De Muiderkring herleeft PAT H O DIA MET JAN MAARTEN KOMTER IN NET FRANS HALSMUSEUM angstvallig, maar zeker niet slecht SACRA. OCCVPATI. ZATERDAG 12 OKTOBER 1968 E T PROFANA Het liedboek van Huigens HET HEEFT dit jaar de aandacht getrokken op het Festival te Edin burgh, dat een vrijwel onbekend Ibsenstuk in de Assembly-Hall aldaar veertien dagen lang uitverkochte zalen heeft getrokken. Houdt men er rekening mee, dat het Festival daar drie weken duurt en dat bedoelde zaal tegen de tweeduizend bezoekers kan bevatten, dan scheen de onder neming om dit niet licht-toegankelijke slot-drama van de bepaald niet meer recente Ibsen bij wie bovendien niets te herdenken viel juist daar en over zo'n tijdvak op het toneel te brengen, ons niet minder dan een waagstuk. Maria Tesselschade Minstreel Fluweel J. H. Moolenijzer NEDERLANDSE LITTERATUUR EEN REUZENPOCKET is wat ruim om een novelle in op te bergen. De Bezige Bij heeft dat niettemin gedaan met de eersteling van Eva Hoornik: „Ontbijt met z'n drieën". Zon verpakking leidt licht tot het aanleggen van te zware maat staven: wie een roman verwacht en de prijs daarvoor heeft neergeteld is geneigd niet meer te zien dat het simpele ver haal dat hij leest in zijn eenvoud goed geschreven en ge construeerd kan zijn. Een petit-four, om in de stijl van de schrijfster te blijven, hoeft zich niet te meten met een appel- punt. Signatuur Eva Hoornik: grote dosis warenkennis Realisme W. J. Lukkenaer Alexander Knox en Wendy Hil- ler als Rubek en Irene in de Dublinse opvoering van „Als wij doden ontwaken". Moed M. van Doorninck PARISIIS, ExOffigina Roberti B allard vnici Regiz Mufic* Typographi. mT DC. XLVII. CVM P RIF I LEG 10 REGIS. „HOOFT was een ongemeen begaafd man in alles, in de samenleving, in zaken, en in de letteren. Met volle recht treedt hij op als aanvoerder, als hoofd der letter kundige beweging zijner dagen. Hij stond ver boven zijn tijdgenoten in goede ma nieren, in goede toon en goede smaak. Hy was vernuftig, geestig en beminnelijk. Degelijkheid en grote verering voor al wat schoon was in leven en in kunst, schonken zijn verzen en zijn proza een duurzame waarde". Deze persoonsbe schrijving is te vinden in de Geschiede nis der Nederlandsche Letterkunde (1897) van dr. Jan ten Brink, eertijds hoogleraar aan de Leidse universiteit. Pieter Corneliszoon Hooft, drost van Muiden, baljuw van 't Gooi, hoofdofficier Ibsens laatste maakt furore in Edinburgh van Weesp en Weesperkarspel, was de oudste zoon van Cornelis Pieterszoon Hooft, burgemeester van Amsterdam (1588), koopman en handelaar in haring en zoutevis, wonende aan de Korte Nieuwendijk. De jonge Pieter werd op geleid: „In de vrese Godes, in de goede tucht en alle eerhaerheyt, in de Latijn- sche, Grieksche, Duytsche en Fran$ois- sche talen, mitsgaders om wel te leeren schrijven, cijfferen en reeckenen". OP ZIJN zeventiende jaar (1598) werd Hooft door zijn vader op reis gestuurd naar Frankrijk, Italië en Duitsland, om wereld- en mensenken nis op te doen, de reis zou drie jaar duren. Voor zijn vertrek had hij al kennis gemaakt met de achtenswaar dige leden van „In Liefde Bloeyende", de rederijkerskamer de Egelantier, waar Spieghel, Roemer Visscher en zijn vader vooraanstaande figuren wa ren. Pas in 1606 ging hij naar Leiden om rechten te studeren In de vijf jaar die hij na zijn reis doorbracht in Am sterdam, besteedde hij veel aandacht aan de schoonheid en lieflijkheid der „Amsterdamse Joffers". Vooral Brechie Spieghel mocht menig vurig minnelied van hem ontvangen, maar zij is jong gestorven en bij haar over lijden dichtte Hooft zijn beroemde lied: „Sal nemmermeer gebeuren mij dan nae dese stondt, De vriendschap van u ogen, de wellust van u mondt?" IN 1609 werd Hooft benoemd tot drost van Muiden. De jonge slotvoogd was „lang en magerachtig van persoon, had wakkere bruine ogen, daar de schranderheid van zijn geest in scheen te spelen." Hij was meer historicus dan slotheer, maar het was een