Bernsteins orkest komt in Amsterdam zijn Edison halen J. C. van Schagen dichter van de zuivere stilte „MIJN EIGEN SMAAK IS NIET VAN BELANG" Litteraire Kantteken i ngen VARA-regisseur Rinus Spoor: i* ZATERDAG 14 SEPTEMBER 1968 Erbij ir 19 Retertoire Veelzijdig J. H. Moolenijzer Spiegel Afstand Manders „Grap" C. J. E. Dinaux Leonard Bernstein DOOR HET OPTREDEN van The New York Philharmonic Or chestra zal het Grand Gala du Disque 1968 zonder twijfel een zeer bijzondere muzikale gebeurtenis worden. Op 20 september zal in het Concertgebouw in Amsterdam de uitreiking plaats vinden van de Edison, die het orkest werd toegekend voor de grammofoon-opnamen van de symfonieën van Mahler. Deze toekenning is bijzonder eervol voor Leonard Bernstein en zijn orkest en wordt ook ongetwijfeld hogelijk ge waardeerd, maar het is niet zo, dat zij er speciaal voor over komen. The New York Philharmonic maakt een reis door Europa en Israël, gedeel telijk bedoeld als de kroon op het werk van hun 125-jarig bestaan en te gelijkertijd ondernomen als afscheidstoernee van hun dirigent, die aan het eind van dit jaar zjjn functie zal neerleggen. ALS DE AMERIKANEN plaats ne men op de stoelen van hun Amster damse collega's zijn zij vier weken van huis. Zij hebben dan Duitsland, Italië, Zwitserland, Monte Carlo, We nen, Israël en België achter de rug en moeten alleen nog even naar Berlijn, Kopenhagen en Londen. Misschien is het wel zo, dat de orkestleden op hun dienstlijst kijken en zeggen: „de hoe veelste is het vandaag de twintigste dan moet dit Amsterdam zijn! Want in de tijd van vijf weken geven zij vierentwintig concerten in tien landen. Eén van de grootste problemen onder weg is ongetwijfeld het vraagstuk van schone overhemden, want je kunt moei lijk voor vijf weken schone overhem den in je koffertje meenemen. Maar de reisleider zal dit probleem wel we ten op te lossen, misschien koopt hij voor elk concert 105 nieuwe. De houtblazers, de hoboïsten en de klarinettisten hebben daarbij nog hun eigen zorgen, want zij moeten onder weg ook nog rieten maken. Ik heb nog nooit een hoboïst ontmoet die meer dan één goed riet had en dat gaat hoogsten een dag of 10 mee. De strij kers nemen natuurlijk reserve-snaren mee en ze hebben een extra strijkstok in hun kist. De harpisten reizen altijd met dozen vol snaren, want als je bij zo'n reis de harp uit zijn kist haalt zijn er altijd enige snaren, die de geest gegeven hebben. Alleen de koper blazers hebben geen bijzondere proble men, zij blazen hun hele leven op het zelfde mondstuk, zij nemen alleen wat olie mee voor de ventielen. HET PROGRAMMA is niet het groot ste vraagstuk voor het orkest, want het is bijna overal hetzelfde. Het spe ciale tournee-repertoire is: De Vijfde Symfonie van Mahler, de Symfonie Phantastique van Berlioz, de Derde van William Schuman, de Derde Sym fonie van Roy Harris, Haydns Symfo nie no. 87 en de Ouverture „L'Italiana in Algeri van Rossini. In de meeste steden wordt maar één concert gege ven en dan wordt er 'n keuze gemaakt uit dit reis-repertoire. In Wenen wor den twee concerten gegeven, evenals in Venetië, Montreux en Milaan, in Berlijn zelfs drie, maar deze concerten maken deel uit van een muziekfestival. In Amsterdam treedt het orkest he laas maar één keer op en het pro gramma luidt als volgt: Haydn, Sym- fony nr. 87, Harris Symfony no. 3 en de Symfonie Phantastique van Berlioz. De programmering is natuurlijk lang geleden al vastgesteld en daarbij moest met vele wensen rekening ge houden worden. Jammer genoeg wordt in Amster dam de Vijfde Symfonie van Mahler niet gespeeld, terwijl het orkest daar juist om zijn Mahler-vertolking werd bekroond. Maar daar staat tegenover dat men nu kennis kan maken met