Virtuoze verhalenbundel
Harry Mulisch
Paul de Wispelaere: integer
van
kritikus met totale inzet
Litteraire
kanttekening
Multatuli in
Haarlem
„Politiek voor
niet-politici”
Wat je zegt
ben je zelf
BARBAAR WILLEM III
ft
I
A
TERECHT BEKROOND MET PRIJS
VOOR DE LITTERAIRE KRITIEK
Boekenweek.
„PARALIPOMENA ORPHICA"
SïïXttlJ ONTVINGEN
boekenboeken
WOENSDAG 31 MAART 1971
C. BUDDINGH:
1 tot en met 10 april
<3 Het voorwaardelijke
O Kritiek als creatie
Integriteit
VAN HARRY MULISCH ver
scheen bij De Bezige Bij een bun
deltje verhalen met de moeilijke
titel „Paralipomena Orphica”. Een
fraaie uitgave, eerder afkomstig
van een wellustig bibliofiel zacht
tomatenrood linnen bandje, gouden
lettertjes, paars binnenblad en Har
ry in genoemd paars en tomaatrood
op de stofomslag dan van een op
de daad verhef de revolutionair met
lak aan uiterlijk vertoon. In deze
bundel zijn opgenomen „Anekdotes
rondom de dood” uit de verzamel
bundel „Wenken voor de jongste
dag”, waarin ze, zo waarschuwt de
tekst op de flap, niet meer zullen
worden herdrukt. Heel attent voor
lezers die deze bundel nog niet
hadden. Ook is opgenomen het in
memoriam voor Ed Hoomik dat
Mulisch op 22 maart 1970 voor de
televisie heeft uitgesproken: „Blik
op de dichter dood”.
K LS EERSTE Zuidnederlandse kritikus, die volgens het nieuwe, voor
rl het gehele Nederlandse taalgebied van kracht geworden statuut
voor de bekroning met de Prijs voor de Litteraire Kritiek van de
Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in aanmerking kon komen, is
Paul de Wispelaere verkozen, allicht niet omdat hij geografisch een Vla
ming is, maar omdat zijn kritisch werk vergelijkenderwijs uitzonderlijke
verdiensten heeft. Hij is en meer dan eens, zelfs onlangs nog in zijn
met de gloed der overtuiging geschreven Paul-Tegenpaul (Nijgh Van
Ditmar), heeft hij er onverholen blijk van gegeven dat te weten en zonder
voorbehoud te aanvaarden een „omstreden” kritikus, omdat hij tot in
zijn merg een man is van het voorbehoud, van de zelfkritiek óp zijn kri
tiek, van het „enerzijds-anderzijds”, de nuancering, de betrekkelijkheid,
de pool en tegenpool, de Paul en Tegenpaul. Uit het ambivalente „denken,
voelen en oordelen”, uit de zekere onzekerheid van het „Que sais-je”,
kwamen essays voort, die tot de briljantste, de diepst-peilende van de
wereldlitteratuur behoren: die van Montaigne.
Mythische achtergrond
Barok
.•Bk?
r;:.
4-'; F
l
s
-V
C. J. E. DINAUX
A. W.
ik geloof,
J. HEIJER
'■"C
hij zette zich ertegen af en bleef trouw
aan zichzelf, aan zijn schrijvende ,ik’,
dat hem een stem gaf in tweevoudige
betekenis: een eigen geluid in het ge
roezemoes van kritiserende bromtollen
én een ,stem in het kapittel’ van de
zichzelf toetsende lezer in noord en
zuid, die geen genoegen neemt met een
oordeel’ dat uit de computer van het
zelfverzekerde dogma voortkomt. Wat
hoort men in die stem? Niet het vonnis
van de litteraire rechter, die in de wet
geving van de zelfverzekerde kritikus
zijn norm zoekt; niet de kleurloze neu
traliteit van de informatie, die zich be
hoedzaam buiten schot houdt; niet de
.mening’ van de impressionistische ge-
moedszwendelaar; niet de banvloek of
zegen van de moraalprediker; niet de
onderwijzende litteratuurvoorlichting
van de welmenende didacticus.
