gezag als
compensatie
van verloren
grondgebied"
Tegenstanders vonden zich als „oud-
katholieken" in nieuwe groepering
ZATERDAG 18 JULI Ï970
Erbij
ZA'
!Mkir
PAUSEN KOMEN, PAUSEN GAAN. Goede pausen
en slechte pausen, krachtige en zwakke, zuinige
en royale, strijdlustige en vredelievende, deftige
en eenvoudige. Sommige pausen waren dapper, andere
laf; sommige kunstzinnig, andere zonder belangstel
ling voor aardse schoonheid. De meeste pausen hebben
kort geregeerd: men wordt in het algemeen niet op
jeugdige leeftijd tot dit ambt geroepen. Toch is er eens
een paus geweest die nauwelijks zestien lentes telde.
Dat was Johannes XII, een tyran en een losbol die door
zijn tijdgenoten is beschuldigd van meineed, heilig
schennis, overspel en moord. Hij droeg de tiara van 955
tot 963 en is toen afgezet. Terecht, lijkt mij. Zelden is
het gebeurd dat een paus de zogenaamde vissersring,
de ring van Petrus, langer aan de vinger had dan de
25 jaar welke worden toegeschreven aan Petrus, die in
de opvatting der katholieke kerk de eerste stedehouder
van Christus is geweest. Er waren middeleeuwse pau
sen die zich meer gedroegen als ridders dan als geeste
lijken, maar ook pausen die heilig verklaard zijn. Men
kan haast zeggen dat in de bijna 300 pausen die de ge
schiedenis telt, alle facetten van de menselijke natuur
Worden weerspiegeld. Maar hoe verschillend ze ook
?Ün geweest, één ding hadden al die pausen gemeen:
Ze waren en zijn naar de leer der rooms-katholieke
kerk allen onfeilbaar.
Gelijk een gezin
Vaticaans concilie
Drie opvattingen
Paus Pius IX armpje door met Victor Emanuel van Sardinië, de latere
koning van Italië en Pius' grootste vijand.
„Geloof en zeden"
'fiiimmumi/mmmu/iii/m/mi/m
Flinke oppositie
Eén bedenking
Paus Pius IX rijdt onder een triomfboog door die te zijner ere op de Piazza del Popoio te Rome is opgericht.
VtomsxH
onfeilbaarheid
jaar geleden
HET IS EEN DWALING te menen
dat de pausen zijn begonnen onfeilbaar
te zijn op 18 juli 1870, nu honderd jaar
geleden, toen in een plechtige zitting
van het Vaticaans concilie iet dogma
der pauselijke onfeilbaarheid werd af
gekondigd. Die afkondiging beteken
de alleen maar dat nu officieel werd
vastgesteld wat van eeuw tot eeuw
voor de Katholieke Kerk waarheid was
geweest.
Maar hoe moet dit worden verstaan?
Was, om nu maar een paar krasse
voorbeelden te noemen, Alexander VI
onfeilbaar, de beruchte Borgia die als
paus met zijn kinderen het Vaticaan
bewoonde en die voor moord niet te
rugdeinsde als het om versterking van
zijn macht ging? Of om de huwelij
ken van zijn dochter? En wat te zeg
gen van Paus Stergius III die een twin
tigjarige minnares had bij wie hij een
zoon verwekte die later door zijn moe
der tot paus werd verheven? Het kind
kon er natuurlijk niets aan doen dat
hij een bastaard van de paus was,
maar het wordt toch wel moeilijk aan
de onfeilbaarheid van de vader te ge
loven, als men niet perst nauwkeurig
heeft vastgesteld wat daaronder moet
worden verstaan.
HET IS MET DE pauselijke onfeil
baarheid gesteld als met een gezin,
waarin op een gegeven ogenblik de va
der tegen zijn kinderen zegt: jongens,
laten we vaststellen: moeder is een
schat. Daarmee bedoelt hij niet dat
van het ogenblik zijner uitspraak af
moeder een schat is; evenmin wil hij
zeggen dat moeder vroeger onder alle
omstandigheden altijd een schat is ge
weest. Zelfs ontkent hij niet dat moe
der wel eens helemaal géén schat is,
dat ze korzelig, uit haar humeur en
zelfs onrechtvaardig kan zijn. Maar
hij wil betogen dat, als het er op aan
komt, moeder in de wezenlijke dingen,
ondanks haar menselijke tekortkomin
gen en gebreken tóch een schat is. En
zo is het met de pausen ook.