rustige betrekking. Het behoorde tot zijn ambt om recht te spreken in het Gooi. Het Muiderslot was in de winter onbe woonbaar; toen Hooft het kasteel be trok, was het al 400 jaar oud (ge bouwd in 1220), het was een voorpost en gevechtskasteel voor Amsterdam en het beheerste de waterlinie. Het gar nizoen bestond uit twaalf man. Daar had Hooft het niet zo druk mee. Hij had alle tijd om zich te wijden aan zijn letterkundige bezigheden en no digde zijn vrienden uit om op het kas teel te komen logeren. Maar, zegt Jan Maarten Komter de hedendaagse apostel van de Mui derkring, die mij al deze wijsheid toe bedeelde „komen logeren betekende in die dagen, dat je minstens drie tot vier weken bleef. Dan werd er gezon gen en muziek gemaakt van de vroege morgen tot de late avond; denkt u niet, dat de gedichten die Hooft en zijn vrienden maakten, werden voorgedra gen neen die werden gezongen. Ieder welopgevoed mens kende in die dagen zo'n tweehonderd melodieën uit zijn hoofd en je moest jezelf op de luit of aan het klavecimbel kunnen bege leiden, anders telde je niet mee!" JAN MAARTEN KOMTER is een moderne minstreel. Men zou kunnen zeggen dat hij drie eeuwen te laat ge boren is in de dagen van Hooft zou hij wèl meegeteld hebben. Hij is een vurig minnaar van het lied, het volks lied en het zelfgemaakte lied, hij is een zeer goed fluitist, maar hij heeft zijn hart verpand aan de gitaar, hij kent méér dan tweehonderd liederen uit zijn hoofd en speurt nog steeds naar onbekende volksliederen. Zijn moeder, Aafke Komter-Kuipers, heeft hem de liefde voor het lied bij gebracht, zij was een begaafd pianiste, maar haar hart ging uit naar het oude lied. Zij verzamelde meer dan duizend liederen uit alle windstreken van Europa. Jan Maarten nam gitaarles sen en studeerde harmonie en contra punt bij Hugo Godron om zelf begelei dingen te kunnen schrijven. Met Louise de Buy Wenniger is hij al jaren bezig de liederen in groepen bijeen te brengen. Zij hebben nu vier program ma's samengesteld: Liederen uit de Muiderkring Liederen uit Groot Bretagne en Bre tonse liederen Ierse liederen op teksten van Thomas Moore Schotse, Scandinavische en Bourgon dische liederen. LOUISE DE BUY WENNIGER heeft een fluweel-zachte sopraanstem en een aangeboren talent voor het volkslied. Degenen die haar vrijdag aanstaande in het Frans Halsmuseum zullen horen (de leden van Teisterbant en de Vrienden van het Lied) zullen onwil lekeurig moeten denken aan Tesseltje Margje (Marie) Tesselschade, de doch ter van Roemer Visscher, de speelge- note van Hooft en zijn vrienden. Als de takken van de pruimenbomen in de tuin van het Muiderslot zich bogen onder de zoete last van de glanzende vruchten, nam Hooft de pen ter hand en schreef hij aan Tesseltje, die in Alkmaar woonde, om toch snel te ko men, want zonder haar was het leven op het slot maar saai en vervelend. Behalve gitarist, componist en lie- derenverzamelaar is Jan Maarten Komter ook een uitstekend verteller. Zijn toelichting bij de liederen is hel der, duidelijk en bijzonder geestig. Hij weet de geschiedenis van de Muyder- kring zo op te roepen, dat de mensen in de zaal wat hij vertelt voor zich zien. Tot de vaste bezoekers van het Mui derslot behoorden: Van Baerle, Huy- gens, Vossius, Jacob van der Burch en Johan Brosterhuysen en de Duartes, vrienden van Tesselschade uit Alk maar. Constantijn Huygens was de be langrijkste bezoeker van het slot, niet zozeer omdat hij secretaris was van Frederik Hendrik, maar om zijn alzij dige muzikale begaafdheid. Hij zong, hij speelde orgel en viool, hij was een meester op de luit en een voortreffelijk componist. Op zijn tweede jaar kon hij de tien geboden opzeggen, op zijn vijfde jaar leerde hij muziek en dan sen, op zijn zevende Frans, op zijn negende latijn. OP ZIJN ELFDE jaar schreef hij latijnse versen. Hij sprak vloeiend Italiaans, Frans, Spaans, Engels en Duits. Hij was een goed ruiter, een uitstekend zwemmer en schaatsenrij der, hij was