WAT DAN WEL? De toonhoogte, de
stemintensiteit, de modulering van
kortweg een schrijver, die zich met de
inzet van zijn volle persoonlijkheid
heeft beziggehouden met de schriftuur
van een ander, het met een facetten
oog’ heeft bekeken, het heeft beluisterd,
afgetast, geroken, geproefd, steeds er
op uit zijnde datgene te achterhalen
wat een werk meer doet zijn dan de
optelsom van zijn kwaliteiten vermin
derd met zijn tekort, namelijk een sur
plus, dat het boven elke berekenbaar
heid doet uitgaan. Ontbreekt dat, des
te erger. Is het er, draag het dan over,
niet door het te definiëren (want elke
definitie is ,per definitie’ een begren
zing), maar door datgene wat de kri
tiek tot een creatie maakt. En daarmee
,ben’ ik er: De kritiek van De Wispe
laere is het schrijfprodukt van een per
soonlijkheid, die zijn leeservaring heeft
omgezet in een onmiskenbaar eigen
vormgeving aan z ij n visie. Meer dan
dat kan hij niet geven, minder dan dat
wil hij niet geven. Een kritiek die geen
creatie is, die m.a.w. niets toevoegt aan
de formulering van de positieve en ne
gatieve kwaliteiten van het leesobject,
zal geen spoor achterlaten, noch van
zichzelf, noch van het object. En door
de creatieve benadering van het object
is ze ook .objectief’: als ongemanipu
leerde resultante van de vele subjec-
tiviteiten, die in hun pijnlijke, aan-
vurende, afremmende, verwarrende en
verhelderende tegenstrijdigheid samen
spanden tegen de naar zijn eerlijke
waarheid toeschrijvende kritikus. Dat is
SCHRIJVEN ALS CREATIE is niet
de verwoording van een „weten”, het
is de handeling van een woordaftas-
ting om te weten te komen, een be
wustwordingsproces door middel van
de taal, waarbij een schrijvend man
als de kritikus en de romancier De
Wispelaere letterlijk met huid en haar
betrokken is en zijn perceptieorganen
(samen meer dan de vijf zintuigen) op
de grootst mogelijke selectiviteit heeft
afgesteld. Hij ondergaat, hij wikt en
weegt, hij spreekt en weerlegt, hij be
vestigt en betwijfelt: „aan deze dia-
lektiek ontkom ik niet, omdat ik
niet aan mezelf ontkom.”
Is dat een grondslag, kan en mag
dat een grondslag zijn: twijfel en
machteloosheid, voor de kritische be
zigheid? Wis en waarachtig: die grond
slag berust (voor zover er in deze ge
dreven activiteit van .rusten’ sprake
kan zijn) op de zekerheid van het ambi
valente weten, dat op zijn beurt be
rust op een persoonlijk levensbewust
zijn waarin voor een stelligheid, welke
dan ook, geen plaats is of het moest
deze zijn: dat elk weten, tot zijn uiter
ste konsekwentie doordacht, uitmondt
in een niet-weten. Dat betekent dus,
dat elke schriftuur die zonder concessie
daaruit ontstaan is de signatuur draagt
van de man die staat voor wat hij
schrijft en dus ten volle integer is.
Geen schrijven, geen kritisch geschrift,
stelt immers aan zijn maker hogere,
strengere eisen aan wikken en wegen,
aan verwerpen en waarderen, aan nu
anceren, argumenteren, relativeren,
dan dat van een man, die als Paul de
Wispelaere tegen zijn tegenpaul durft
te zeggen: „ik wil blijven twijfelen
aan mijn eigen inzichten en werkme
thodes” Paul-Tegenpaul, P. 10).