de Derde Symfonie van Harris, één van de belangrijkste Amerikaanse com- ponisten. Bovendien zal het speciaal voor de Amsterdammers interessant zijn om de Amerikaanse versie te ho ren van de Symfonie Phantastique jarenlang het glansnummer van Pierre Monteux met het Concertgebouwor- orkest. Ook als U niet tot het uitver koren publiek behoort op 20 september in het Concertgebouw, kunt U kennis nemen van de muzikale bijzonderhe den, die Bernstein met zijn orkest weet te verwezenlijken, want er is zojuist een grammofoonplaat verschenen bij CBS van de Symfonie Phantastique. LEONARD BERNSTEIN. Music Di rector of the New York Philharmonic, wordt in Amerika de meest veelzijdige musicus genoemd. Harold Schonberg, een vooraanstaande muziek criticus in New York, verbonden aan de New York Times, wijdt een apart hoofdstuk aan hem in zijn boek The Great Conduc tors. Bernstein is de enige echt Ameri kaanse (geb. 1918 in Lawrence, Massa chusetts) dirigent-directeur van een groot orkest. Bernstein de romanticus, hij heeft zich meester gemaakt van de fantasie van het publiek op een wijze als nog nooit in de historie is voorgekomen. Hij is: dirigent, compo nist van serieuze muziek, componist van amusementsmuziek, pianist, pae- dagoog, schrijver, dichter en een tele visie-persoonlij kheid Hij kan alles, sommige bewonde raars noemen hem de Leonardo da Vinci van de muziek. Hij is omhoog- gekomen als een wervelwind. Toen hij 25 jaar oud was en een onbekende as sistent-dirigent, moest hij plotseling in vallen voor Bruno Walter en dit deed hij met zoveel gemak en zo overtui gend, dat iedereen hem dadelijk als een groot dirigent beschouwde. Door de televisie kwam hij in het middelpunt der belangstelling te staan, als diri gent van de „Philharmonie Young Peo ple's Concerts", die hij persoonlijk toe lichtte, is hij wereldberoemd gewor den. Maar zijn bliksemsnelle carrière had ook een schaduwzijde. Het was al lemaal te snel gegaan, hij moest op tornen tegen jaloezie en achterdocht. Hij was met één slag populair en be mind. In de kranten werd dagelijks over hem geschreven en de weekbla den publiceerden korte verhalen waar in Bernstein als held optrad. Achter dochtige figuren redeneerden: zo goed kan niemand zijn, er moet iets mis zijn met hem. Zijn grote zelfverzekerdheid was voor velen een ergenis. Maar Bernstein heeft in de tien jaar van zijn dirigentschap bewezen dat hij over ei genschappen beschikt, die het hem mo gelijk maken de allerhoogste toppen te bereiken. Als hij aan het eind van het seizoen '68-'69 afscheid neemt als Diri gent-Directeur, zal hem de titel van „Ere dirigent voor het leven" worden toegekend, een onderscheiding die nog niemand deelachtig is geworden. De oplossing van het raadsel van zijn af treden geeft hijzelf: „Ik wil niet toe geven aan een voorkeur. Ik wil de rest van mijn leven niet besteden zo als Toscanini dat deed, steeds weer opnieuw studeren op, laten wij zeggen, vijftig muzikale werken. Ik zou me dood vervelen. Ik wil dirigeren (want dat blijft hij doen), ik wil piano spelen. Ik wil muziek schrijven voor Broad way (méér dan de West-Side Story) en voor Hollywood. Ik wil symfonische muziek schrijven. Ik wil in elk opzicht een musicus blijven. Ik wil ook les ge ven en gedichten maken en boeken schrijven en ik denk dat ik het waar kan maken." THE NEW YORK PHILHARMONIC ORCHESTRA werd opgericht in 1842 en geeft sindsdien onafgebroken con certen. De oprichter en eerste dirigent was Ureli Corelli Hill, hij heeft vele beroemde opvolgers gehad. De man die het orkest werkelijk groot heeft ge maakt was Walter Damrosh, afkom stig uit Breslau, die ook dirigent was van het New York Symfonie Orches tra, dat later overging in the Philhar monie. Damrosh