een vervaarlijk schermer, heeft twintig jaar gewerkt aan zijn „Pathodia sacra et profana occupati", een bundel liederen die hij compo neerde op zijn eigen teksten. Hij heeft het Tesselschade zeer kwalijk geno men; dat zij katholiek geworden is: „Komt Tessel uyt de mis en uyt het misverstand!" De Muyderkring, de vriendenkring van Hooft, bleef bestaan van 1629 tot 1647. Hooft stierf in 1647 aan een long ontsteking die hij opdeed bij de begra fenis van Frederik Hendrik. Tessel schade overleed twee jaar later, haar grafschrift luidde: „Dit is Tesselschade's graf Laet niemant sich vermeeten Haar onwaerdeerlickheit in woorden uyt te meeten". MISSCHIEN had men moed gevat, omdat de „69 Theatre Company" uit Manchester die in Schotland een goede naam geniet, de opvoering voor zijn rekening wilde nemen. Wat niet weg neemt dat zo'n „Als wij doden ont waken" (hier: When we dead awaken) vandaag toch een sprong in het duis ter blijft. Gelijk trouwens iedere po ging zich in te zettep voor een meestal niet ten-onrechte vergeten stuk van een onzer klassieken. En wat dit publiek aangaat, een oudere generatie mocht dan al met welgevallen terugzien op enkele Londense topuitvoeringen van Ibsens bekendste drama's: „When we dead awaken" was sinds mensenheu genis in een Engels sprekend theater niet meer gegeven. Waar wij aan toe voegen: elders behalve misschien in Noorwegen voorzover ons bekend evenmin. Intussen werd de Edinburgh- se uitvoering tot een zo lofwaardige ge beurtenis, dat ze verdient er melding van te maken. „ALS wij doden ontwaken" is Ibsens zwanezang. Hij schreef het in 1899, 71 jaar oud en het werd tot op zekere hoogte een epiloog op zijn levenswerk. Acht maanden na de voltooiing van „John Gabriël Borkman" geeft hij te kennen zich over een nieuw drama te beraden, maar dat de vorm daarvan hem nog niet duidelijk voor ogen staat. Als hij kort daar op „Brand" voor de eerste maal krijgt te aanschouwen het drama uit zijn jeugd is hij dermate gegrepen door het stuk, waaraan hij geen dertig jaar aandacht had geschonken, dat er on willekeurig iets van „Brand" vaart in de hoofdpersoon van het nieuwe werk. Daarom zal hij deze beeldhouwer Ru- bek man van eenzelfde onbuigzaam heid als Brand weghalen uit de binnenkamers van zijn latere sociale oeuvre en hem meenemen naar de bergen, waar hij hem, evenals Brand in een sneeuwlawine de dood laat vin den. Rubek is Ibsen zelf en met deze fi guur legt hij verantwoording af van een leven, dat zich hardnekkig vast klampte aan de voorgenomen taak, middelerwijl de plicht vèrzakende om te trachten naar het geluk van an deren. Rusteloos als mens en kunste naar. komt deze Rubek te laat tot de erkenning dat met voorbijzien van de op zijn weg komende liefhebbende vrouw zijn leven werkelijke inhoud miste. Zijn tegenspeelster in het hier optredende kwartet (een vijfde per soon de sanatoriumdirecteur heeft slechts een buiten de handeling staande nevenfunctie) is die vrouw, die hij in de bergen weer ontmoet. Eens fungeerde Irene (veelbetekenende naam) voor hem, Rubek, als naakt model ten behoeve van zijn meester werk „De opstanding", dat hem later roem zou brengen. Het werd voor hem EVA'S EERSTE GEHEEL in overeenstemming met de titel zijn er drie perso nen van enig belang: Maarten van der Veen, redacteur op de sportredactie van een krant, zijn vrouw Merel van der Veen- Mooymans, onderwijzeres, en zijn vriendinnetje Sonja Hart kamp, die op de documentatie- afdeling van zijn krant werkt. Merel gaat een week naar Pa rijs, Sonja trekt zo lang bij Maarten in. Als ze merkt dat de wettige echtgenote haar rechten herneemt, zet ze snel het huwelijk met haar verloof de Hans door. Op de laatste bladzijde verspreekt Sonja zich door haar verloofde met de naam van haar minnaar aan te spreken. Hij hoort het niet, ook dit incident heeft geen grotere openheid ten gevolge hoewel Sonja een bladzijde eerder dacht gelukkiger te zijn als Hans „alles wist". De novelle is geschreven