Bill Thompson: TWEE WEDSTRIJDEN KAN ZEGGEN HOE EEN SPELER ZIJN VROUW BEHANDELT" „HET APPARAAT GAAT UIT MIJN OOR, DAN HOOR IK HET VUILE COMMENTAAR NIET" L/ Snelwandelaar 99* door Mare Serné ii Hans Rombouts iATERDAG 10 OKTOBER 1970 DRAAD BIJBEL ALS EEN VROEGMIS DOVIG ZWARE KLUIF KRAAKNEK HAARLEM Wat voor verrassingen van welke aard dan ook het nog ongetwijfeld lange competitiegebeuren voor Haarlem nog in petto heeft; Bill Thompson zal zich nooit verschuilen achter door hem zelf als „irreëel" bestempelde vaagheden als: we hebben pech of geluk gehad. „Dat is een vorm van explicatie die mij teveel als een excuus in de oren klinkt. Je kunt op één punt het landskampioenschap mislopen en je kunt door datzelfde puntje dat je tekort komt degraderen. Dan kun je over pech of geluk gaan praten, maar dat is onzin. Daar geloof ik niet in. Je krggt namelijk niets meer dan je verdient. Als je dat ene puntje mist dan is er toch ergens in die vierendertig wedstrijden die de competitie omvat het één en ander misgegaan". Haarlem te komen om als opvolger van Hughes te fungeren. Voor Thomp son geen probleem: „Ik heb veel over Hughes gehoord en de toestanden die zijn vertrek veroorzaakt hebben. Hij was vrij populair. Niet dat ik me daar zorgen over heb gemaakt of dat als een belasting heb ervaren. Al moest ik Herrera opvolgen, wat dan nog. Het De Haarlem-oefenmeester zet van achter zijn keurig opgeruimde bureau die zijn administratie herbergt de zaken rap uiteen. Uit één van de laden pakt de Schot vervolgens twee blauwe boeken (één van de A-selectie en de ander van het B-elftal) die kei harde feiten en waarheden bevatten, die Thompson na afloop van het mis lukken van zijn (voornamelijk vanwe ge blessures van enkele van zijn sleu telspelers) geïmproviseerde wedstrijd experimenten, ook over zijn mannen pleegt te verkondigen. „Kijk, hier staat alles in. De data, de wedstrijden, en kele regels over het verloop van het duel, de namen van de spelers en de reserves benevens een toelichting op hun vertoonde spel. Als je twintig a dertig spelers hebt dan ben je ge noodzaakt om er een dergelijke admi nistratie op na te houden. Je bent dat ook verplicht tegenover de spelers. Je zou zo'n jongen bepaald tekort doen als je hem zou beoordelen naar de laatste twee wedstrijden." len dat als er in het Midden-Oosten geen strijd werd geleverd, niet Marok ko naar Mexico zou zijn gegaan. Maar ja die oorlog..." Lang hoefde hij na zijn vertrek uit Cairo niet naar emplooi te zoeken. Want wat was er logischer voor Koe weit (Thompson: „meer olie dan voet balintellect") om in de voetstappen te treden van zijn grote Arabische broe ders en Trompson na Marokko, Tune sië, Algerije en Egypte eveneens tot adviseur van de nationale selectie te bombarderen. Tot hij werd aangezocht om naar zou toch grote onzin zijn als ik mij daar druk over maakte." Toch schijnt het Thompson hier in Nederland wel te bevallen. Merkwaar dig want zijn vertrek uit Nederland in 1966 (bij Sparta) verliep niet in een vriendschappelijke sfeer. De Schot vindt echter dat het hoog tijd wordt dat ook dit misverstand uit de weg wordt geruimd en verklaart: „Ieder een schijnt te denken dat mijn ruzie met Doesburg de grote oorzaak is dat ik uit Rotterdam ben vertrokken. Dat :'v; is niet helemaal waar. De verhouding met het bestuur van Sparta was een beetje krampachtig door een affaire met de Schotse voetbalbond. Nota bene mijn eigen landgenoten. In februari 1966 werd ik benaderd door een Schot se journalist die vertelde dat er een functie