Virtuoze verhalenbundel Harry Mulisch Paul de Wispelaere: integer van kritikus met totale inzet Litteraire kanttekening Multatuli in Haarlem „Politiek voor niet-politici” Wat je zegt ben je zelf BARBAAR WILLEM III ft I A TERECHT BEKROOND MET PRIJS VOOR DE LITTERAIRE KRITIEK Boekenweek. „PARALIPOMENA ORPHICA" SïïXttlJ ONTVINGEN boekenboeken WOENSDAG 31 MAART 1971 C. BUDDINGH: 1 tot en met 10 april <3 Het voorwaardelijke O Kritiek als creatie Integriteit VAN HARRY MULISCH ver scheen bij De Bezige Bij een bun deltje verhalen met de moeilijke titel „Paralipomena Orphica”. Een fraaie uitgave, eerder afkomstig van een wellustig bibliofiel zacht tomatenrood linnen bandje, gouden lettertjes, paars binnenblad en Har ry in genoemd paars en tomaatrood op de stofomslag dan van een op de daad verhef de revolutionair met lak aan uiterlijk vertoon. In deze bundel zijn opgenomen „Anekdotes rondom de dood” uit de verzamel bundel „Wenken voor de jongste dag”, waarin ze, zo waarschuwt de tekst op de flap, niet meer zullen worden herdrukt. Heel attent voor lezers die deze bundel nog niet hadden. Ook is opgenomen het in memoriam voor Ed Hoomik dat Mulisch op 22 maart 1970 voor de televisie heeft uitgesproken: „Blik op de dichter dood”. K LS EERSTE Zuidnederlandse kritikus, die volgens het nieuwe, voor rl het gehele Nederlandse taalgebied van kracht geworden statuut voor de bekroning met de Prijs voor de Litteraire Kritiek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in aanmerking kon komen, is Paul de Wispelaere verkozen, allicht niet omdat hij geografisch een Vla ming is, maar omdat zijn kritisch werk vergelijkenderwijs uitzonderlijke verdiensten heeft. Hij is en meer dan eens, zelfs onlangs nog in zijn met de gloed der overtuiging geschreven Paul-Tegenpaul (Nijgh Van Ditmar), heeft hij er onverholen blijk van gegeven dat te weten en zonder voorbehoud te aanvaarden een „omstreden” kritikus, omdat hij tot in zijn merg een man is van het voorbehoud, van de zelfkritiek óp zijn kri tiek, van het „enerzijds-anderzijds”, de nuancering, de betrekkelijkheid, de pool en tegenpool, de Paul en Tegenpaul. Uit het ambivalente „denken, voelen en oordelen”, uit de zekere onzekerheid van het „Que sais-je”, kwamen essays voort, die tot de briljantste, de diepst-peilende van de wereldlitteratuur behoren: die van Montaigne. Mythische achtergrond Barok .•Bk? r;:. 4-'; F l s -V C. J. E. DINAUX A. W. ik geloof, J. HEIJER '■"C hij zette zich ertegen af en bleef trouw aan zichzelf, aan zijn schrijvende ,ik’, dat hem een stem gaf in tweevoudige betekenis: een eigen geluid in het ge roezemoes van kritiserende bromtollen én een ,stem in het kapittel’ van de zichzelf toetsende lezer in noord en zuid, die geen genoegen neemt met een oordeel’ dat uit de computer van het zelfverzekerde dogma voortkomt. Wat hoort men in die stem? Niet het vonnis van de litteraire rechter, die in de wet geving van de zelfverzekerde kritikus zijn norm zoekt; niet de kleurloze neu traliteit van de informatie, die zich be hoedzaam buiten schot houdt; niet de .mening’ van de impressionistische ge- moedszwendelaar; niet de banvloek of zegen van de moraalprediker; niet de onderwijzende litteratuurvoorlichting van de welmenende didacticus. WAT DAN WEL? De toonhoogte, de stemintensiteit, de modulering van kortweg een schrijver, die zich met de inzet van zijn volle persoonlijkheid heeft beziggehouden met de schriftuur van een ander, het met een facetten oog’ heeft bekeken, het heeft beluisterd, afgetast, geroken, geproefd, steeds er op uit zijnde datgene te achterhalen wat een werk meer doet zijn dan de optelsom van zijn kwaliteiten vermin derd met zijn tekort, namelijk een sur plus, dat het boven elke berekenbaar heid doet uitgaan. Ontbreekt dat, des te erger. Is het er, draag het dan over, niet door het te definiëren (want elke definitie is ,per definitie’ een begren zing), maar door datgene wat de kri tiek tot een creatie maakt. En daarmee ,ben’ ik er: De kritiek van De Wispe laere is het schrijfprodukt van een per soonlijkheid, die zijn leeservaring heeft omgezet in een onmiskenbaar eigen vormgeving aan z ij n visie. Meer dan dat kan