De Wispelaere is een confrontatie met
diverse .kritische methodes’ niet uit de
weg gegaan. Integendeel: hij kent als
weinigen de omvangrijke en tegenstrij
dige vaklitteratuur die de .grondslagen
van de .kritiek’ sinds de laatste kwart
eeuw in het geding heeft gebracht. Hij
las Doubrovsky en Baumgart, Roland
Barthes en Heissenbüttel-Vormweg,
Mauron en Picard, het beste van de
Angelsaksische kritische geschriften
over de kritiek. Hij toetste zich eraan,
boekenboekenboekenboekenl
boekenboekenboekenboekenl
boekenboekenboekenboekenl
boekenboekenboekenboekenl
boekenboeken
boekenboekenboekenboekenl
boe5?enboekenboekenboeken|
boekenboekenboekenboekenl
boekenboekenboekenboekenl
Van Paul de Wispelaere verschenen de
volgende essaybundels: Het Perzische tapijt
(19066), Metk ritisch oog (1967, bekroond met
de Essay-prijs van de Jan-Campertstich-
ting), Facettenoog (1968), Paul-Tegenpaul
(1970, essayistische dagboeknotities). Romans:
Een eiland worden (1963), Mijn levende
schaduw (1965).
visie op het bestaan. Mulisch is een
aanhanger van de klassieke noodlots
gedachte en hij toont zich in dit werk
je dan ook een kenner van de klas
sieke traditie die spelenderwijs ook
nog andere elementen uit de Europese
cultuur op eigentijdse wijze weet te
verwerken.
Voor wie het gymnasiumdiploma
heeft, Italiaans leest en thuis is in de
muziekgeschiedenis zal het een kleine
kunst en een genoegen zijn behalve
de titel een stuk Italiaans te vertalen
en de naam van de niet vermelde schrij
ver ervan te achterhalen om met Mu
lisch zich erfgenaam te voelen van
eeuwen Westeuropese beschaving.
Vooral de scholieren aan wie Mulisch
de 19 drukken van „Het Zwarte Licht”
dankt, zullen het enig vinden.
ANNEKE VAN LUXEMBURG.
NIEUW IS HET titelverhaal „Para-
lipomena Orphica” nagelaten Or-
phische geschriften. Een Orpheus-ver-
slag van een tocht naar de onderwe
reld. Mulisch gebruikt in dit verhaal
hetzelfde procédé als in „Het stenen
Bruidsbed”: verschillende verhalen
worden „tegelijkertijd” verteld tegen
de achtergrond van een klassieke
mythe. De suggestie wordt daardoor
gewekt dat de verschillende verhalen
in elkaar zouden kunnen worden „ver
taald”.
Waar gaat het over?
Een schrijver met duidelijke trekken
van Mulisch maakt een einde aan een
verhouding met Lola en is, als Or
pheus naar Eurydice, op zoek naar
feiten over Zeeger Vermeulen van wie
hij de schedel in bezit heeft. Deze
Zeeger is in 1834 op zeventienjarige
leeftijd opgehangen omdat hij zijn
meisje heeft vermoord.
De schrijver identificeert zich met
Zeeger Vermeulen, op zoek naar fei
ten over de jongen en zijn proces, ten
slotte speelt hij historische feiten in
zijn eigen werkelijkheid na. Ook is er
een overeenkomst tussen de schrijver
en Orpheus: beiden zijn op zoek naar
een dode. Heeft de schrijver Zeeger
lief? Zeeger handelde onder invloed
van de „weederwaardigheeden van het
noodlot” zo ook Orpheus, zo ook de
schrijver.
Wat is er nu eigenlijk precies met
de schrijver aan de hand? Welke oor
zaken leidden tot de verbreking van de
verhouding? Er komen bij stukjes en
beetjes wel wat feitjes los, maar een
antwoord krijg je niet tenzij je de pa
rallelle geschiedenissen, vervuld van
de noodlotsgedachte, als antwoord ac
cepteert. Mulisch ontleedt de gebeurte
nissen niet, ook licht hij zijn persona
ges niet toe, nee hij geeft net voldoen
de informatie om een verhaal rond te
maken, legt dat naast een historische
geschiedenis en zet dit geheel in een
klassiek decor waardoor gebeurtenis
sen dramatisch en personages tragisch
worden onder de doem van het nood
lot.
DIT IS KONING WILLEM III, gezien door de Japanner Ichieisai Yoshit-
suya in 1861, die een serie tekende van „Afbeeldingen van de mensen der
barbaarse landen’’. De tekenaar schreef erbij: „Hoewel zij mensen zijn, die
een kriebelschrift gebruiken, zijn zij evenwel niet doordrongen van de ver
lichte beginselen van ons land’’.