wist Andrew Carne gie te overtuigen van de noodzakelijk heid van een concertgebouw. In 1891 werd Carnegie Hall geopend. Een an dere grote figuur was Gustav Mahler en ook Toscanini en Mengelberg heb ben het nodige tot de roem van het or kest bijgedragen. Na Toscanini kwa men Barbirolli, Rodzinski, Bruno Wal ter, Stokowski en Mitropoulos, die in 1958 de dirigeerstok overgaf aan Bernstein. In 1962 werd de Lincoln Center's Phil harmonie Hall ingewijd als vaste standplaats van het orkest en op 7 de cember 1967 werd daar het 125-jarig bestaan gevierd met een herhaling van het eerste concert van 1842. Als bijzondere bijdrage tot dit jubi leum verscheen een „Rapport van de President" Mr. Amyas Ames. Het is merkwaardig om uit dit rapport te ver nemen, dat het orkest grotendeels steunt op inkomsten uit particuliere bronnen. Hoewel het orkest zelf een uit zonderlijk hoog inkomen heeft door het optreden voor de televisie en door de grammofoon-opnamen, kan het toch onmogelijk op eigen kracht bestaan. De orkestleden verdienen gemiddeld 200 dollar per week. Maar de honora ria van solisten en dirigenten liggen belangrijk hoger. In 1966 werden er 186 concerten in New York gegeven, maar het tekort bedroeg 680.000 dollar. Zaal- huur en reiskosten zijn enorm geste gen en het ziet er naar uit dat de te korten steeds hoger zullen worden. Er moet iets aan gedaan worden, knappe koppen hebben uitgerekend, dat er een kapitaal van tien miljoen dollar bij el kaar gebracht moet worden om het be staan van het orkest te verzekeren. De president van het orkest vertrouwt dat het er komen zal. De belangstelling voor symfonische muziek is nog steeds stijgende. In 1965 kochten de Amerika nen voor 65 miljoen dollar aan gram mofoonplaten. De radio heeft zijn uren voor symfonische muziek verdubbeld. Er zijn de laatste vijftien jaar 560 sym fonieorkesten bijgekomen, totaal in 1967: 1385. En het is komen vast te staan, dat in 1966 meer dan dertien miljoen mensen de televisie-uitzending volgden van de Young People's Con certs. DE VERENIGING van Vrienden van het orkest brengt ongeveer 300.000 dol lar per jaar op. „Tegenover de groei ende belangstelling van de zijde van het publiek zijn wij verplicht de posi tie van onze Vereniging en die van de orkestleden te verzekeren. Financiële steun aan ons orkest is bijzonder effec tief, want het komt de musici en daar door de muziek ten goede, zoals ste nen door het cement gebonden wor den", aldus de president- Vermoedelijk zouden de Voorzitters en Directeuren van onze orkesten ge lijkluidende rapporten kunnen schrij ven over hun financiële zorgen, maar de Nederlandse orkesten worden gesub sidieerd door het rijk, de provincie en de gemeente en dat geeft bestaansze kerheid aan ons muziekleven. Op den duur zal het daar in Amerika ook wel naar toegaan! Het belang van een orkest wordt vaak afgemeten naar het aantal grote solisten en dirigenten, die aan de con certen medewerkten of de muzikale leiding hadden. Maar de muzikale kwa liteit wordt bepaald door de orkestmu sici zelf. In dit opzicht behoeft The New York Philharmonie geen vergelij king met andere orkesten te vrezen. Integendeel, hun virtuositeit en hun stijlzekerheid geldt als onovertroffen, daarvan kan het Nederlandse publiek zich komende vrijdag overtuigen. ALS ik-de dichter J. C. van Schagen een kleur moest geven, waartegen zijn leven van de Middelburgse jongelingstijd der eerste Narrenwijsheid-gedichten tot zijn Domburgse ze ventiger jaren van de „miniatuur"-strojen zich onveran derd aftekent, dan zou het wit zijn. Wit was zijn kind-zijn, de stilte van zijn jeugd, zijn latere verlangen, omdat zijn levens gevoel wit was en bleef. Complementaire kleuren zijn samen wit: de