„Koning Ludwig II en de kunst" JACOB VAN LENNEP STERF HONDERD JAAR GELEDEN Bill Toneel op de boekenplank Herdenkingstentoonstelling in de Münchense residentie Populaire schrijver was meer dan een grappenmaker 16 ZATERDAG 24 AUGUSTUS 1968 Erbij Ludwig II van Beieren Lohengrin Neo Benauwend M. van Doorninck Op 25 augustus 1868, nu 100 jaar geleden, overleed de beken de romanschrijver en dichter, Jacob van hennep. H. P. G. QUACK typeerde Van Lennep eens als „een bejaarde fransche markies, weergaloos non chalant, maar toch lang niet ba naal in zijn optreden, een patriciër, afstammeling van eerste geslach ten, gunsteling der fortuin, een mengeling van familiariteit en voornaamheid". En H. J. Schimmel, omstreeks 1850 een beginnend toneelschrijver, beschrijft het uiter lijk van de toen reeds beroemde romancier met de volgende woor den: „Een gelaat omlijst met reeds grijzend hair dat op de jaskraag in lange lokken neerhing; een gelaat waarin twee heldere oogen tintel den, een krachtige neus wortelde en een fijn besneden mond prijkte met twee even fijne lippen, waar over een glimlach scheen te zweven". Jacob van Lennep Dr. P. H. Schroder mm- S. K. VERWEZENLIJKT in droomkaste len, die in zijn verbeelding vorm kre gen door het verwerken van Wagners romantische visioenen, een hem van nature vertrouwde wereld (en speciaal diens zogenoemde middenperiode met Fliegende Hollander, Tannhaüser, Lo hengrin had zijn liefde) welke uit 's meesters opera-libretti hem was ge openbaard. Want veel meer dan Wag ners muzikale evoluties grepen de lit teraire achtergronden en de sagen, die als stof hiervoor hadden gediend, Lud wig aan. De expositie is hier de neer slag van, al mocht een werk als de Meistersingerpartituur waarmede Wagner zijn koninklijke vriend vereer de, natuurlijk niet ontbreken. OVERZIET men de tentoonstelling als geheel, dan treffen telkens terecht het blauw en zilver, behorend bij Lo hengrin, zoals deze de eerste maal in de opera van die naam aan de koning was verschenen: de afgezant uit ho ger sferen, met wie hij zich steeds weer vereenzelvigde; de kleuren ook, die hem als grootmeester van de St Georg-orde sierden, wanneer hij in de Münchense Hofkapel zijn onderda nen tot ridder sloeg. En overal zal de bezoeker het zwaan-motief ontmoeten, door deze Ludwig tot Wittelsbach-sym- bool verheven; het dier, dat in een latere periode werd overvleugeld door DE PREMIÈRE van Richard Wagners „Die Meistersinger von Nürnberg" nu honderd jaar geleden (op 21 juni 1868) in Münchens „National Theater" werd de aanleiding tot het houden van een herdenkingsexpositie in die stad, gewijd aan „Koning Ludwig de Tweede en de kunst". Een zinvolle expo sitie, omdat de organisatoren deze terecht niet beperkten tot de banden, die Wagner en zijn koninklijke beschermer vele jaren te beginnen met Ludwigs troonsbestijging aan el kaar verbonden (met bedoelde „Meistersinger"-première als een der eerste en tegelijk vruchtbaarste consequenties), maai er het gehele kunstgebied in betrokken, dat Ludwig inspireerde en waardoor hij ook op zijn beurt beïnvloed werd. De ver trekken der zogenoemde „Festsaalbau", waarboven vóór de verwoesting van 1944 's konings wintertuin en het door 'hem bewoonde paleisgedeelte zich bevonden, zijn daartoe op waar lijk vorstelijke wijze ingericht. Zij bevatten een collectie, die een zo volledig mogelijk beeld geeft van Ludwigs veelzijdige en telkens in elkaar grijpende bemoeienissen op het gebied der kunst; een verzameling, welke de bezoeker bovendien aan de hand van een kunsthistorisch voortreffelijk gedocumenteerde catalogus wordt gepresenteerd. Wie de koningssloten