Het dogma der pauselijke onfeilbaar
heid is afgekondigd op het twintigste
oecumenische concilie. Die concilies
zijn nogal wonderlijk over de geschie
denis uitgestrooid. Het eerste werd
belegd in het jaar 325, het negentiende
omstreeks 1550. Dan komt er een pau
ze van meer dan drie eeuwen. Dat is
wel begrijpelijk, want er zijn wel eens
concilies geweest die zich boven de
paus stelden en dat gaf natuurlijk ook
moeilijkheden. Toen nu het negentien
de concilie, het bekende concilie van
Trente, uitdrukkelijk de pauselijke
macht boven die der concilies stelde
en aan de paus als Gods onmiddellijke
stedehouder op aarde de hoogste
macht in de kerk toevertrouwde, had
den de pausen nadien bijzonder weinig
behoefte meer aan concilies. De zo
genaamde „conciliaire theorie" dat wil
dus zeggen: de theorie dat officieel
bijeengeroepen oecumenische concilies
de hoogste macht in de kerk vormen,
bleef een heet hangijzer en er was
heel wat nodig voor een paus besloot
opnieuw oecumenisch een concilie dat
immers zijn macht kon bedreigen, bij
een te roepen. Tot goed begrip diene:
met de moderne oecumenische bewe
ging, die interkerkelijk is, heeft het
begrip oecumenisch in de term oecu
menisch concilie niets te maken. Het
woord wil alleen zeggen dat zo'n con
cilie in zoverre algemeen is dat een
wezenlijk deel van het episcopaat aan
wezig is en dat de besluiten van zo'n
concilie voorzover ze door de paus be
krachtigd zijn, door de gehele kerk
worden aanvaard. Maar dit terzijde.
TOEN PAUS PIUS IX op 8 decem
ber 1869 het Vaticaans concilie open
de, waren er 324 jaren verlopen sinds
het vorige bijeengeroepen was. De
conciliezaal werd gevormd door het
rechter dwarsschip van de St. Pieter
en daar zaten 774 bisschoppen in hun
witte met zilver doorstikte koorman
tels, de mijters op het hoofd. Onder
een zeer oud beeld der Madonna stond
de zetel van de paus. Pius IX is een
der zeer weinige kerkvorsten geweest
die lange jaren hebben geregeeerd. In
1846 was hij gekroond, in 1878 overleed
hij. Die achtste december was geen
willekeurig gekozen datum. Pius IX
koesterde een bijzondere verering
voor Maria en op 8 december 1854
had hij het dogma van de Onbevlekte
Ontvangenis afgekondigd. Op 8 decem
ber 1864 was de Syllabus Errorum ge
publiceerd, de lijst van wat de paus als
de dwalingen van zijn tijd beschouw
de. Een daarvan was het liberalisme,
dat de paus zelf in de jaren vóór en in
de beginjaren van zijn regering had
aangehangen. De politieke gebeurte
nissen die tenslotte leidden tot de ves
tiging van het Koninkrijk Italië, wa
ren er evenwel oorzaak van dat hij
zich later van elke poging tot politieke
hervorming distantieerde.
Het gebied waarover de paus als we
reldlijk vorst regeerde, de Kerkelijke
Staat, kwam niet ongehavend uit de
troebelen te voorschijn. Het werd
steeds kleiner en het is begrijpelijk dat
Pius in een vergroting van zijn gees
telijk gezag een compensatie zocht voor
het verlies aan wereldlijke invloed.
Pas na jaren van voorbereiding was
het concilie bijeengeroepen. Velen
meenden dat het in de eerste plaats
de Syllabus Errorum zou „verklaren".