vacant kwam als trainer van het nationale elftal. Hij informeerde of ik belangstelling had. Dat was het geval. Hij adviseerde mij om een brief te schrijven naar de Schotse voetbal bond waarbij hij mij de verzekering gaf dat de sollicitatie strikt vertrou welijk zou worden behandeld. Dit bleek niet het geval. Mijn sollicitatie kwam in de publiciteit en bij Sparta maakte men er ruzie over. Het was voor bei de partijen beter dat er een einde aan de verbintenis kwam." foto:s Hans Warnars triottisme b(j oefenmeester Bill be stond dan werd dat door dit voorval wel geëlimineerd. Thompson: „Ik wil niets meer in mijn leven met Schot land te maken hebben. Ik keer nooit meer terug. Niet om er te werken en niet om er te wonen. Misschien vestig ik mij nog wel eens in Southampton. Daar heb ik nog een mooi huis." Die vielen wat Haarlem betreft niet best uit. Men is geneigd zich af te vragen of er ondanks alle meniscus misère en andere blessures nog ande re factoren een rol hebben gespeeld in Haarlems bepaald niet verbijsterende competitiestart. Was het voor Thomp son na een absentie van vier sei zoenen niet moeilijk om de draad van het Nederlandse voetbal weer op te rapen? Thompson: „Ik heb geen veranderingen geconstateerd sinds ik weg ben geweest. Er is in Nederland sprake van een spelverbetering. Niet van een spelwijziging. Dat ik de tegen standers van Haarlem de laatste sei zoenen niet in actie heb gezien, zie ik niet als een nadeel. Ik ben tot nu toe nog maar één elftal tegengekomen dat echt goed speelde en dat was ADO." En hij vervolgt: „Neen, met Hughes heb ik nooit contact gehad. Ik denk ook niet dat er iets is dat hij mij zou kunnen vertellen over Haarlem dat ik nu nog niet weet." Een ken nis die bij 49-jarige Thompson leidt tot één zaak: voetbal. Alle irrelevante bijkomstigheden worden door hem resoluut van de hand gewezen. Zo stelt hij over het feit dat Barry Hughes van een voetbalwed strijd (als het even kon ook buiten de lijnen) liefst een zo groot mogelijke show probeerde op te voeren, de vraag: „Krijg je daardoor een beter elftal?" Het voetbalspel en de mensen die er bij betrokken zijn zijn voor Thompson als een bijbel waaruit enkele hoogst curieuze opmerkingen vallen te note ren. Zoals: „Na twee wedstrijden kan ik vertellen hoe een voetballer zijn vrouw behandelt. Zijn hele karakter valt uit zijn spel af te lezen. Hoe hij leeft, wat hij in zijn vrije tijd doet, hoe hij zich buiten het voetbal ge draagt, etc." Toch blijft Thompson bij zijn stand punt („waarom zou je de waarheid verbloemen; die is vaak hard maar werkt meestal erg effectief") dat de basis bij Haarlem te smal is. „Er zijn wedstrijden geweest waarin duidelijk werd aangetoond dat wij te weinig kwaliteit hebben. Dat is echter geen specifiek Haarlem-probleem. Er zou in december als de gelegenheid zich voordoet best iets gekocht kunnen worden. Dat is echter meer een kwes tie van dat je als trainer geneigd bent om je op het standpunt te stellen dat er altijd iets gekocht moet worden. Oefenmeesters denken namelijk erg aan zichzelf. Zij zijn doorgaans nog egoïstischer dan andere mensen. In deze competitie kun je in één wed strijd ettelijke plaatsen op de rang lijst stijgen of duikelen. Dit geldt niet alleen voor Haarlem maar voor nog zo'n stuk of tien andere verenigingen. Om te vragen hoe hij de naaste toe komst voor Haarlem ziet is vrij zin loos want het antwoord ligt al min of meer verborgen in zijn opmerking. „Ik ben erg optimistisch. Dat ben ik altijd. Het heeft er wel eens beroerder