in Zuid- Beieren Neuschwanstein, Linderhof, Herrenchiemsee wel eens binnenging (en per jaar zijn dat niet minder dan plus minus anderhalf miljoen bezoekers) weet, dat deze Ludwig zijn hart en ziel verpandde aan de architectuur. de pauw. Immers toen bond deze voor hem de gebieden samen, die zijn geest naast Wagner en de Middeleeu wen het sterkst bezighielden: het tijd perk van de Bourbons met Lodewijk de Veertiende als stralend middelpunt en de. achter mystieke sluiers zich verhullende Oriënt. Een ander karakteristiek van de ver zameling, welke in Ludwigs voormali ge Residentie werd bijeengebracht, is dat de decormaquettes, welke men, zowel ten behoeve van Wagner-voor- stellingen als voor de steeds menigvul- diger „Separat"-uitvoeringen van toneel en opera voor deze theater vorst ont wierp, in de opstelling werden dooreen- gemengd met de talloze interieur-frag menten de voor hem gebouwde en in gerichte kastelen van zijn fantasie. Aldus de nadruk leggende op de wis selwerking die er bestond tussen de in beide gevallen toegepaste en elkaar beïnvloedende stijl van het gedetail leerde „Historismus"; een, die in het naturalistisch tijdperk van de tweede helft 19e. eeuw mede onder druk van Ludwigs stimulansen tot ontwikkeling is gebracht. DE „neo"-stijlen die thans weer meer dan enige decennia geleden in de publieke aandacht staan, waren nog tot na Ludwigs dood „en vogue". Ver bindt de neo-gotiek zich eerder met de naam van Ludwigs vader Maximi- liaan. deze vormgeving maakte bij de sprookjes"-koning plaats voor een neo- romaanse stijl, die wij speciaal van zijn slot Neuschwanstein kennen. Ter wijl in de andere paleizen een voort woekerende barok en rococo nu en dan tot de vreemdste excessen wer den, met hier en daar een doorbraak naar de „Jugendstil", die zich reeds aan wil kondigen. Van al deze ont wikkelingen, welke soms in een reeks van ontwerpen bleven steken, maar veel vaker dan men voor mogelijk zou houden wel degelijk ook, conform de opdrachten, tot uitvoering zijn ge bracht, heeft de tentoonstelling voor beelden te over. Ook Ludwig de Eerste was een bou wer, die echter niet slechts in zijn liefde voor Griekenland en Italië, landen welke zijn kleinzoon nooit be reisde van hem verschilde, maar bo vendien in het feit dat hij dank zij een geheel andere instelling tot de mens pas in gemeenschappelijk overleg met zijn kunstenaars tot resul taten is kunnen komen. Ludwig de Tweede bleef, met uitzondering van Wagner, die hij vooral in het begin in een critiekloze horigheid was toege daan en van de voor deze aangetrok ken bouwmeester Gottfried Semper (wiens niet-uitgevoerde plannen voor een Festspielhaus te Münehen men na tuurlijk eveneens in de Residentie kan aantreffen) van zijn artiesten onge naakbaar ver verwijderd. Zijn beve len, waaraan meestal een tot in fi nesses nauwkeurig onderzoek naar de historische „waarheid" van het object was voorafgegaan, werden niettemin stipt nagekomen. En als er iets onze bewondering verdient, dan zijn het de toewijding en kunde, met welke de ambachten der kunstnijverheid door de meest uiteenlopende handwerkslie den tot in die jaren nog zijn beoefend, waardoor dank zij hen projecten zijn tot stand gebracht met een voor die tijd onvoorstelbaar technisch meester schap. DIT alles „Soli Regi Gloria". Mits dien moet het de hedendaagse bezoe ker wel benauwen, als hij door deze bijna geheimzinnige vertrekken dwaalt waar overladenheid zo pra lend afsteekt tegen het majesteitelijk strakke zwart en spiegels al deze on verbruikte pracht veelvoudig reflecte ren dat dit wonderlijk maar telkens fascinerend conglomeraat van aan de kunst