Daarop was in allerlei landen en voor
al in Frankrijk scherpe kritiek geuit,
zodat het zelfs noodzakelijk was ge
bleken er „toelichtingen" op te geven
die de scherpe kanten ervan wat moes
ten bijvijlen, precies zoals met het be
ruchte mandement der Nederlandse
bisschoppen in 1954 is gebeurd. In geen
van beide gevallen is het gelukt de on
gerustheid van velen weg te nemen,
maar men hoopte in 1869 dat nu klaar
heid zou ontstaan. Het pakte echter
anders uit. Niet de Syllabus werd dis
cussiepunt, maar de vraag of de paus,
als hij uitspraken deed zoals hij in dat
stuk had gedaan, onfeilbaar was, dus
het voorrecht had niet te kunnen dwa
len.
ER WAREN, ZOALS te begrijpen is
drie opvattingen over deze kwestie.
Een groep was vierkant tegen een
dogma dat de onfeilbaarheid vastleg
de, hetzij omdat de aanhangers ervan
in de onfeilbaarheid niet geloofden,
hetzij omdat ze de afkondiging inop
portuun, dus op dat dat ogenblik on
gewenst achtten. Tegenover hen ston
den de geestelijken, die de paus in alle
opzichten en dus in elk zijner uitspra
ken onfeilbaar achtten. Natuurlijk be
vond zich tussen deze twee uitersten
een middengroep die de onfeilbaarheid
aan bepaalde voorwaarden gebonden
achtte. Deze groep heeft het tenslotte
gewonnen en zo is het concilie na
heel wat geharrewar tenslotte tot een
bepaalde formulering gekomen. Daar
bij is de onfeilbaarheid aan bepaalde
beperkingen gebonden. Zij geldt alleen
als de paus ex cathedra (d.w.z.
gezeten op zijn pauselijke zetel) spreekt
dus in zijn ambt van leraar en her
der. Voorts moet hij een bindende eind
uitspraak doen op het gebied van ge
loof of zeden.
Slechts onder die voorwaarden is de
paus „op grond van de Goddelijke
hulp welke hem in de H. Petrus be
loofd is, in het bezit van de onfeilbaar
heid waarmee Christus zijn kerk heeft
willen toerusten".
Voor alle duidelijkheid werd er nog
aan toegevoegd dat zulke definitieve
beslissingen van de paus „door zich
zelf, maar niet door de toestemming
van de Kerk onherroepelijk zijn". De
oude angst voor de conciliaire theorie
was dus nog niet verdwenen: nadruk
kelijk immers werd gesteld dat van
medewerking der gehele Kerk, in on
feilbaarheidszaken geen sprake is. De
paus heeft het voor het zeggen. Hele
maal. En met de banvloek der kerk
wordt bedreigd al wie het waagt „deze
onze definitie te weerspreken".
NATUURLIJK IS ER in den brede
geredekaveld over de vraag hoever het
begrip „gloof en zeden" zich uitstrekt.
Men kan het ruim nemen en nauw.
En daartussen zijn ook weer schake
ringen mogelijk. Officieel valt de ge
hele openbaring er onder, zoals die is
neergelegd in de bijbel en in de over
levering. De Katholieke leer is na
melijk dat in de bijbel niet de gehele
openbaring is opgetekend. Ook de over-
leevring heeft er deel aan. Tot „ge-
loof en zeden" behoren natuurlijk de
heiligverklaringen, maar ook de in
houd van de kerkelijke wetgeving en
zelfs de regels der kloosterorden.
Ik kom nu even terug op de hier
boven getrokken vergelijking. Natuur
lijk gaat die zoals elke goede verge
lijking mank, maar ik vind haar toch
wel bruikbaar. Ik heb het zo uitge
drukt: moeder is niet altijd een
schat, de paus is niet altijd onfeilbaar.
Het moet om wezenlijke dingen gaan,
om geloofszaken, niet om persoonlij
ke problemen. Alexander VI was een
slecht mens in de ogen van zijn kerk.
Hij was zeker onwaardig zijn hoge
ambt te bekleden, maar hij had als
paus zijn grote eigenschappen. Er is
slechts één geval bekend dat een paus
van ketterij beschuldigd is. Dat was
Honorius I (625-638) en op het Vati
caans concilie deed het „Honorius-
vraagstuk" juist in verband met de
onfeilbaarheid veel stof opwaaien. Men
vroeg zich af of Honorius was ver
oordeeld omdat hij een dwaalleer aan
hing, dus een ketter was óf omdat
hij in een geloofskwestie „zorgeloos en
nalatig" was geweest. Dat laatste
werd aangenomen en zo werd weder
om een gevaarlijke klip omzeild. Want
ketterij en onfeilbaarheid zijn be
zwaarlijk met elkaar te rijmen.