verscheidenheid, de tegenstelling, is opgeheven. Er is eenheid, kosmische eenheid. Naar die zuiverheid toe heeft Van Schagen zijn leven lang gedicht. Zijn vers is met de ja ren dl witter geworden: in de als privé-uitgave gebundelde „Domburgse Cahiers", waarvan er nu een tiental bij de schrij ver verkrijgbaar is, zijn de op de Japanse haiku geïnspireerde „reflexen" teruggebracht tot een minimum aan woorden, die één voor één naar het zwijgen toe willen. In den begmne, heeft Van Schagen geschreven, was niet het Woord, maar het Zwijgen. De hoogste graad van communicatie van „communie" zei hij later is niet het spreken, maar de stilte, waarin alles gelijkelijk is opgenomen, alles wat leeft, alles wat IS, ook het ding, het menselijk maaksel. HET DOET er niet toe of hij dat paganistisch, pantheïstisch of als ka tholiek zo heeft ervaren, de grondtoon van zijn leven, van zijn werk, bleef door de jaren heen dezelfde: een be amen, belijden van de aanvankelijke en alomtegenwoordige ongereptheid, waarvan de dagelijkse mensenwerke lijkheid de dreigende tegenkracht is. Dat in die grondtoon, in de grondstroom van zijn wezenlijke levensgevoel al in zijn vroegste werk de prozagedich ten van „Narrenwijsheid" (1925) het „ding" was betrokken, bewijst hoe ver hij in de ontwikkeling van de poë zie „zijn tijd vooruit" was. Toen hij begon te dichten was de poëzie nog een taal op z'n zondags, met het „goeie goed" aan, sieraad van de schone por- celeinkast: kijken, niet aankomen. Maar Van Schagen maakte in zijn vers al het lucifertje op het trottoir godde lijk, en de uieschil, en de schepen in de havens, en het oude paard van de kolenwagen, en de regen, de regen die als kleine stroompjes van de grote eeuwige stroom, alles gelijk maakt, door gelijkelijk te vallen over en op het bos en de zee en de vuile gootjes en de tramremise: „niets dat niet god delijk is", „daarom geef ik geen na men", ik ga maar en ben" (dit laat ste: een sleutelwoord Voor alles wat hij leefde, bèleefde en schreef). ZIEN, aanschouwen, beschouwen, luisteren, buiten de tijd om, om één te zijn met de elementen, met de wind, de zee, de regen, de zon, het licht op het watervlak en de diepte daaronder, de stilte, dat was al het ferment van zijn vroege gedichten, van „Narren wijsheid". In de loop van een viertal drukken was dit jeugdwerk aangeslibd. Er waren „onzuiverheden" bijgeko men. In de vijfde druk, die zoëven als Boekvinkdeel bij Querido is versche nen, werd al dat aankoeksel wegge daan: „Narrenwijsheid" is er nu weer, in zijn dubbelzinnig-oorspronkelijke gedaante. Dubbelzinnig, omdat dit eer ste dichtwerk hier opnieuw in zijn aan vankelijke prilheid bijeen staat èn om dat het in zijn onbevangenheid het dichtst bij de levensoorsprong is, die door vele beddingen heen als een stroom is doorgedrongen tot de „Reflexen", de haiku's, de kwatrijnen, de lime ricks, de aftelversjes en nonsensge dichten van de zeldzame Domburgse Cahiers. Hij was een eenling, Van Schagen, hij bleef een eenling, zoals in een an dere toonsoort Jan Hanlo er een is, en de Vlaming Maurice Gilliams, en Nes- cio, en in de ondergrond van zijn werk Willem Elsschot. Hij debuteerde in „De Beweging", maar naarmate daar in het esthetische van Verwey's wijs gerigheid ging overheersen was daar al minder zijn klimaat. Hij ging over naar „De Stem" (Dirk Coster), later, katholiek geworden, naar „De Gemeen schap". Maar waar en wat hij publi ceerde: hij schreef het woord van zijn stilte, met de grootst mogelijke onmid dellijkheid. Het is opmerkelijk voor zijn trouw aan zijn jeugdige „furieuze hang naar zuiverheid", dat in zijn vroegste gedichten, in „Romantisch" bijvoorbeeld, dat van vóór 1914 da teert en in „Narrenwijsheid" een plaats kreeg, het