De tekening staat in „Protest per prent. Schoppen tegen heilige huisjes”,
dat dit jaar het geschenk van de Boekenweek vormt. Het is een verzameling
spotprenten (politieke cartoons), die weliswaar vanaf de 16de eeuw in
zwang kwamen maar pas een hoge vlucht namen na de 18de eeuw. Het is
samengesteld door D. H. Couvée, hoofd van de historische afdeling van het
Rijksmuseum. Rowlandson, Goya, Daumier, Hahn zijn in dit verband de
grote namen, die in het boekje met enkele voorbeelden te zien zijn.
Het blijft een veel braver boekje dan de politieke spotprent doorgaans
is. Dat komt mede omdat de scherpte van een prent meestal bepaald wordt
door de actualiteit. En die slijt nu eenmaal door de eeuwen heen. Om de
scherpte te proeven hadden in het boekje veel meer recentere cartoons
moeten staan. Die ontbreken. Werk van Low, Siné, Scarfe, Levine zijn niet
te vinden, evenmin van de Nederlanders Behrendt, Van Malsen en Holtrop.
En Opland is vertegenwoordigd met een wel erg slappe prent. Maar goed,
een gegeven paard (bij aankoop van minstens f 7,50 aan boeken) hoor je
niet in de bek te kijken.
„OMDAT”: met dit ene redengevende
voegwoord rechtvaardigt hij de inzet
en uitoefening van zijn schrijver
schap: „men is die men is, men schrijft
die men is, en kunst is waarheid, de
waarheid van de kunstenaar” dat is
een uitspraak van Thomas Mann, de
man van het voorbehoud, de man „die
veeleer in de twijfel dan in het geloof”
geloofde en dan ook prompt (als De
Wispelaere) de zelfverzekerden, de be
ginselvaste dogmatici, de vastberaden
„Draufganger”, tegenover zich vond, die
hij met één volzin overtroefde: „beslist
heid, dat is mooi, maar het eigenlijk
vruchtbare, het produktieve en dus het
wezenlijke van het kunstenaarschap is
het voorwaardelijke.”
EN MET HETZELFDE .omdat’ be
vestigt De Wispelaere de creatieve in
tegriteit van zijn kritische methode, die
in zoverre ,geen methode’ is dat er geen
litterair-wetenschappelijk dogma, geen
vooringenomen standpunt aan ten
grondslag ligt. Elke leeservaring is voor
hem een verkenning met al zijn be
schikbare faculteiten. In het essay „De
kritikus is een schrijver” uit zijn bundel
Het Perzische tapijt (1966) noemt hij
ze: „verstand, bloed, intelligentie, in
tuïtie, gevoel, zenuwen”, een ,bio-psy-
chische constellatie’ die onder de span
ning van zijn dialektiek werkzaam is
om tot de kern van het leesobject door
te dringen en van daar uit de geledin
gen ervan, de organische totaliteit van
de taalstructuur, in hun samenhang af
te tasten.
Natuurlijk: al lezend is ook de kri-
tiekschrijver doende, er duiken frag
mentarische formuleringen op, sleutel
woorden, ingevingen, vondsten maar
vast staat er nog niets, geen woord van
de .kritiek’ heeft de drempel van de
voorlopigheid overschreden, mógen
overschrijden. Want de kritiek, de zo
nauwgezet mogelijke registratie van
het hachelijke avontuur der leeserva
ring, schrijft zichzelf tijdens de schrijf
handeling onder de spanning van het
.enerzijds-anderzijds’: „Ik zoek”, no
teert hij in een van zijn kritische im
plicaties getuigende passage uit Paul-
Tegenpaul, „ik zoek naar rondingen en
schakeringen die ik anderzijds weer
wantrouw”. En iets verder: „Enerzijds
de charme van de dubbelzinnigheid,
roerloos en zwijgend toekijken, ander
zijds de drift om te ontmaskeren, moei
zaam bedwongen trappen en schreeu
wen. Balanceren op een dun koord
van evenwicht met de bedoeling dit
evenwicht telkens weer te verstoren.
