wil kondigen. Van al deze ont
wikkelingen, welke soms in een reeks
van ontwerpen bleven steken, maar
veel vaker dan men voor mogelijk
zou houden wel degelijk ook, conform
de opdrachten, tot uitvoering zijn ge
bracht, heeft de tentoonstelling voor
beelden te over.
Ook Ludwig de Eerste was een bou
wer, die echter niet slechts in zijn
liefde voor Griekenland en Italië,
landen welke zijn kleinzoon nooit be
reisde van hem verschilde, maar bo
vendien in het feit dat hij dank zij
een geheel andere instelling tot de
mens pas in gemeenschappelijk
overleg met zijn kunstenaars tot resul
taten is kunnen komen. Ludwig de
Tweede bleef, met uitzondering van
Wagner, die hij vooral in het begin in
een critiekloze horigheid was toege
daan en van de voor deze aangetrok
ken bouwmeester Gottfried Semper
(wiens niet-uitgevoerde plannen voor
een Festspielhaus te Münehen men na
tuurlijk eveneens in de Residentie kan
aantreffen) van zijn artiesten onge
naakbaar ver verwijderd. Zijn beve
len, waaraan meestal een tot in fi
nesses nauwkeurig onderzoek naar de
historische „waarheid" van het object
was voorafgegaan, werden niettemin
stipt nagekomen. En als er iets onze
bewondering verdient, dan zijn het de
toewijding en kunde, met welke de
ambachten der kunstnijverheid door
de meest uiteenlopende handwerkslie
den tot in die jaren nog zijn beoefend,
waardoor dank zij hen projecten zijn
tot stand gebracht met een voor die
tijd onvoorstelbaar technisch meester
schap.
DIT alles „Soli Regi Gloria". Mits
dien moet het de hedendaagse bezoe
ker wel benauwen, als hij door deze
bijna geheimzinnige vertrekken
dwaalt waar overladenheid zo pra
lend afsteekt tegen het majesteitelijk
strakke zwart en spiegels al deze on
verbruikte pracht veelvoudig reflecte
ren dat dit wonderlijk maar telkens
fascinerend conglomeraat van aan de
kunst ontleende zaken gecreëerd werd
voor één vereenzaamde enkeling en
dat tijdens Ludwigs leven hij zelf
laat staan zijn nabestaanden am
per te midden van deze bijna kramp
achtig bijeengegaarde weelde, ver
spreid over nauwelijks betreden ruim
ten, heeft gewoond. Fantasmagorieën
al te zamen, welke nooit correspon
deerden met een reële macht, doch
enkel dienden om 's konings dromen-
rijk tegen een in zijn ogen vijandige
buitenwereld te beschermen.
Het zou ons te ver voeren om zelfs
maar een keus te maken uit de voor
werpen, naar paleizen en paviljoens
overzichtelijk gerangschikt, en deze in
hun bijzondere kenmerken na te gaan.
Overbodig te zeggen, dat curiosa als
Ludwigs karossen en in nachtelijke
sneeuwtochten benutte sleeën; zijn
„tafeltje dekje", dat een bediende in
's konings presentie overbodig maakte
en attributen van de befaamde „Ve
nus grot", waarin hij zijn „Tannhaü
ser" kon beleven, in de expositie niet
mankeren. Het droomspel, dat voor
Ludwig de Tweede zelf moest eindigen
in de dood, toen men hem geweldda
dig met de werkelijkheid confronteer
de, duurde voor de Beierse bevolking
en velen met hen na 1886 voort.
BEWEZEN is andermaal, dat dit
spel eerst recht in onze materiële en
gerationaliseerde wereld geen einde
vermag te nemen. Zo groeide deze
tentoonstelling boven de jubilerende
„Meistersinger" uit tot een postume
hulde aan de vorst, die Paul Verlaine
eens betitelde als „Le seul vrai roi de
ce siècle". Wij bevelen haar, die nog
tot half oktober duurt, in ieders aan
dacht aan.