minimaal korte gedicht van de oude en jonggebleven Van Schagen héél eigenlijk al aanwezig is: verbindt men van dit zevenregelig vers de eer ste regel met de zesde en zevende, dan staat daar een glasheldere „re flex" (zoals Van Schagen zijn latere „miniaturen" noemde). Ik waag het er op het hier zo samen te voegen: „De oude beuk is verliefd op de vijver zij is diep en zwart waar zij hem kust, sterft hij". ZO „modern" was Van Schagen toen al. Hij heeft in zijn langademige „Litanie" (1943) één in zichzelf ge sproken gebed om ongereptheid veel woorden nodig gehad. Hij is in „Onderaardsch" (1946), dat geschre ven werd onder de doem en het geweld van de bezetter en de oorlog, in diepe onvree geweest met zichzelf: „Ik knoei met mijn werk en ik knoei met mijn ziel". Hij was in de loop der jaren een heer, een ambtenaar geworden met witte manchetten, „maatschappelijk geslaagd, gekapt, geschoren", maar hij had zijn „ziel verhuurd", het „god delijk kind vermoord", hij was „vals" geworden en wars, omdat „wat zuiver was, vervuild" is, wat jong was ver dorde, wat lief was werd geschonden, wat hij wilde doen mocht niet. Hij voelde zich beduimeld, een „basterd", een „vod", een kwaadaardig dier: „weest gegroet, broeder wolf! Ziet Ge mijn tanden". Maar in zijn verborgen- ste hart groette hij broeder Sint Fran- ciscus, en in zijn vierde „Flarden van de wind" werd hij van alle vuil tóch schoongewassen door de regen, schoon- gewaaid door de wind. Zijn dichten was niet van „het we ten", niet van het vragen en zoeken. Het was overgave, metafysische ero tiek, verlangen naar éénwording met het Ene, waarvan hij al jong bij Spi noza de bevestiging vond. Maar ook zonder de mathematische wijsgeer van de „Ethica" zou hij het proza ge dicht hebben tot poëzie van het een-en ondeelbare. Alles was daar de uitdruk king van: het dreunt je van de kinde ren, de slaande torenklok, het licht van de petroleumlamp, het „tenger gedender van wagens hoog in de lucht" het wiegelende helm, het kind aan de piano dat „zo wit, zo onaantastbaar ver en wit" speelde, en steeds weer de zee: wijde ruimte, hoog licht, golf slag: en steeds weer de wind, de gro te wind die van ver komt en naar ver gaat, evenals de levensstroom. Zijn vers was dus ritme en stem, het woord ervan was doorzichtig, op de grens van de stilte, later vooral toen hij was gaan uitsparen, weglaten, omdat elk woord bijna een woord te veel is om het onzegbare te benaderen. ZO dichtte hij naar zijn haiku-vers toe, zijn reflet dans l'eau": „een weerspiegeling van iets dingelijks uit (Van een onzer verslaggeefsters) HAARLEM „In die persoon van mij bent u eigenlijk niet zo ge- interesseerd. Misschien dat ik regisseur ben, dat is mogelijk. Maar het gaat er toch voornamelijk om dat ik VARA-medewerker ben. Als ik ergens kom kom ik nooit als Rinus Spoor, maar als VARA- medewerker. Aan het woord is de Haarlemmer Rinus Spoor, regisseur van on dermeer „Tel uit je winst, Bij Dorus op schoot, de shows van Tom Manders, de shows van Johnny Hoes en het tentgedeelte van „Zo maar een zomeravond". OVER de VARA: „Ik ben bij de VARA gekomen omdat ik vind dat de VARA gewoon ideeën heeft die in grondbeginsel overeenstemmen met de mijne. Ik ben inderdaad socialist, dat is gemakkelijk, omdat ik uit een socia listisch gezin kom. Ik vind het socia lisme zoals het nu is eigenlijk nog niet links genoeg, al wordt het als links gezien. Ik ben een aanhanger van de stelling dat iedereen recht heeft op arbeid en dat de zwakkere moet wor den ondersteund. Natuurlijk heeft het weinig met mijn werk te maken. Maar je werkt in ieder geval met mensen die dezelfde ideeën hebben". RINUS SPOOR begon zijn carrière met een tienmaandelijkse cursus bij de NTS. Daar