Superioriteitsgevoel? Ongetwijfeld,
maar tegelijk de behoefte om uiting te
geven aan twijfel en machteloosheid.”
MULISCH’ WERKWIJZE is barok.
Alle barokke stijlkenmerken zijn in
zijn geschriften aanwezig. Het is een
aardige bezigheid ze te zoeken, ook
in dit boek, want je vindt ze vaak
allemaal op één pagina bij elkaar:
precieze beschrijving van gruwelijkhe
den, niet noodzakelijk voor het ver
haal; voorkeur voor tegenstellingen,
vergelijkingen en veel bijvoeglijke
naamwoorden. Bijvoorbeeld de pagina
waar een snijzaal wordt beschreven:
„Bij ingang, rank, opgehangen ske
let, danseres op spitzen, van dichtbij:
tandeloze dichtgegroeide kaken van
oer-oude man,
„Links en rechts rijen melkchocola-
debruine, kaalgeschoren kadavers be
zig in houdingen van gewichtloos
heid door oneindige ruimten te vallen,
roerloos op witte tafels, omgeven door
pulkende studenten in het wit. Kruis
punt 2 werelden zonder raakpunt”.
„Meisjes in het wit, naar mij kij
kend, mij herkennend, fluitend, onder
wijl afwezig met een lancet tegen de
opengewerkte pols van een man tik
kend op de maat van onhoorbare top
hit in haar hoofd (All you need is
love). Tophit op dezelfde manier aan
wezig als de dode”.
NU KAN ONDER zo’n barokke de
coratie best een solide constructie,
een dwingende redenering, een onont
koombare reeks gebeurtenissen lig
gen, dan kan dat extra amusant zijn,
de zwier van virtuositeit geven. Maar
in dit verhaal zoals in veel verhalen
van Mulisch ontbreekt elk spoor van
redenering, van een onontkoombare
voorstelling van zaken.
We moeten het uitsluitend met die
zwier doen. Die schrijver heeft hele
maal niets tragisch, zeker niet bij
zijn etentje, met de schedel van Zee
ger in een doos op de andene stoel, bij
Dikker en Thijs. Het is allemaal grotesk
en komisch, maar ook niet-overtui-
gend, onintelligent en banaal.
Getuige b.v. het volgende citaat:
„Te zeggen dat Lola van eten hield,
was ontoereikend: „Ik ben eten”, zei
ze, wanneer ik moest lachen om de
overgave, waarmee ze over haar bord
zat gebogen. Zij had een rituele ver
houding tot eten, ook wanneer het
spaghetti was of een boterham met
kaas. Zij wilde zich natuurlijk een
kind eten, zich zwanger eten, alleen
is zo verklaarbaar waarom ze niet dik
werd: van de hostie wordt ook nie
mand dik, ofschoon dit toch volgens
kenners zo’n 70 kilo vlees, lever, nier
tjes vertegenwoordigt en dat elke zon
dag!”
Bij de barok hoort, volgens het
schoolboekje, ook een allesomvattende
ARBEIDERSPERS - AMSTERDAM.
„Kinderen met een knipoog”, een bun
deltje leuke kinderfoto’s met een beet
je uitdagende onderschriften door Kurt
Rossa.
Het profetische werk van Jevgenij
Zamjatin: „Wij”, dateert van 1920 en is
nu uit het Russisch vertaald door Dick
Peet. Men staat versteld van de tech
nische en politieke prognoses die de
schrijver, in 1920 dus, doet over ruimte
raketten, hersenchirurgie, electronische
muziek, Gestapo, ijzeren gordijn, een
heidspartij, concentratiekampen en gas
kamers. Het is ook een enigszins fi
losofische roman over de geboorte van
het ik uit de gezamenlijkheid van het
wij, zoals de vertaler dit uitdrukt. In
het nawoord geeft hij een biografisch
overzicht van leven en werken van de
schrijver.
,,’t Peerd van Ome Loeks is dood”
van Ab Visser is ontstaan uit de kro
niek over het vooroorlogse artistieke
en litteraire leven in Groningen, die in
drie afleveringen in Maatstaf zijn ge
publiceerd. Deze kroniek is aangevuld
met nog andere herinneringen: „Jan de
Rijmer”, „Tien kleine nikkertjes”, Koek
en roggebrood”, „Stad van herkomst”,
„De Staart van het peerd”.