ZO WAS Van Lenneps uiterlijk. Van
zijn eigenschappen roemt zijn kleinzoon
en biograaf zijn fijne humor, zich pa
rend aan degelijke, veelzijdige kennis,
aan stalen ijver naast groote vlugheid
en verbazende werkkracht, aan rijke
ondervinding naast eerlijkheid en on
partijdigheid, aan boeiende welspre
kendheid tenslotte waarin hij altijd
amusant bleef.
MAAR NU de keerzijde van de me
daille. Velen in ons brave negentiende-
eeuwse vaderland hebben het Van Len
nep juist kwalijk genomen dat hij amu
sant was of het poogde te zijn. Toen
hij de onvoorzichtigheid beging zijn
Vermakelijke Vaderlandsche Geschie
denis" te publiceren, waarvan men al
leen kan zeggen dat het een bijzon
der flauw boekje is, raakte Holland in
last. „De Nederlandsche Leeuw laat
niet straffeloos met zich spotten",
schreef zijn vriend Veder hem reeds
waarschuwend voor het werkje ver
scheen en dat bleek waar te zijn.
„Groothandelaar in 't komieke" noem
de hem de een. „paljas en harlekijn"
de ander, „onheilige spotter" een chau
vinist. Zelfs kostte hem zijn snaakse
aard zijn zetel in de Tweede Kamer.
Het was ruchtbaar geworden dat Van
Lennep als de discussies der volksver
tegenwoordigers hem verveelden, soms
versjes maakte en die, als een school
jongen in de klas, zijn medeleden liet
lezen. Dat achtte men in strijd met de
waardigheid van een Kamerlid wij
kunnen er alleen van aeggen dat zijn
rijmpjes beneden het niveau van Sin
terklaas waren, zoals een enkel citaat
bewijst. Over zijn medelid mr. D. van
Eek die in de Kamer vlak voor hem
zat, dichtte hij, op zijn verzoek:
Al schiet Van Eek
Somtijds met spek
Hij is voorwaar geen gek.
Ik ken hem best, ik zie hem daag-
lijks in den nek.
en wat daar verder volgt aan flauwi
teiten. Die hang naar het komieke is
Van Lennep zijn leven lang bijgeble
ven en vormt helaas een der oorza
ken van zijn immense populariteit, die
misschien het duidelijkst wordt aange
toond door de anecdote, door hemzelf
verteld, dat op het Rotterdamse sta
tion een kruier de buffetjuffrouw op
haar vraag „wie die grijskop met z'n
lange haren was" verontwaardigd toe
riep: „Wat, ken je onze Van Lennep
niet?" Het is precies wat Busken Huet
schreef: „Een voornaam gedeelte van
Van Lennep's letterkundige arbeid is
bestemd bij toeneming door te dringen
tot de lager liggende gronden onzer
zamenleving en derwaarts af te dalen".
Het is zelfs erger: het overgrote deel
van Van Lenneps oeuvre: zijn gedich
ten, zijn toneelstukken, zijn verhande
lingen over alles en nog wat waarvan
hij wel en waarvan hij geen verstand
had, is volstrekt uit de tijd. Niemand
zal iets daarvan nog voor zijn genoe
gen lezen.
Maar Van Lennep was meer dan een
grappenmaker. In de eerste plaats moet
genoemd worden zijn uitgave van Von
dels volledige werken in twaalf delen,
nu verouderd, maar toen van groot be
lang. Van Lennep heeft van zijn vijfde
jaar tot zijn dood Vondel diep bewon
derd. In de rederijkerskamer Achilles
waarvan hij de ziel was, reciteerde
men in rok met witte das fragmenten
uit de treurspelen en twintig jaar lang
werkte hij aan „zijn" Vondel-editie. In
1867, een jaar voor zijn dood, leidde
Van Lennep de Vondelfeesten in Am
sterdam; hij onthulde het monument in
het Rij- en Wandelpark dat sindsdien
het Vondelpark heet en schreef het ge
legenheidsstuk Een dichter aan de
Bank van Leening. Maar dan is zijn
leven al bijna ten einde.