van uit Sonja, zij het niet in de ik vorm. Misschien heeft de ob- jektieve „zij"-vorm Eva Hoor nik verleid om op drie plaat sen het blikpunt van haar ver haal niet konsekwent vol te houden. Op pagina 85 laat ze Maarten denken: „Zo vindt hij het heerlijk, met twee vrouwen, waar hij dol op is en die elkaar ook aardig vinden, om zich flash-backs. Die hebben vooral in het eerste van de vier hoofd stukken een functie zowel in de verhaalde tijd als in de ver haaltijd (de tijd nodig om het verhaal te lezen). In de ver haaltijd rekken ze de tijd. Sonja zit eindeloos te wachten tot Maarten thuiskomt. Door het voortdurend afdwalen van Son- ja's gedachten, gevolgd door een nauwkeurige opgave van de stand van de klok, krijgt het verhaal „duur". De lezer verveelt zich met Sonja, het wachten valt hem lang. Dat ef fect wordt des te sterker, om dat de inhoud van de flash backs, en van Sonja's geheu gen, niet erg boeiend is. Deze inhoud, die behoort tot de ver haalde tijd, had de figuur Sonja meer diepte kunnen geven. Vanwege de beperkte visie van Sonja heeft de schrijfster haar toevlucht genomen tot een ander technisch hulpmiddel, „documenten" om de verhaal werkelijkheid in de breedte uit te breiden. Het zijn brieven van Merel aan Maarten en een foto album. Daardoor' wordt boven dien Sonja zich ervan bewust een indringster en een buiten staander te zijn, komt zij er achter dat zij voor Maarten een zijspoor en voor Merel niet eens een mededingster is. heen". En op bladzijde 91: „Me rel kijkt naar Maarten en haar. Ze vindt het een leuk stel. Ze vindt het fijn dat Maarten al tijd zo aardig tegen andere vrouwen is". De techniek van de „alwetende auteur" komt zelfs even om de hoek kijken op pagina 109: „Ze merkt niet dat het een uur later hard gaat regenen". DE SCHRIJFSTER maakt een veelvuldig gebruik van DE KARAKTERISTIEK van de personen draagt duidelijk de signatuur van Sonja. Zijzelf komt naar voren als een vrouw- tjesdier dat zich voortdurend bewust is van haar lichaam. Bijvoorbeeld op pagina 15: „Haar huid deed een beetje pijn. Ze was verbrand. Haar borsten en billen waren eng wit. Haar blonde haar was stug en uitgebeten van het zoute zeewaterNaakt op haar buiketcetera. Even verder: „Het harde, stugge jabo krie belde aan haar bijna blote bil len." Op de eerste bladzijde meteen al: „Toen ze afstapte bleef haar rok achter het zadel hangen en stond ze een moment in haar lila onderbroekje. Ze haastte zich niet de rok weer op zijn plaats te brengen." niet meer dan een episode, in nauw contact met een representante van de Schoonheid, om wier ziel hij zich ver der niet bekommerde. Als verschijning naar voorschrift van de schrijver in het wit gekleed schijnt zij reeds te toeven aan gene zijde van het leven: veronderstelling, die een onwezenlijke en haar schaduwende liefdezuster komt bevestigen. Maar wordt deze Irene daarmee tegelijk ook niet verheven tot smetteloos symbool voor alle vrou wen, die Ibsen in zo menigvuldige ge daanten telkens slechts als pro bleem benaderd had? Contrapunterend met hen beiden schakelt de auteur de beitje anderen in: Ma ja, die Rubek voor zijn ver strooiing huwde zal zonder veel beden kingen het mislukte samenzijn met de artiest, dat nooit een werkelijk huwe lijk werd, verbreken. Terwijl haar uit eindelijke partner, de beren jager Ulf- hejm, die deze jonge vrouw een leven- naar-de-Natuur kan binnenvoeren, de levensdrift vertegenwoordigt, tegenge steld aan Rubeks levensangst. Voor Sonja is geen slachtoffer van de situatie. Zonder enig be zwaar springt ze egocen trisch als ze is Maartens bed uit en dat van haar verloofde weer in. Wel staat ze kritisch tegenover andere vrouwen, en niet uitsluitend tegenover haar rivale Merel. Haar jaloezie uit zich in wat gemenigheidjes als het uithalen van een breiwerk, maar ook in het op Merel wil len lijken aan het slot van het eerste hoofdstuk: in feite is ze afwisselend jaloers en gefasci neerd, en wordt Merel zelfs minder onbarmhartig