Nancy en Eric Gurney schreven en
tekenden samen een boekje over vo
gels: „Onze Gevederde Vrienden”. De
auteurs zijn grote dierenliefhebbers en
wonen ergens in de V.S. heel afgelegen
maar omringd door hun vrienden de
dieren. Zij hebben kennelijk een goed
gevoel voor humor en nemen hun
vrienden graag op de punt van schrijf-
en tekenstift, in dit geval zijn het de
vogels. Uit deze combinatie is een heel
dol boekje ontstaan, min of meer car
toons met summiere tekst of alleen
maar een onderschrift. Wel het aankij
ken waard.
G. R. Taylor: „De nachtmerrie van de
technologie”, een boek over overbevol
king en milieuhygiëne, waarin de schrij
ver de mens oproept van zijn dwalin
gen terug te keren om zijn nageslacht
nog een kans tot leven te geven. Eerder
verscheen van deze schrijver: „De bio
logische Tijdbom” welk boek ook in
sloeg als een tijdbom.
Met „Politiek voor niet-politicl”
knipogen de uitgeverijen Bosch en
Keuning en In den Toren in Baarn
overduidelijk naar de komende Ka
merverkiezingen.
De ondertitel van het boek luidt:
„Een abc voor de actuele discussie” en
de opzet om maar liefst 25 deskundi
gen telkens één politiek onderwerp te
laten behandelen, zou men een goede
vondst kunnen noemen. Helemaal ge
slaagd is die opzet echter niet, want
het oorspronkelijke boek werd door
Duitsers geschreven (vertaling van J.
M. Roelofsen) en sommige onderwer
pen krijgen daardoor een zeer speci
fiek Duitse (lees: Bondsrepublikeinse)
benadering. Genoemd wordt bijvoor
beeld het radioblad „Luister” „Hor
Zu” waarnaar men in het met radio-
bladen toch zo ruimbedeelde Neder
land tevergeefs zal zoeken. Voorts is
het verband tussen de begrippen „op
positie” en „grote coalitie” in de West-
duitse politiek begrijpelijk, maar hier
niet.
Niettemin biedt het boek veel nutti
ge politieke informatie. Enkele auteurs
zorgden voor uitstekende bijdragen:
Adorno (over kritiek), Myrdal (ont
wapening), Eugen Kogon (wereldpoli
tiek). De bijdragen over parlement,
regering en radicalisme werden ver
zorgd door Nederlanders, respectieve
lijk H. Faas, dr. W. Drees sr. en mr.
Jurgens.
BUDDINGH bekend als zeer modern
dichter - Barbarberredaeteur - vertaler
romanschrijver-criticus en begeleider
van het TV-programma Poets heeft
zijn dagboeknotities, eerder versche
nen in het maandblad Tirade, gebun
deld en bij De Bezige Bij uitgegeven.
Dagboeknotities lees je het lekkerst
in verloren ogenblikken, momenten
waarop katholieken werd geadviseerd
schietgebedjes te zeggen: bij en in het
openbaar vervoer tot de krant er
is voor het inslapen voordat het
bezoek komt als de huisvrouw een
Moment Voor Moccona heeft.
Het formaat van deze uitgave is
voor dit doel echter ongeschikt. Het is
een dikke, litteraire reuzepocket. Lie
ver ware het mij geweest als Bud
dingh’ zijn gedachten in een aantal
kleine, in zak of tas passende boek
jes van agendaformaat b.v. had laten
afdrukken. Dat had heel goed gekund
omdat alle aantekeningen voorzien zijn
van een datum zodat je heel gemak
kelijk scheidingen in het materiaal
kunt aanbrengem.
De aard en de kwaliteit van de no
tities is heel wisselend, ze gaan over
het dagelijks leven, over litteratuur,
kunst, mensen, schrijvers, maar de
algemene indruk is, dat Buddingh’ een
aardige, gemoedelijke, ijverige, boe
ken en schrijvers erende man is wie
het leven, vooral het samenleven met
vrouw, kinderen en huisdieren erg
lief is.