ontleende zaken gecreëerd werd voor één vereenzaamde enkeling en dat tijdens Ludwigs leven hij zelf laat staan zijn nabestaanden am per te midden van deze bijna kramp achtig bijeengegaarde weelde, ver spreid over nauwelijks betreden ruim ten, heeft gewoond. Fantasmagorieën al te zamen, welke nooit correspon deerden met een reële macht, doch enkel dienden om 's konings dromen- rijk tegen een in zijn ogen vijandige buitenwereld te beschermen. Het zou ons te ver voeren om zelfs maar een keus te maken uit de voor werpen, naar paleizen en paviljoens overzichtelijk gerangschikt, en deze in hun bijzondere kenmerken na te gaan. Overbodig te zeggen, dat curiosa als Ludwigs karossen en in nachtelijke sneeuwtochten benutte sleeën; zijn „tafeltje dekje", dat een bediende in 's konings presentie overbodig maakte en attributen van de befaamde „Ve nus grot", waarin hij zijn „Tannhaü ser" kon beleven, in de expositie niet mankeren. Het droomspel, dat voor Ludwig de Tweede zelf moest eindigen in de dood, toen men hem geweldda dig met de werkelijkheid confronteer de, duurde voor de Beierse bevolking en velen met hen na 1886 voort. BEWEZEN is andermaal, dat dit spel eerst recht in onze materiële en gerationaliseerde wereld geen einde vermag te nemen. Zo groeide deze tentoonstelling boven de jubilerende „Meistersinger" uit tot een postume hulde aan de vorst, die Paul Verlaine eens betitelde als „Le seul vrai roi de ce siècle". Wij bevelen haar, die nog tot half oktober duurt, in ieders aan dacht aan. ZO WAS Van Lenneps uiterlijk. Van zijn eigenschappen roemt zijn kleinzoon en biograaf zijn fijne humor, zich pa rend aan degelijke, veelzijdige kennis, aan stalen ijver naast groote vlugheid en verbazende werkkracht, aan rijke ondervinding naast eerlijkheid en on partijdigheid, aan boeiende welspre kendheid tenslotte waarin hij altijd amusant bleef. MAAR NU de keerzijde van de me daille. Velen in ons brave negentiende- eeuwse vaderland hebben het Van Len nep juist kwalijk genomen dat hij amu sant was of het poogde te zijn. Toen hij de onvoorzichtigheid beging zijn Vermakelijke Vaderlandsche Geschie denis" te publiceren, waarvan men al leen kan zeggen dat het een bijzon der flauw boekje is, raakte Holland in last. „De Nederlandsche Leeuw laat niet straffeloos met zich spotten", schreef zijn vriend Veder hem reeds waarschuwend voor het werkje ver scheen en dat bleek waar te zijn. „Groothandelaar in 't komieke" noem de hem de een. „paljas en harlekijn" de ander, „onheilige spotter" een chau vinist. Zelfs kostte hem zijn snaakse aard zijn zetel in de Tweede Kamer. Het was ruchtbaar geworden dat Van Lennep als de discussies der volksver tegenwoordigers hem verveelden, soms versjes maakte en die, als een school jongen in de klas, zijn medeleden liet lezen. Dat achtte men in strijd met de waardigheid van een Kamerlid wij kunnen er alleen van aeggen dat zijn rijmpjes beneden het niveau van Sin terklaas waren, zoals een enkel citaat bewijst. Over zijn medelid mr. D. van Eek die in de Kamer vlak voor hem zat, dichtte hij, op zijn verzoek: Al schiet Van Eek Somtijds met spek Hij is voorwaar geen gek. Ik ken hem best, ik zie hem daag- lijks in den nek. en wat daar verder volgt aan flauwi teiten. Die hang naar het komieke is Van Lennep zijn leven lang bijgeble ven en vormt helaas een der oorza ken van zijn immense populariteit, die misschien het duidelijkst wordt aange toond door de anecdote, door hemzelf verteld, dat op het Rotterdamse sta tion een kruier de buffetjuffrouw op haar vraag „wie die grijskop met z'n lange haren was" verontwaardigd toe riep: „Wat, ken je onze Van Lennep niet?" Het