Ko van Lennep was in 1802 gebo
ren. Zijn vader, David Jacob van Len
nep, was reeds op 25-jarige leeftijd be
noemd tot hoogleraar in de klassieke
talen en de geschiedenis aan het Am
sterdamse Athenaeum Illustre. Hij was
niet alleen geleerde, maar ook littera
tor. Zijn voorlezing Over het belang
rijke van Hollands grond en oudheden
voor gevoel en verbeelding spoorde aan
tot navolging van Scott en zijn zoon
behoorde tot de eersten die aan die
roepstem gevolg gaven. Ko was een
wonderkind: hij kon lezen toen hij drie
was, zag de Gijsbrecht toen hij vijf
telde en kon de vijf bedrijven met alle
reien uit het hoofd opzeggen voor hij
zijn zesde verjaardag had gevierd. Op
de Franse school leerde hij Corneille,
Racine, Voltaire en Boileau half, La
Fontaine helemaal van buiten en vóór
1811 begon hij al verzen en toneelstuk
ken te schrijven. Op de Latijnse school
was hij een minder goede leerling dan
zijn vader gehoopt en verwacht had,
niet omdat zijn vermogens tekortscho
ten, maar eenvoudig omdat hij geen
zin had. De Klassieken lagen hem niet
zo erg. Nadat hij deze school met een
tweede prijs had verlaten, liet hij zich
als student in de rechten inschrijven.
Ook nu legde- hij zich meer toe op de
dichtkunst dan op de rechtsgeleerdheid,
maar zijn goede verstand en zijn fa
belachtig geheugen hielpen hem over
alle moeilijkheden been en in 1824 pro
moveerde hij te Leiden. In datzelfde
jaar huwde hij Henrietta Röell, de
oudste dochter van Baron Röell, Mi
nister van Staat, die tien jaar ouder
was dan haar man.
Weldra volgde zijn benoeming tot
rijks-Advocaat, een betrekking die hem
genoeg vrije tijd liet om een gewel
dige hoeveelheid letterkundig w.erk te
produceren, letterkundig dan in de
ruimste zin van het woord. Bovendien
trad hij als Maecenas op. De weduwe
van de Schoolmeester dankte aan hem
de uitgave der gedichten van haar man
en de revenuen daarvan. Met minder
succes beijverde hij zich de uitgave
van de Max Havelaar te bezorgen, een
goedbedoelde maar onjuist uitgevoerde
taak die èn Douwes Dekker èn Van
Lennep veel leed heeft bezorgd. Een
man als Schimmel, een in de vorige
eeuw bekend toneel- en romanschrijver,
is daarentegen Van Lennep zijn leven
lang dankbaar gebleven voor zijn aan
moediging en steun. Ook zijn broeders-
vrijmetselaars hebben van zijn hulp
vaardigheid en generositeit dikwijls ge
tuigd.
Voor ons is Jacob van Lennep al
leen nog van betekenis door zijn his
torische romans en meer in het bijzon
der door dat ene boek dat op de grens
tussen de historische en de eigentijdse
roman staat: Ferdinand Huyck. Meer
dan zijn eersteling De Pleegzoon, meer
dan De Roos van Dekama en dan
Elisabeth Musch, meer ook dan het
omstneden Klaasje Zevenster, is Fer
dinand Huyck waard ook nu nog gele
zen te worden, als men er tenminste
rustig de tijd voor wil nemen. Want
al is Van Lennep een boeiend en le
vendig verteller, een kunstenaar in het
leggen en ontwarren van ingewikkelde
knopen, hij heeft als 19e-eeuwer alle
tijd om het allemaal heel uitvoerig uit
een te zetten en gezellig met zijn le
zer te keuvelen, om dan de draad van
zijn verhaal weer op te nemen. Nie
mand kan dat beter beoordelen dan
ik, want ik heb Ferdinand Huyck „voor
onze tijd bewerkt", een daad die nog
al wat kritiek heeft verwekt, maar
waarvan ik geen spijt heb. Het typi
sche was, dat ik kon volstaan met het
schrappen van tal van uitweidingen en
wijdlopigheden maar dat ik de intrigue
met geen vinger kon aanraken: die
bleek ijzersterk en er kon geen woord
uit gemist worden. Bovendien kénde de
schrijver de tijd waarover hij schreef.