hij niet geven, minder dan dat wil hij niet geven. Een kritiek die geen creatie is, die m.a.w. niets toevoegt aan de formulering van de positieve en ne gatieve kwaliteiten van het leesobject, zal geen spoor achterlaten, noch van zichzelf, noch van het object. En door de creatieve benadering van het object is ze ook .objectief’: als ongemanipu leerde resultante van de vele subjec- tiviteiten, die in hun pijnlijke, aan- vurende, afremmende, verwarrende en verhelderende tegenstrijdigheid samen spanden tegen de naar zijn eerlijke waarheid toeschrijvende kritikus. Dat is SCHRIJVEN ALS CREATIE is niet de verwoording van een „weten”, het is de handeling van een woordaftas- ting om te weten te komen, een be wustwordingsproces door middel van de taal, waarbij een schrijvend man als de kritikus en de romancier De Wispelaere letterlijk met huid en haar betrokken is en zijn perceptieorganen (samen meer dan de vijf zintuigen) op de grootst mogelijke selectiviteit heeft afgesteld. Hij ondergaat, hij wikt en weegt, hij spreekt en weerlegt, hij be vestigt en betwijfelt: „aan deze dia- lektiek ontkom ik niet, omdat ik niet aan mezelf ontkom.” Is dat een grondslag, kan en mag dat een grondslag zijn: twijfel en machteloosheid, voor de kritische be zigheid? Wis en waarachtig: die grond slag berust (voor zover er in deze ge dreven activiteit van .rusten’ sprake kan zijn) op de zekerheid van het ambi valente weten, dat op zijn beurt be rust op een persoonlijk levensbewust zijn waarin voor een stelligheid, welke dan ook, geen plaats is of het moest deze zijn: dat elk weten, tot zijn uiter ste konsekwentie doordacht, uitmondt in een niet-weten. Dat betekent dus, dat elke schriftuur die zonder concessie daaruit ontstaan is de signatuur draagt van de man die staat voor wat hij schrijft en dus ten volle integer is. Geen schrijven, geen kritisch geschrift, stelt immers aan zijn maker hogere, strengere eisen aan wikken en wegen, aan verwerpen en waarderen, aan nu anceren, argumenteren, relativeren, dan dat van een man, die als Paul de Wispelaere tegen zijn tegenpaul durft te zeggen: „ik wil blijven twijfelen aan mijn eigen inzichten en werkme thodes” Paul-Tegenpaul, P. 10). De Wispelaere is een confrontatie met diverse .kritische methodes’ niet uit de weg gegaan. Integendeel: hij kent als weinigen de omvangrijke en tegenstrij dige vaklitteratuur die de .grondslagen van de .kritiek’ sinds de laatste kwart eeuw in het geding heeft gebracht. Hij las Doubrovsky en Baumgart, Roland Barthes en Heissenbüttel-Vormweg, Mauron en Picard, het beste van de Angelsaksische kritische geschriften over de kritiek. Hij toetste zich eraan, boekenboekenboekenboekenl boekenboekenboekenboekenl boekenboekenboekenboekenl boekenboekenboekenboekenl boekenboeken boekenboekenboekenboekenl boe5?enboekenboekenboeken| boekenboekenboekenboekenl boekenboekenboekenboekenl Van Paul de Wispelaere verschenen de volgende essaybundels: Het Perzische tapijt (19066), Metk ritisch oog (1967, bekroond met de Essay-prijs van de Jan-Campertstich- ting), Facettenoog (1968), Paul-Tegenpaul (1970, essayistische dagboeknotities). Romans: Een eiland worden (1963), Mijn levende schaduw (1965). visie op het bestaan. Mulisch is een aanhanger van de klassieke noodlots gedachte en hij toont zich in dit werk je dan ook een kenner van de klas sieke traditie die spelenderwijs ook nog andere elementen uit de Europese cultuur op eigentijdse wijze weet te verwerken. Voor wie het gymnasiumdiploma heeft, Italiaans leest en thuis is in de muziekgeschiedenis zal het een kleine kunst en een genoegen zijn behalve de titel een stuk Italiaans te vertalen en de naam van de niet vermelde schrij ver ervan te achterhalen om met Mu lisch zich erfgenaam te voelen van eeuwen Westeuropese beschaving. Vooral de scholieren aan wie Mulisch de 19 drukken van „Het Zwarte Licht” dankt, zullen het enig vinden. ANNEKE VAN LUXEMBURG. NIEUW IS HET titelverhaal „Para- lipomena Orphica” nagelaten Or- phische geschriften. Een Orpheus-ver- slag van een tocht naar de onderwe reld. Mulisch gebruikt in dit verhaal hetzelfde procédé als in „Het stenen Bruidsbed”: verschillende verhalen