INTUSS'EN BLEVEN de tegenstan
ders van een tot dogma verheven pau
selijke onfeilbaarheid zich roeren. Hun
voorman en woordvoerder was de
Duitse geleerde Döllinger, een hoogle
raar die gedurende 47 jaar in Mün-
chen theologie had gedoceerd, dus
werkelijk geen kleine jongen. Katho
lieke schrijvers noemen hem zelfvol
daan, opgeblazen, een warenhuis van
feiten en jaartallen, een man die de
deugd der nederigheid niet kende. Zij
beschuldigden hem ervan dat hij zich
liet leiden door gekrenkte trots: hij
was niet uitgenodigd deel te nemen
aan de voorbereiding van het concilie
en was er zelfs geheel buitengehou
den. Reeds vóór de 8ste december
1869 had hij een brochure geschreven
getiteld De Paus en het Concilie,
waarin hij het leerstuk der onfeilbaar
heid geheel verwierp. De bijbel, be
toogde hij, kent de gedachte der on
feilbaarheid niet en in de kerkvaders
zoekt men ze vergeefs. Uit de woorden
van Christus: „Ik zal met u zijn tot
aan het einde der wereld" mag men
de onfeilbaarheid niet afleiden. Geen
wonder, roept Döllinger uit, dat het
zoveel eeuwen heeft geduurd voor men
het heeft gewaagd de onfeilbaarheid
tot een dogma te verheffen. De argu
menten zijn naar zijn overtuiging dan
ook in geen enkel opzicht steekhou
dend. Natuurlijk werd Döllinger heftig
bestreden en toen hij het hoofd niet
wilde buigen, werd „de boze geest van
het concilie" op 17 april 1871 geëx
communiceerd. Hij heeft de conse
quenties van zijn opvattingen in volle
omvang getrokken, en is de leidsman
geworden van de sectie der oud-Ka
tholieken, die echter altijd gering in
ledental is gebleven.
TENSLOTTE NOG ééN bedenking
tegen de onfeilbaarheid. Ze lijkt mij
wel van betekenis, maar er zal vast
wel allerlei tegen in te brengen zijn.
Het is deze: als de paus een verkla
ring van betekenis wil afleggen, vraagt
hij een aantal theologen of bisschop
pen de zaak te bestuderen en vervol
gens een rapport uit te brengen. Zulk
een rapport wordt dan weer ter be
oordeling voorgelegd aan andere gees
telijken op wier inizcht de paus ver
trouwt en aan wier oordeel hij waarde
hecht. Als de kwestie zo van alle
kanten bekeken is en pro en contra
zijn gehoord, neemt eindelijk de paus
een beslissing. Zo is het ook gegaan
met het dogma der onfeilbaarheid
zelf. Maar als de paus het voorrecht
heeft in zaken van geloof en zeden
niet te kunnen dwalen, waarom vraagt
hij dan wat theologen en bisschoppen
ervan vinden, van wie iedereen weet
dat ze wél feilbaar zijn, dus wel fou
ten kunnen maken, wél kunnen dwa
len?
De leer is dat de paus waneer hij
ex cathedra spreekt en dus onfeil
baar is, geleid wordt door de H. Geest
Is het oneerbiedig te zeggen dat de
paus behalve aan de H. Geest blijk
baar óók behoefte heeft aan de lei
ding van anderen? Dat zou betekenen
dat zijn vertrouwen op de H. Geest
niet absoluut is. Men kan, dunkt mij,
bezwaarlijk tegenwerpen dat het altijd
onzeker is of de paus ex cathedra zal
spreken. Als er een is die dat zeker
weet, is hij het zelf.
DAT IN DE HONDERD jaar die
sinds de afkondiging van het dogma
der pauselijke onfeilbaarheid zijn ver
lopen door pausen zo weinig ex cathe
dra is gesproken, geeft in ieder geval
wel te denken.
Dr. P. H. SCHRöDER