is precies wat Busken Huet schreef: „Een voornaam gedeelte van Van Lennep's letterkundige arbeid is bestemd bij toeneming door te dringen tot de lager liggende gronden onzer zamenleving en derwaarts af te dalen". Het is zelfs erger: het overgrote deel van Van Lenneps oeuvre: zijn gedich ten, zijn toneelstukken, zijn verhande lingen over alles en nog wat waarvan hij wel en waarvan hij geen verstand had, is volstrekt uit de tijd. Niemand zal iets daarvan nog voor zijn genoe gen lezen. Maar Van Lennep was meer dan een grappenmaker. In de eerste plaats moet genoemd worden zijn uitgave van Von dels volledige werken in twaalf delen, nu verouderd, maar toen van groot be lang. Van Lennep heeft van zijn vijfde jaar tot zijn dood Vondel diep bewon derd. In de rederijkerskamer Achilles waarvan hij de ziel was, reciteerde men in rok met witte das fragmenten uit de treurspelen en twintig jaar lang werkte hij aan „zijn" Vondel-editie. In 1867, een jaar voor zijn dood, leidde Van Lennep de Vondelfeesten in Am sterdam; hij onthulde het monument in het Rij- en Wandelpark dat sindsdien het Vondelpark heet en schreef het ge legenheidsstuk Een dichter aan de Bank van Leening. Maar dan is zijn leven al bijna ten einde. Ko van Lennep was in 1802 gebo ren. Zijn vader, David Jacob van Len nep, was reeds op 25-jarige leeftijd be noemd tot hoogleraar in de klassieke talen en de geschiedenis aan het Am sterdamse Athenaeum Illustre. Hij was niet alleen geleerde, maar ook littera tor. Zijn voorlezing Over het belang rijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding spoorde aan tot navolging van Scott en zijn zoon behoorde tot de eersten die aan die roepstem gevolg gaven. Ko was een wonderkind: hij kon lezen toen hij drie was, zag de Gijsbrecht toen hij vijf telde en kon de vijf bedrijven met alle reien uit het hoofd opzeggen voor hij zijn zesde verjaardag had gevierd. Op de Franse school leerde hij Corneille, Racine, Voltaire en Boileau half, La Fontaine helemaal van buiten en vóór 1811 begon hij al verzen en toneelstuk ken te schrijven. Op de Latijnse school was hij een minder goede leerling dan zijn vader gehoopt en verwacht had, niet omdat zijn vermogens tekortscho ten, maar eenvoudig omdat hij geen zin had. De Klassieken lagen hem niet zo erg. Nadat hij deze school met een tweede prijs had verlaten, liet hij zich als student in de rechten inschrijven. Ook nu legde- hij zich meer toe op de dichtkunst dan op de rechtsgeleerdheid, maar zijn goede verstand en zijn fa belachtig geheugen hielpen hem over alle moeilijkheden been en in 1824 pro moveerde hij te Leiden. In datzelfde jaar huwde hij Henrietta Röell, de oudste dochter van Baron Röell, Mi nister van Staat, die tien jaar ouder was dan haar man. Weldra volgde zijn benoeming tot rijks-Advocaat, een betrekking die hem genoeg vrije tijd liet om een gewel dige hoeveelheid letterkundig w.erk te produceren, letterkundig dan in de ruimste zin van het woord. Bovendien trad hij als Maecenas op. De weduwe van de Schoolmeester dankte aan hem de uitgave der gedichten van haar man en de revenuen daarvan. Met minder succes beijverde hij zich de uitgave van de Max Havelaar te bezorgen, een goedbedoelde maar onjuist uitgevoerde taak die èn Douwes Dekker èn Van Lennep veel leed heeft bezorgd. Een man als Schimmel, een in de vorige eeuw bekend toneel- en romanschrijver, is daarentegen Van Lennep zijn leven lang dankbaar gebleven voor zijn aan moediging en steun. Ook zijn broeders- vrijmetselaars hebben van zijn hulp vaardigheid en generositeit dikwijls ge tuigd. Voor ons is Jacob van Lennep al leen nog van betekenis door zijn