geschetst dan de oppervlakkige nukkige versierder Maarten. Alleen het uiterst burgerlijke interieur wordt Merel telkens weer aan gewreven. WAAR Eva Hoornik faalt is het nog duidelijk met de beste bedoelingen. Een interieur roep je niet op (helaas) door het catalogiseren van de voorwer pen die het bevat. Het realisme wordt zo ver gedreven, dat zelfs reclame niet wordt geschuwd. We zagen al jabo; op pagina 28 gebruikt zij Max Factor, op pa gina 74 Pril, op pagina 105 Col gate. Ook een grote dosis wa renkennis maakt „Ontbijt met z'n drieën" meer dan nodig tot een vrouwtjesboek. Er komt zelfs een recept in voor (p. 18). Op p. 35 heeft Sonja keuze tussen „vier dokken, een don kerblauwe geplisseerde terlen- ka, een grijs flanel nauw rok je, een beige kamgaren plooi rok en een geruit strak rokje". Op pag. 86 neemt Merel „een koggetje. Ze is dol op roombo ter allerhande". Het taalgebruik is, net als het geheel, wat te angstvallig, tot het gebruik van boekentaal en nog al veel verkleinwoorden toe. Ook in de conceptie mis ik de grote greep. Een proeve van kunnen schrijven heeft Eva Hoornik ongetwijfeld afgelegd, ik hoop alleen dat ze een vol gende keer wat meer hooi op haar vork neemt. hem staat Maja gewillig open. Zodat zij, eenmaal op de proef gesteld, ge hoorzaamt aan zijn roepstem en hem voor haar verdere leven volgt. DEZE terugkeer van Ibsen naar de bergen, die hem a.h.w. de kluisters van het naturalisme doet doorbreken, wordt gedragen door een tekst, welke regels bevat van een grote poëzie, al handhaaft hij ook hier naar de vorm het proza van zijn latere werk. Het is de Natuur, die met deze symboliek opnieuw zijn intrede doet in Ibsens leven en tegelijk is Zij het ook, die er in deze na-dagen regeert. Een natuur stem, welke ons mogelijk bij gedeelten wat gedempt in de oren klinkt, hetgeen echter allerminst misstaat aan deze elegie. Want het spreekt evenzo van zelf, dat bij de terugblik van de hoofd personen naar hun gemiste kansen, de resignatie overheerst en dat de vroe gere onstuimigheid werd teruggedron gen naar de nevenstemmen van het stuk. Niettemin komt de dramatiek met winst aan intensiteit bij een so berder gebruik der middelen ;n cit vier-partijenspel wel degelijk tot zijn recht. Als Rubek en Irene na het be klimmen van de „hoogste top" nog eenmaal het leven tot zich willen trek ken, is nu daarvoor te laat. Het ge weld van de lawine sleurt hen mee en er rest slechts het „Pax vobiscum" van de liefdezuster, vergiffenis van een hogere Macht. Rubek vond in Alexander Knox een voor de rol geknipt vertolker. Prach tig gaf zijn mimiek de overgangen weer van dit allengs uit egocentrische zelfbewustheid tredende en zich ont spannende karakter. Terwijl Wendy Hiller haar fraaie stem leende aan Irene de moeilijkst realiseerbare partij in deze terugblik op het levens-spel. „Dwalende schim geworden en een, die reeds afrekende met het aards bestaan waarin zij zich slechts schoorvoetend weer laat binnenleiden, is zij het, die de fatale woorden spreekt: „Wanneer wij doden ontwaken, moeten wij wel ontdekken nooit geleefd te hebben". Speciale lof komt toe aan Miss Hamil ton omdat zij bi.i alle vitaliteit, welke de Maja-rol verlangt, de menselijke aarzelingen, die ons in beslissende ogenblikken vaak bevangen, niet min der indringend en spontaan naar voren bracht. De uitvoering door het Manchester gezelschap betekende, zoals gezegd, een daad van moed van directeur Michael Elliott, tevens regisseur. Daartoe moet ook gerekend worden dit stuk te spelen in een theater „en rond", speelruimte als de auteur natuurlijk nooit ervoor bedoelde. De voortreffelijke akoestiek van de Assembly Hall kwam hem daarbij te hulp. Rekwisieten, welke de bergen suggereren, blijken echter on ontbeerlijk en dus stortten vlak voor de apologie der laatste akte uit de nok boven het platform opeens een aantal zakken hun sneeuwvoorraad omlaag

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1968 | | pagina 19