was hij in eerste in stantie voor de techniek. Hij kwam bij de technische dienst maar schreef in die tijd ook een musical. Die stuurde hij naar Joop Simons, het hoofd van de afdeling amusement. Maar men zei dat hij technisch niet te verwezenlij ken was. Rinus zegt dat dat kwam, doordat hij in de techniek al ver der was. dank zij zijn opleiding. Na die tijd deed hij drie jaar „Tel uit je winst". „Daar krijg je een enorme algeme ne ontwikkeling van", zegt Rinus Spoor. Theo Eerdmans? Theo is een goed journalist. Zijn personificatie is eh, laat ik het anders zeggen, als hij over iemand schrijft dan neemt hij geen afstand van degene die hij in terviewt. Ik vind dit heel belangrijk. Als ik voor 'n krant zou schrijven (dat zou ik inderdaad best wel eens willen doen; het is alleen de vraag of zij mij willen hebben), dan zou ik dat ook doen. Theo is gewoon iemand die geen moei lijkheden uit de weg gaat. Hij laat gewoon blijken of hij iemand wel of Rinus Spoor niet mag. Of hij mij mag? Hij be weert van wel". Een ander programma, dat gedeel telijk door Rinus wordt geregisseerd, is „Zomaar een Zomeravond". Een moment leek het er op, dat het pro gramma van de winter door zou gaan. Dit bleek echter later niet mogelijk. Er moesten dan immers twee extra dagen studio en reportagewagens be schikbaar zijn, en dat was niet in de planning voor het winterseizoen opge nomen. Men hoopt echter in mei weer te beginnen. ER IS wat deining geweest om de uitzending „Ora" van 16 augustus, be doeld om een collecte ten bate van een vakantiehuis voor invaliden te steunen. De stichting Ora was ontevreden. Ri nus Spoor regisseerde het programma. „Met Piet te Nuyl ben ik er naar toe geweest. Het was eigenüjk een mis verstand over het woord „begeleiding" De VARA had namelijk geschreven dat zij de actie zou „begeleiden". Zij dach ten toen, dat het een soort „Open het Dorp" zou worden. Wij hoorden het bezwaar van het actiecomité uit de pers en onze eerste reactie was, dat het ons erg onbegrijpelijk voorkwam. Henk van Stipriaan had allemaal spe ciale telefoonlijnen voor ze in orde gemaakt. Die filmpjes waren ook erg indringend. Ik dacht dat het wel vol doende was. Nu zal er, zo heeft Piet te Nuyl geregeld, op een „gepast mo ment" nog wat aandacht aan geschon ken worden". RINUS SPOOR vindt, dat je als re gisseur primair en secundair moet kun nen werken. Bij Tom Manders komt de regisseur op de tweede plaats. „Het is soms moeilijk om dat op te bren gen. En Tom Manders is erg moei lijk. Hij maakt zelf de teksten, treedt op in zijn eigen cabaret en heeft zich tevoren veel meer in het programma ingeleefd dan ik. Geen enkele regis seur kan eisen dat hij het leeuweaan deel in zo'n programma heeft. Dezelf de moeilijkheid heb je met een Carrell. Of die moeilijk is? Ja, welEnfin. Maar ik moet zelf zeggen dat ik het me wel kan voorstellen". Over Johnny Hoes, met wie de rigis- seur voor de winter zeker nog één show gaat maken, in welke show hij „primair" kan werken: „Johnny Hoes is een ontzettend handige zakenman, met een fijne neus voor talent, och ja, talentOf hij alles eerlijk doet is niet zeker. Het is in ieder geval niets voor de krant. Of ja toch.U kent „Mien waar is mijn feestneus". Hoes heeft een hoes gemaakt met een vent erop die erg veel weg heeft van Toon Hermans. Hij heeft een andere vent het nummer laten zingen. Iedereen denkt dan natuurlijk dat het de plaat van Toon Hermans is. Kijk, en of dat nou strikt eerlijk is weet ik niet". Weet u overigens, dat hij de melodie van „Congratulations" heeft geschre ven? Een jaar of vier geleden. Het nummer heette „Der Freund des Hau- ses". Hij is toen een proces begon nen, maar ik weet niet of dat nog i» doorgezet. ALS IK zijn show maak, dan