his torische romans en meer in het bijzon der door dat ene boek dat op de grens tussen de historische en de eigentijdse roman staat: Ferdinand Huyck. Meer dan zijn eersteling De Pleegzoon, meer dan De Roos van Dekama en dan Elisabeth Musch, meer ook dan het omstneden Klaasje Zevenster, is Fer dinand Huyck waard ook nu nog gele zen te worden, als men er tenminste rustig de tijd voor wil nemen. Want al is Van Lennep een boeiend en le vendig verteller, een kunstenaar in het leggen en ontwarren van ingewikkelde knopen, hij heeft als 19e-eeuwer alle tijd om het allemaal heel uitvoerig uit een te zetten en gezellig met zijn le zer te keuvelen, om dan de draad van zijn verhaal weer op te nemen. Nie mand kan dat beter beoordelen dan ik, want ik heb Ferdinand Huyck „voor onze tijd bewerkt", een daad die nog al wat kritiek heeft verwekt, maar waarvan ik geen spijt heb. Het typi sche was, dat ik kon volstaan met het schrappen van tal van uitweidingen en wijdlopigheden maar dat ik de intrigue met geen vinger kon aanraken: die bleek ijzersterk en er kon geen woord uit gemist worden. Bovendien kénde de schrijver de tijd waarover hij schreef. Alweer met een citaat uit Busken Huet: Van Lennep is een kind der 19e eeuw, dat met een verloren paradijsgevoel het aangezigt naar den bloeitijd der 18e gekeerd houdt. In zijn andere his torische romans schrijft hij over een ver verleden, in dit boek over de ja ren van zijn grootvader, aan wie hij ook een biografie wijdde, de jaren op Het Manpad waar de Van Lenneps woonden en waaraan Ko zoveel jeugdherinneringen had. De hofstede van Blaek en die van tante van Bemp- den doen er onmiddellijk aan denken. En dan de Franse zwier der 18e eeuw en het romantische van Scott, ver mengd met de humor van Dickens het is allemaal fris en onbevangen en plezierig geschreven, al past ook op Huyck het woord door Van Lennep op een Congres over den letterkundigen eigendom uitgesproken: Sedert bijna veertig jaar heb ik voornamelijk ge leefd van roof en diefstal. Goed, maar hij was een amusante dief, een soort Lord Lister, een gentleman - inbreker. En daarvoor mogen wij hem toch dank baar zijn. lllllllllllinilllllllllll DE PUBLIKATIE van toneel teksten in boekvorm houdt in Ne derland gewoonlijk rechtstreeks verband met de actualiteit die de gepubliceerde werken krijgen door dat Nederlandse toneelgezelschap pen ze zullen gaan spelen of on langs hebben gespeeld. De uitgave (door Van Ditmar te Amsterdam) van het volledige toneelwerk van Federico Garcia Lorca staat los van een dergelijke actualiteit, maar is natuurlijk wel gebaseerd op de nog steeds groeiende en in die zin actuele belangstelling, die Lorca als toneelschrijver internationaal geniet. Niet alleen om zijn politie ke betekenis (en zijn tragisch ein de) als woordvoerder voor een so ciale en spirituele Spaanse renais sance, maar ook omdat verscheide ne van zijn dramatische werken meer en meer als kostbare aan winsten voor het duurzame wereld- toneelrepertoire worden beschouwd. Van de vier of vijf „paperbacks" waarin Lorca's toneelwerk, in de deels al bekende voortreffelijke vertaling van Dolf Verspoor, zal worden gepubliceerd, zijn er nu twee verschenen. Het eerste deeltje bevat het drama „Het huis van Bernards Alba", de klucht ,Het fan tastische schoenlappersvrouwtje" en een nogal luchtige causerie over toneel (waarin Lorca uiteraard toch wel nader ingaat op wat het „leid motief" van al zijn toneelactiviteit is geweest: „toneel is een van de meest expressieve en nuttige mid delen voor de opbouw van een land, de barometer die zijn groot heid of neergang markeert"). De inhoud van het tweede