uitgezien." Bijvoorbeeld in 1967 toen hij als adviseur van het Egyptische nationale elftal hals over Kop de Pyra- miden vaarwel moest zeggen vanwege de uitgebroken Zesdaagse-oorlog met Israel. Jammer voor het Egyptische voetbal want de Schot verklaart: „De Egyptenaren kunnen voetballen. Het zal in de toekomst echt niet bij die vierde plaats van de Olympische Spe len in Rome blijven. Ik durf te stel- AMSTERDAM Hij staat er mee op en gaat er mee naar bed, Jan Cijs, met zijn tastbaar gewor den snelwandel-bezetenheid. Want boven het echtelijk bed van de Cijsen prijkt in volle glorie en het door belegen houtwerk verzachte neonlicht de immense prijzenkast van de heer J. Cijs, vijftien maal kampioen van Nederland snelwan delen. De vracht aan door naarstig tippelen vergaarde bekers, tro feeën, vaantjes en medailles (naast elkaar aaneengerist als stonden er tien zwaar gedecoreerde generaals b.d. met de horsten te pronken) hangt triomfantelijk maar ook toch wel enigszins dreigend hoven de sponde van Jan en Annie Cijs op twee hoog in de Jordaanse Nieuwe Leliestraat. En de kast, overge nomen van een ter ziele gegane biljartclub, wellicht die van Manke Nelis, is nog niet voldoende om alles te herbergen. Op de nacht kastjes staan knotsen van bekers, want Jan Cijs wil ook 's nachts, als hij zich omdraait best weten, dat hij een snelwandelaar-par-excel- lence is. Bovendien, zo zegt hg kwasi-nonchalant, „heh ik nog een partijtje van die rot-vaantjes in die bekers gestopt". En een lichte glim lach kruipt over zijn kaken om hoog als hij op een uiterst merk waardig paar verzilverde schoen tjes in de laureatenkast wijst: ..Dat is mijn eerste trofee". Het blijken twee linkse schoenen te zijn, ge bundeld tot paar, verworven op de kasseien tussen Breda en Ant werpen. Jan Cijs is zondag voor de dertiende keer kampioen van Nederland 50 km snelwandelen geworden („daarnaast behaalde ik tweemaal de nationale ti tel op de korte afstand, de 20 km, maar ik moet het nu van het langere werk hebben, nu ik wat ouder word"). Jan Cijs zegt dat, licht met het in inter lock gestoken bovenlijf wiegend, kij kend naar zijn flonkerend bezit in de prijzenkast. De zevenenveertigjarige (jazeker) timmerman en sjouwerman pakt voorzichtig de meest verse me daille met een helder rood-wit-blauw lint en hangt dat zichzelf met alle égards over de jaeger. „Zo stond ik zondag ook". Hij geniet duidelijk na van zijn triomf. /an Cijs, die minachtend de neus ophaalt voor de Nijmeegse of de alter natieve Apeldoornse vierdaagse („Ik heb maar een andere medaille over mijn viendaagsekruis gehangen. Die vierdaagse is fröbelwerk"), beleeft zijn hobby snelwandelen als een religie. Bij wijlen stapt hij om 's morgens kwart over vijf onder zijn prijzenkast vandaan uit het warme bed, kust vrouw Annie een verdere goede rust toe en gaat beginnen aan wat voor hem is als een vroegmis: hij trekt zijn wandelkostuum aan (hetgeen uiter aard geheel iets anders is dan het wandelkostuum dat men op receptie invitaties pleegt aan te treffen), daalt de trap af, sluit de deur, die zich be vindt naast een pand, getooid met de feestelijke namen „Knetterwinkel Iet wiet waait" (zijnde een winkel met de in zwang geraakte oosterse artikelen) en verwijdert zich richting Frederik Hen drik Plantsoen. Jan Cijs heeft geen oog voor de schuin tegenover de oosterse winkel op een blinde muur neergekalkte kreet „Viva Mao". Hij denkt alleen maar aan snelwandelen. „Als ik wandel houd ik me nergens anders mee be zig dan met het wandelen zelf, met de