Juist voor die ogenblikken waarop
je gedachten een sombere wending
zouden kunnen gaan nemen, kan een
ontmoeting met Buddingh’ aange
naam zijn: iemand die er toch wel
schik in heeft.
Soms stoort me een wat te jongens
achtig enthousiasme. Als er erg vaak
achter elkaar staat: „Wat ik erg
graag zou doen Wat ik heel leuk
zou vinden Wat ik erg goed vind
dan klinkt dat wat verplichtend, bij
na moraliserend.
Ergens beweert Buddingh’ dat ver
veling voor hem niet bestaat: „Alles
is interessant (maar sommige dingen
natuurlijk nog interessanter dan ande
re)”. Van een dergelijke uitspraak
word ik zelf wat kregelig, dat vind ik
zo positief, dat vind ik nu vervelend,
maar het wordt nooit echt moralise
rend, want Buddingh’ is bescheiden
en niet pretentieus. Hij kent ook veel
leuke verhalen:
„Een schitterend verhaalover
Louis Lehmann, vanaf zijn verschij
ning in de Nederlandse literatuur
meteen een legende. Hij was ergens
op een feestje in de betere kringen,
waar o.a. ook een kolonel van de ar
tillerie aanwezig was. Nadat er enke
le drankjes waren geconsumeerd,
wendde de gastvrouw zich tot Leh
mann en vroeg vleiend: „En mis
schien wil meneer Lehmann nu een
paar van zijn gedichten voorlezen?”
Waarop Lehmann repliceerde: „Mis
schien wil de kolonel dan eerst een
van zijn kanonnen afschieten?”.
A. v. L.
„MULTATULI IDEEËN IS een
keuze uit Douwes Dekker’s zeven
bundels „Ideeën”, die Gerrit Komrij
heeft gemaakt. Het boek is versche
nen bij De Arbeiderspers in Amster
dam. Een kort verhaaltje van deze
negentiende eeuwer, dat in de omge
ving van Haarlem speelt, volgt hier
onder:
„Ik zat met Fancy op ’n bank bui
ten Haarlem. Daar in de verte strom
pelde een vrouwtje. Ze bukte telkens,
en raapte wat op, en verzamelde iets
in haar voorschoot. Och, ’t waren
kleine stukjes hout, die ze zocht.
Wat een armoede, dacht ik. En ik
berekende dat ze straks komen zou
in de nabijheid der bank waarop ik
zat, en ik wierp een stukje geld neer,
dat ze ’t sprokkelen zou. Ik verheug
de mij bij elke stap, die ze nader
kwam aan ’t geschenk, dat ik haar
wou laten geven door het toeval.
Maar, sprokkelende vrouwtjes en
kometen zijn twee. Deze komeet be
schreef een andere baan dan ik bere
kend had, en ik vreesde.
„Vrouwtje!”
„He?”
„Je zoekt zo ijverig.
dat daar iets ligt
Ze kwam niet en ging voort met
sprokkelen. Heel natuurlijk. Ze zocht
hout en takjes onder de bomen, en
wat ik haar wijzen wilde, lag op het
voetpad. Daar was geen hout, naar
ze begreep. Misschien dacht ze dat
ik haar bespotte.
„Waarlijk,
vrouwtje.
geloof, dat daar iets ligt.ja.
lijkt wel geld.”
„Nou.as je dat docht, had je
’t zelf wel opgeraapt!”
Toen nam ik het geldstukje, en
bracht het haar, en was bedroefd, dat
die oude vrouw zo weinig goede men
sen had ontmoet in haar lange leven.
wezenlijk, waarachtig
kom deze kant uit. Ik
't
zijn kwetsbaarheid De Wispelaere
wéét het uit ervaring, want vaak ge
noeg is er op gemikt maar„wie
mij daarin wil aanvallen, mag en moet
dat doen, hij heeft zelfs de plicht mij
op deze plek te kwetsen omdat hij pre
cies mijn wezenheid kan raken”. In
diezelfde wezenheid ontmoet ik hem,
als naaste bloedverwant.*)
3
s