deeltje be staat uit „Yerma" (het „tragische gedicht" dat in het vorige seizoen door de Haagse Comedie is ge speeld) en „In vijf jaren tijds", een in deels expressionistische, deels surrealistische stijl geschre ven „legende van de tijd". In de volgende deeltjes zullen onder meer „Bloedbruiloft", „Dona Rosita" en „Mariana Pineda" worden opgeno men. Ook het prijzenswaardige plan van de uitgeverij W. de Haan (Standaardboekhandel, Hilversum- Antwerpen) om in haar klassieke pocketreeks de eerste volledige Ne derlandse vertaling van de blijspe len van Plautus het licht te doen zien, is al een heel eind gevorderd. Het woord „volledig" slaat daarbij ongetwijfeld op de twintig blijspe len (het eenentwintigste is slechts een fragment), waarvan algemeen wordt aangenomen dat zij het werk zijn van Plautus, die na zijn over lijden de twijfelachtige eer genoot, ook nog als schrijver van 110 ande re stukken van zeer gevarieerde kwaliteit te worden gedoodverfd. Van die twintig zijn er tot dusver twaalf verschenen in zes Phoenix pockets. Voor zijn vertaling heeft J. Hemelrijk Sr. terecht een vlot modern idioom gebruikt, dat de stukken gemakkelijk leesbaar (en wellicht ook speelbaar) maakt, maar de berijmde passages doen nogal eens aan sinterklaasrijmpjes denken. Elk deeltje bevat een kort commentaar op de daarin opgeno men blijspelen en op Plautus in het algemeen, van professor dr. A. D. Leeman. Het blijspel „Miles glo- riosus", waarmee de Toneelgroep Centrum op 3 september a.s. in Haarlem het nieuwe seizoen opent onder de Nederlandse titel „De smoeshaan", is al twee jaar geleden in deze serie verschenen. Maar in Hemelrijks vertaling heet het „De bluffer". De Amsterdamse uitgeverij De Bezige Bij heeft in haar snel groeiende reeks Literaire Reuzen pockets ook weer een aantal toneel teksten opgenomen. Van August Strindberg waren „Droomspel", „Schuldeisers" en „Met vuur spe len" (gedrieën in één deel) al eer der in deze serie opgenomen. Nu zijn daar in een nieuw deel bijge komen „Dodendans" (I en II) en „Pasen", eveneens in de vertaling van Sybren en Cora Polet die ook bij de opvoeringen door de Toneel groep Theater werd gebruikt. In een nawoord geeft Polet een lezens waardige analyse van de stukken. j BERTOLT BRECHTS „Moeder Courage en haar kinderen" heeft na zijn „Trommelen in de nacht" en „Man is man" nu ook een plaats in de Reuzenpockets gekre gen. De vertaling, in het afgelopen seizoen gespeeld door de Neder landse Comedie, is van Gerrit Kou- wenaar. Andere nieuwe Reuzenpockets bevatten de teksten van „Hoera, Amerika", de drie eenakters van de jonge Belgisch-Amerikaanse schrij ver Jean-Claude van Itallie (ver taald door C. Buddingh') waarmee de Toneelgroep Studio het vorig seizoen veel sucoes heeft geoogst, en van Tom Stoppards „Rosencrantz en Guildenstern zijn dood", de merk waardige Beckett-achtige „Hamiet- variant met parodistische inslag" (zoals het stuk op de omslag wordt genoemd) waarmee de Haagse Co medie het Nederlandse publiek dit jaar kennis heeft laten maken. Een stuk, dat behalve gezien ook be paald wel gelezen zou moeten wor den door ieder die de schijnbaar speelse fantasie van Stoppard wer kelijk wil doorgronden. Tenslotte moet vermeld worden een Speciale paperback" van De Bezige Bij, gewijd aan Massche- roen", het spel waarmee Hugo Claus verleden jaar in Knokke meer onfrisse sensatie dan litterai re bewondering heeft gewekt. Ook de boekuitgave schijnt het. gezien de „typografische verzorging", meer van de „gedurfde" foto's en de foei lelijke opmaak te moeten hebben dan van de tekst.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1968 | | pagina 16