vind ik dat mijn eigen smaak niet geldt, dat ik gewoon afstand moet nemen. Je kunt het natuurlijk ook parodistisch doen, ik vind parodie zelfs geweldig, maar niet voor zo'n programma". Het liefst zou Rinus Spoor een sa tirisch programma regisseren. Maar dan niet alleen de regie voeren, maar ook deel uitmaken van het team. Zodat hij, in tegenstelling naar zijn mening tot wat hij nu maakt, een eigen stem pel kan drukken op het programma. Bij satire denkt hij aan „Zo is het toevallig ook nog eens een keer". „Ik herinner me nog als de dag van gis teren, dat Rengelink kwam zeggen dat het niet meer door zou gaan. Het is misschien wel sentimenteel, maar dat vond ik een aangrijpende gebeurtenis. En als iemand zegt dat satire „uit" is, dan kan ik het daar niet mee eens zijn". EVEN LATER laat hij in „Het Vrije Volk" een artikeltje zien, dat vol gens hem uitstekend gebruikt zou kun nen worden in een satirisch program ma. Hier volgt het: Een 52-jarige gepensioneerde ma joor van het Brits-Indische leger, heeft door een „doe-het-zelf"-amputatie zijn rechterbeen afgezet. Hij is opgenomen in het ziekenhuis van zijn woonplaats. Hij maakt het goed. De majoor heeft zijn been vlak on der de knie geamputeerd. Vrienden vermoeden dat hij heeft willen bewij zen, dat zijn theorie over het verdoven van een lichaamsdeel door het door snijden van de zenuwen juist is. Het was bekend dat de majoor grot# belangstelling had voor amputeren. En kele jaren geleden raakte hij een pink kwijt, naar zeggen per ongeluk bij het klaarmaken van het hondevoer. De chirurgen hebben de amputatie van de majoor vakkundig afgewerkt". frrr-tfvwiryifwvinnnfvvvwnnl" nn de buitenwereld, door die mysterieuze wel, die we nimmer kennen en alleen maar wezen kunnen." In zijn zuiver ste momenten was hij dat, werd dat zijn gedicht: spiegeling, meer beeld dan bespiegeling: „langzaam draait het licht langzaam opent zich de bloem zó langzaam Men moet misschien lang met de stil te alleen zijn geweest, lang naar „de dingen" gekeken hebben en geluisterd hebben, lang (en eigenlijk voor goed, ondanks alles) het kind zijn gebleven om het zo te dichten en het aan de le zer over te laten om het op zijn ma nier te zien en te horen en te ervaren. Hier is geen „ik" meer die dicht, hier is het licht zelf, en de bloem zelf, en het ontluiken als teken van de levens onzegbaarheid. In een haiku uit de Miniaturen is het weer anders en een der: „een gekkend lachen tuimelt door het bos gaaien we dromen verder" Dromen is hier als overal in Van Schagens werk contemplatie, op gaan in het Andere, éénworden. Dat was van jongsaf zo, in „Narrenwijs heid", in een strofe als deze van het gedicht „Regen": „ik zit maar stil en raak verloren in het feest van de wijde regen in het feest van de vredige regen in het feest van de grote regen" Wie dichtte er in die jaren zo? Ik zou niemand weten te noemen. Later kwam de voortreffelijke Willem Hus- sem, kwam Max Croiset, kwamen jon geren die poëzie gingen maken van het alledaags-werkelijke. Van Scha gen herkent ze als zuiveraars, in wie de „onweerstaanbare onderstroom" werkzaam is die door alle tijden gaat. „Onder alle generaties", schreef hij in zijn inleiding van het Maatstafnum mer, dat aan „het korte gedicht" was gewijd (nr. 7/8, 1965), „is hij bezig, deze onderstroom, maar zeker niet het minst onder de jongeren, al begrijpen ze misschien zelf maar half, waar ze mee bezig zijn. Het geeft me persoon lijk een groot vertrouwen". Van Scha gen is een uitzonderlijk dichter, niet omdat hij „modern" is, maar omdat hij vijfenzeventig jaar lang leefde „om te luisteren hoe het komt". Van Scha gen is een gróót dichter.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1968 | | pagina 19