wedstrijd." Wanneer dan de och tend gloort en het Amsterdamse volkje zich uit de huizen naar het werk rept ziet het in zijn midden Jan Cijs, nij- ver met de heupen wiegend, de henen om beurten gestrekt naar voren, in een niet bepaald het oog strelend be wegen. Dan breken er eigenlijk ver drietige ogenblikken aan voor de 1.80 meter grote en 140 pond wegende Cijs. Met de slaap nog in de ogen kijken de Amsterdammers naar die zich drif tig op de grintpaden van het plantsoen voortreppende figuur. Ze grijnzen. Dat treft Jan Cijs diep in de ziel. Dat kerft zijn liefde voor zijn sport. Hij ziet de met broodtrommeltjes of akten- tassen lopende lieden de mond bewe gen en kan raden wat ze hem toeroe pen. „Vroeger ergerde ik me er vrese lijk aan", bekent Jan Cijs. Onze nationale kampioen heeft er iets op gevonden. Hij heeft van de nood een deugd gemaakt. „Ik ben wat dovig. Als ik ga trainen haal ik ge woon het gehoorapparaat uit mijn oor. Dan kan ik die spottende opmerkingen niet meer horen van die lui, die de kachel met me willen aanmaken. Soms, als ik op de weg train en een lolbroek van een automobilist naast me gaat rijden en roept: „Hé, maat, wil je een lift", dan stap ik naar hem toe en zeg 'm: „Kom eens uit je kar en loop mee." Weg is-ie dan." Zijn vrouw troost hem: „Trek je er maar niets van aan. Ze vinden het vaak belachelijk, maar niemand weet, wat je er voor moet presteren." „Ja monkelt Cijs wat na: „Ze vinden me een rare kerel. Ze hebben vuil com mentaar." Dat is de enige schaduw, die over het sportieve leven van Jan Cijs valt. Voor het overige lacht het leven hem toe, even flonkerend als zijn bekers („Kijk, die daar is van de Gazetta dello Sport uit Italië"). Hoe komt een man ertoe om te gaa* snelwandelen, met dat wonderlijke, tegennatuurlijke voortbewegen? Hoe komt een laatbloeier als Cijs in dat merkwaardige ritme terecht? „Mijn broer Karei daagde me uit voor een nachttocht. Hij zei, dat ik dat niet vol hield. Wel, ik raakte aan de tippel." En hoe is het met Karei, onderbreken we hem. „O, die loopt al lang niet meer." Maar goed, Jan Cijs werd zo gegrepen door het wandelen en dan niet van de pahadehen in, de laha- nehen uit, maar van het grotere werk dat hij niet meer van ophouden wist. Zijn start in 1950 werd het begin van een kilometersvreterij, die al uit gelopen is op het bedwingen van een afstand van 80.000 km. Dat is twee maal rond de aarde. Hij begon met gewoon wandelen, maar het ging allengs sneller. „Bij die nachttochten wou je zo vlug mogelijk weer thuis zijn, dus kun je nagaan." De snelwandelaars waren eerst kind aan huis in het restaurant van de Bos baan. Ze rondden dan enkele malen de Bosbaan als training. „Maar daar mag- gen we niet meer komme", zegt Jan Cijs spijtig, „die nieuwe restaurateur die mot ons niet zo meer." De montere Jordaner kreeg zoveel routine, dat hij prestatietochten als ParijsAmster dam een uitstapje vond. „ik kwam ge woon aan. Het eten was prima ver zorgd in de kazernes, waar we over nachtten. We kregen een keer een diner, dat vier uur duurde. Kun je nagaan. Ik kwam zwaarder in Amster dam aan dan ik er vertrokken was. We hoefden dan ook maar een ge middelde van zeveneneenhalve kilo meter per uur te halen." Toen wij opmerkten, dat dat toch wel een fikse doorstapperij was over 525 km, zei hij docerend: „Maar bij het snelwandelen is het gemiddelde tien kilometer. Dat is andere koek." Jan Cijs vergeet alle beslommerin gen als hij wedstrijden loopt. Zegt zijn vrouw Annie: „Dan vergeet-ie zelfs zijn eigen vrouw." De snelwandelaar: „Dan interesseert me niets anders meer dan de wedstrijd. Dan ben ik zwaar geconcentreerd. De hele week denk ik aan zo'n wedstrijd. Neem nou dat kampioenschap van zondag. Dat heb ik dagen van tevoren al wel tien keer gelopen in mijn gedachten." Dat zijn dus zo'n slordige vijfhonderd mentale kilometers." Annie (twaalfeneenhalf jaar gelukkig met hem gehuwd: „ik wist dat ik een snelwandelaar trouw de") zegt: „In zo'n week voor een kampioenschap kan ik niet veel goeds bij 'm doen." Is dat trainen zo langzamerhand niet een zware kluif geworden? „Ja moet hij toegeven, „Het valt me wel steeds zwaarder. Ik moet ook steeds méér oefenen, omdat ik ouder word. Vroe ger deed ik wat aan sprintjes ook, aan intervaltraining. Nu werk ik alleen nog maar op tempo. Ik vind trouwens zo'n vijftig kilometer-wedstrijd zwaar der dan een marathon. Ik kan erover praten, omdat ik ook drie keer een marathon heb gelopen." Wil Jan Cijs de kostbare schoenen (ƒ50 per paar, van suède bovenleer, hij aait dat liefderijk) nog niet op bergen? Wil hij nog niet stoppen? 47 jaar is toch een hele leeftijd voor zoiets. Of wil hij soms de legendarische ToscaniU noemt de naam. Precies. Toscani liep tot zijn eenenvijftigste jaar. Het is voor mij een prestige kwestie geworden: hoe lang zal ik het volhouden. Maar één ding is zeker: zoveel kampioenschappen behalen als ik verbeteren ze niet." En Jan Cijs laat zich tevreden even achterover zakken in de stoel. Maar is hij dan niet moe na zijn zware werk op de steigers? „Ik knap er van op, als ik 's avonds ga trainen, ook al ben ik moe. Want het zijn heel andere spier bewegingen. Ik dacht vroeger die man nen met die boordjes om, die de hele dag rustig op kantoor zitten, kunnen natuurlijk veel meer presteren dan ik. Ze hebben een veel grotere reserve. Maar niks hoor. Dat harde werken op de bouw geeft kracht. En snelwande len is een combinatie van stijl en kracht." Het blijkt dan ook nog tijdens het gesprek, dat Jan Cijs een all rounder is. Hij is, zo bekent hij trots, een zeer goede klimmer. „Kijk bij wedstrijden in Zwitserland bijvoorbeeld verlies ik wel wat terrein aan die Zwitsers bij het dalen je bent dan bang te gaan draven en dat is verboden maar bij het klimmen komt Jan Cijs naar vo ren, onweerstaanbaar. Ik ben ook gek op regen. Dan loop ik het sterkst. Dan kloppen ze me niet. Of ik niet af en toe ergens last van heb. Ziek ben ik nog nooit geweest. Vroeger had ik wel eens last van blaren of blauwe tenen. Dat heb ik niet meer. Tja, een kraak- nek. Dat komt nog wel eens voor. Dan hoor ik af en toe een knal in mijn nek, want die draait natuurlijk als maar heen en weer bij het snel wandelen." Vóór het kampioenschap van Neder land, zondag, heeft Jan Cijs zichzelf eens flink verwend. „Normaal laat ik me één keer in de drie weken masse ren. Van 't Veen van Zeeburgia komt dan bij me thuis. Dan doet hij alleen de benen en de heupen. Maar vorige week heb ik mijn hele lichaam laten masseren." Het was niet voor niets. Jan Cijs won met een voorsprong van twee minuten. „Het wordt minder. Vroeger kwam ik met een voorsprong van een half uur aan. Ze leren het langzamerhand, de anderen." Bij de snelwandelkampioen vjel deze week een kaart van het stadhuis in de bus, een uitnodiging van de gemeente Amsterdam voor een bijeenkomst en de huldiging van de Amsterdamse na tionale kampioenen. „Dat is toch ge weldig, niet", zegt Jan Cijs. Op de kaart staat vermeld: wandelkostuum. Hoe kon het anders...

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1970 | | pagina 23