Alweer met een citaat uit Busken Huet:
Van Lennep is een kind der 19e eeuw,
dat met een verloren paradijsgevoel
het aangezigt naar den bloeitijd der
18e gekeerd houdt. In zijn andere his
torische romans schrijft hij over een
ver verleden, in dit boek over de ja
ren van zijn grootvader, aan wie hij
ook een biografie wijdde, de jaren op
Het Manpad waar de Van Lenneps
woonden en waaraan Ko zoveel
jeugdherinneringen had. De hofstede
van Blaek en die van tante van Bemp-
den doen er onmiddellijk aan denken.
En dan de Franse zwier der 18e eeuw
en het romantische van Scott, ver
mengd met de humor van Dickens
het is allemaal fris en onbevangen en
plezierig geschreven, al past ook op
Huyck het woord door Van Lennep op
een Congres over den letterkundigen
eigendom uitgesproken: Sedert bijna
veertig jaar heb ik voornamelijk ge
leefd van roof en diefstal. Goed, maar
hij was een amusante dief, een soort
Lord Lister, een gentleman - inbreker.
En daarvoor mogen wij hem toch dank
baar zijn.
lllllllllllinilllllllllll
DE PUBLIKATIE van toneel
teksten in boekvorm houdt in Ne
derland gewoonlijk rechtstreeks
verband met de actualiteit die de
gepubliceerde werken krijgen door
dat Nederlandse toneelgezelschap
pen ze zullen gaan spelen of on
langs hebben gespeeld. De uitgave
(door Van Ditmar te Amsterdam)
van het volledige toneelwerk van
Federico Garcia Lorca staat los van
een dergelijke actualiteit, maar is
natuurlijk wel gebaseerd op de nog
steeds groeiende en in die zin
actuele belangstelling, die Lorca
als toneelschrijver internationaal
geniet. Niet alleen om zijn politie
ke betekenis (en zijn tragisch ein
de) als woordvoerder voor een so
ciale en spirituele Spaanse renais
sance, maar ook omdat verscheide
ne van zijn dramatische werken
meer en meer als kostbare aan
winsten voor het duurzame wereld-
toneelrepertoire worden beschouwd.
Van de vier of vijf „paperbacks"
waarin Lorca's toneelwerk, in de
deels al bekende voortreffelijke
vertaling van Dolf Verspoor, zal
worden gepubliceerd, zijn er nu
twee verschenen. Het eerste deeltje
bevat het drama „Het huis van
Bernards Alba", de klucht ,Het fan
tastische schoenlappersvrouwtje"
en een nogal luchtige causerie over
toneel (waarin Lorca uiteraard toch
wel nader ingaat op wat het „leid
motief" van al zijn toneelactiviteit
is geweest: „toneel is een van de
meest expressieve en nuttige mid
delen voor de opbouw van een
land, de barometer die zijn groot
heid of neergang markeert"). De
inhoud van het tweede deeltje be
staat uit „Yerma" (het „tragische
gedicht" dat in het vorige seizoen
door de Haagse Comedie is ge
speeld) en „In vijf jaren tijds",
een in deels expressionistische,
deels surrealistische stijl geschre
ven „legende van de tijd". In de
volgende deeltjes zullen onder meer
„Bloedbruiloft", „Dona Rosita" en
„Mariana Pineda" worden opgeno
men.
Ook het prijzenswaardige plan
van de uitgeverij W. de Haan
(Standaardboekhandel, Hilversum-
Antwerpen) om in haar klassieke
pocketreeks de eerste volledige Ne
derlandse vertaling van de blijspe
len van Plautus het licht te doen
zien, is al een heel eind gevorderd.
Het woord „volledig" slaat daarbij
ongetwijfeld op de twintig blijspe
len (het eenentwintigste is slechts
een fragment), waarvan algemeen
wordt aangenomen dat zij het werk
zijn van Plautus, die na zijn over
lijden de twijfelachtige eer genoot,
ook nog als schrijver van 110 ande
re stukken van zeer gevarieerde
kwaliteit te worden gedoodverfd.
Van die twintig zijn er tot dusver
twaalf verschenen in zes Phoenix
pockets. Voor zijn vertaling heeft
J. Hemelrijk Sr. terecht een vlot
modern idioom gebruikt, dat de
stukken gemakkelijk leesbaar (en
wellicht ook speelbaar) maakt,
maar de berijmde passages doen
nogal eens aan sinterklaasrijmpjes
denken. Elk deeltje bevat een kort
commentaar op de daarin opgeno
men blijspelen en op Plautus in
het algemeen, van professor dr. A.
D. Leeman. Het blijspel „Miles glo-
riosus", waarmee de Toneelgroep
Centrum op 3 september a.s. in
Haarlem het nieuwe seizoen opent
onder de Nederlandse titel „De
smoeshaan", is al twee jaar geleden
in deze serie verschenen. Maar in
Hemelrijks vertaling heet het „De
bluffer".
De Amsterdamse uitgeverij De
Bezige Bij heeft in haar snel
groeiende reeks Literaire Reuzen
pockets ook weer een aantal toneel
teksten opgenomen. Van August
Strindberg waren „Droomspel",
„Schuldeisers" en „Met vuur spe
len" (gedrieën in één deel) al eer
der in deze serie opgenomen. Nu
zijn daar in een nieuw deel bijge
komen „Dodendans" (I en II) en
„Pasen", eveneens in de vertaling
van Sybren en Cora Polet die ook
bij de opvoeringen door de Toneel
groep Theater werd gebruikt. In
een nawoord geeft Polet een lezens
waardige analyse van de stukken.
j
BERTOLT BRECHTS „Moeder
Courage en haar kinderen" heeft
na zijn „Trommelen in de nacht"
en „Man is man" nu ook een
plaats in de Reuzenpockets gekre
gen. De vertaling, in het afgelopen
seizoen gespeeld door de Neder
landse Comedie, is van Gerrit Kou-
wenaar.
Andere nieuwe Reuzenpockets
bevatten de teksten van „Hoera,
Amerika", de drie eenakters van de
jonge Belgisch-Amerikaanse schrij
ver Jean-Claude van Itallie (ver
taald door C. Buddingh') waarmee
de Toneelgroep Studio het vorig
seizoen veel sucoes heeft geoogst, en
van Tom Stoppards „Rosencrantz
en Guildenstern zijn dood", de merk
waardige Beckett-achtige „Hamiet-
variant met parodistische inslag"
(zoals het stuk op de omslag wordt
genoemd) waarmee de Haagse Co
medie het Nederlandse publiek dit
jaar kennis heeft laten maken. Een
stuk, dat behalve gezien ook be
paald wel gelezen zou moeten wor
den door ieder die de schijnbaar
speelse fantasie van Stoppard wer
kelijk wil doorgronden.
Tenslotte moet vermeld worden
een Speciale paperback" van De
Bezige Bij, gewijd aan Massche-
roen", het spel waarmee Hugo
Claus verleden jaar in Knokke
meer onfrisse sensatie dan litterai
re bewondering heeft gewekt. Ook
de boekuitgave schijnt het. gezien
de „typografische verzorging", meer
van de „gedurfde" foto's en de foei
lelijke opmaak te moeten hebben
dan van de tekst.