worden „tegelijkertijd” verteld tegen de achtergrond van een klassieke mythe. De suggestie wordt daardoor gewekt dat de verschillende verhalen in elkaar zouden kunnen worden „ver taald”. Waar gaat het over? Een schrijver met duidelijke trekken van Mulisch maakt een einde aan een verhouding met Lola en is, als Or pheus naar Eurydice, op zoek naar feiten over Zeeger Vermeulen van wie hij de schedel in bezit heeft. Deze Zeeger is in 1834 op zeventienjarige leeftijd opgehangen omdat hij zijn meisje heeft vermoord. De schrijver identificeert zich met Zeeger Vermeulen, op zoek naar fei ten over de jongen en zijn proces, ten slotte speelt hij historische feiten in zijn eigen werkelijkheid na. Ook is er een overeenkomst tussen de schrijver en Orpheus: beiden zijn op zoek naar een dode. Heeft de schrijver Zeeger lief? Zeeger handelde onder invloed van de „weederwaardigheeden van het noodlot” zo ook Orpheus, zo ook de schrijver. Wat is er nu eigenlijk precies met de schrijver aan de hand? Welke oor zaken leidden tot de verbreking van de verhouding? Er komen bij stukjes en beetjes wel wat feitjes los, maar een antwoord krijg je niet tenzij je de pa rallelle geschiedenissen, vervuld van de noodlotsgedachte, als antwoord ac cepteert. Mulisch ontleedt de gebeurte nissen niet, ook licht hij zijn persona ges niet toe, nee hij geeft net voldoen de informatie om een verhaal rond te maken, legt dat naast een historische geschiedenis en zet dit geheel in een klassiek decor waardoor gebeurtenis sen dramatisch en personages tragisch worden onder de doem van het nood lot. DIT IS KONING WILLEM III, gezien door de Japanner Ichieisai Yoshit- suya in 1861, die een serie tekende van „Afbeeldingen van de mensen der barbaarse landen’’. De tekenaar schreef erbij: „Hoewel zij mensen zijn, die een kriebelschrift gebruiken, zijn zij evenwel niet doordrongen van de ver lichte beginselen van ons land’’. De tekening staat in „Protest per prent. Schoppen tegen heilige huisjes”, dat dit jaar het geschenk van de Boekenweek vormt. Het is een verzameling spotprenten (politieke cartoons), die weliswaar vanaf de 16de eeuw in zwang kwamen maar pas een hoge vlucht namen na de 18de eeuw. Het is samengesteld door D. H. Couvée, hoofd van de historische afdeling van het Rijksmuseum. Rowlandson, Goya, Daumier, Hahn zijn in dit verband de grote namen, die in het boekje met enkele voorbeelden te zien zijn. Het blijft een veel braver boekje dan de politieke spotprent doorgaans is. Dat komt mede omdat de scherpte van een prent meestal bepaald wordt door de actualiteit. En die slijt nu eenmaal door de eeuwen heen. Om de scherpte te proeven hadden in het boekje veel meer recentere cartoons moeten staan. Die ontbreken. Werk van Low, Siné, Scarfe, Levine zijn niet te vinden, evenmin van de Nederlanders Behrendt, Van Malsen en Holtrop. En Opland is vertegenwoordigd met een wel erg slappe prent. Maar goed, een gegeven paard (bij aankoop van minstens f 7,50 aan boeken) hoor je niet in de bek te kijken. „OMDAT”: met dit ene redengevende voegwoord rechtvaardigt hij de inzet en uitoefening van zijn schrijver schap: „men is die men is, men schrijft die men is, en kunst is waarheid, de waarheid van de kunstenaar” dat is een uitspraak van Thomas Mann, de man van het voorbehoud, de man „die veeleer in de twijfel dan in het geloof” geloofde en dan ook prompt (als De Wispelaere) de zelfverzekerden, de be ginselvaste dogmatici, de vastberaden „Draufganger”, tegenover zich vond, die hij met één volzin overtroefde: „beslist heid, dat is mooi, maar het eigenlijk vruchtbare, het produktieve en dus het wezenlijke van het kunstenaarschap is het voorwaardelijke.” EN MET HETZELFDE .omdat’ be vestigt De Wispelaere de creatieve in tegriteit van zijn kritische methode, die in zoverre ,geen methode’ is dat er geen litterair-wetenschappelijk dogma, geen vooringenomen standpunt aan ten grondslag ligt. Elke leeservaring is voor hem een verkenning met al zijn be schikbare faculteiten. In het essay „De kritikus is een schrijver” uit zijn bundel Het Perzische tapijt (1966) noemt hij ze: „verstand, bloed, intelligentie, in tuïtie, gevoel, zenuwen”, een ,bio-psy- chische constellatie’ die onder de span ning van zijn dialektiek werkzaam is om tot de kern van het leesobject door te dringen en van daar uit de geledin gen ervan, de organische totaliteit van de taalstructuur, in hun samenhang af te tasten. Natuurlijk: al lezend is ook de kri- tiekschrijver doende, er duiken frag mentarische formuleringen op, sleutel woorden, ingevingen, vondsten maar vast staat er nog niets, geen woord van de .kritiek’ heeft de drempel van de voorlopigheid overschreden, mógen overschrijden. Want de kritiek, de zo nauwgezet mogelijke registratie van het hachelijke avontuur der leeserva ring, schrijft zichzelf tijdens de schrijf handeling onder de spanning van het .enerzijds-anderzijds’: „Ik zoek”, no teert hij in een van zijn kritische im plicaties getuigende passage uit Paul- Tegenpaul, „ik zoek naar rondingen en schakeringen die ik anderzijds weer wantrouw”. En iets verder: „Enerzijds de charme van de dubbelzinnigheid, roerloos en zwijgend toekijken, ander zijds de drift om te ontmaskeren, moei zaam bedwongen trappen en schreeu wen. Balanceren op een dun koord van evenwicht met de bedoeling dit evenwicht telkens weer te verstoren. Superioriteitsgevoel? Ongetwijfeld, maar tegelijk de behoefte om uiting te geven aan twijfel en machteloosheid.” MULISCH’ WERKWIJZE is barok. Alle barokke stijlkenmerken zijn in zijn geschriften aanwezig. Het is een aardige bezigheid ze te zoeken, ook in dit boek, want je vindt ze vaak allemaal op één pagina bij elkaar: precieze beschrijving van gruwelijkhe den, niet noodzakelijk voor het ver haal; voorkeur voor tegenstellingen, vergelijkingen en veel bijvoeglijke naamwoorden. Bijvoorbeeld de pagina waar een snijzaal wordt beschreven: „Bij ingang, rank, opgehangen ske let, danseres op spitzen, van dichtbij: tandeloze dichtgegroeide kaken van oer-oude man, „Links en rechts rijen melkchocola- debruine, kaalgeschoren kadavers be zig in houdingen van gewichtloos heid door oneindige ruimten te vallen, roerloos op witte tafels, omgeven door pulkende studenten in het wit. Kruis punt 2 werelden zonder raakpunt”. „Meisjes in het wit, naar mij kij kend, mij herkennend, fluitend, onder wijl afwezig met een lancet tegen de opengewerkte pols van een man tik kend op de maat van onhoorbare top hit in haar hoofd (All you need is love). Tophit op dezelfde manier aan wezig als de dode”. NU KAN ONDER zo’n barokke de coratie best een solide constructie, een dwingende redenering, een onont koombare reeks gebeurtenissen lig gen, dan kan dat extra amusant zijn, de zwier van virtuositeit geven. Maar in dit verhaal zoals in veel verhalen van Mulisch ontbreekt elk spoor van redenering, van een onontkoombare voorstelling van zaken. We moeten het uitsluitend met die zwier doen. Die schrijver heeft hele maal niets tragisch, zeker niet bij zijn etentje, met de schedel van Zee ger in een doos op de andene stoel, bij Dikker en Thijs. Het is allemaal grotesk en komisch, maar ook niet-overtui- gend, onintelligent en banaal. Getuige b.v. het volgende citaat: „Te zeggen dat Lola van eten hield, was ontoereikend: „Ik ben eten”, zei ze, wanneer ik moest lachen om de overgave, waarmee ze over haar bord zat gebogen. Zij had een rituele ver houding tot eten, ook wanneer het spaghetti was of een boterham met kaas. Zij wilde zich natuurlijk een kind eten, zich zwanger eten, alleen is zo verklaarbaar waarom ze niet dik werd: van de hostie wordt ook nie mand dik, ofschoon dit toch volgens kenners zo’n 70 kilo vlees, lever, nier tjes vertegenwoordigt en dat elke zon dag!” Bij de barok hoort, volgens het schoolboekje, ook een allesomvattende ARBEIDERSPERS - AMSTERDAM. „Kinderen met een knipoog”, een bun deltje leuke kinderfoto’s met een beet je uitdagende onderschriften door Kurt Rossa. Het profetische werk van Jevgenij Zamjatin: „Wij”, dateert van 1920 en is nu uit het Russisch vertaald door Dick Peet. Men staat versteld van de tech nische en politieke prognoses die de schrijver, in 1920 dus, doet over ruimte raketten, hersenchirurgie, electronische muziek, Gestapo, ijzeren gordijn, een heidspartij, concentratiekampen en gas kamers. Het is ook een enigszins fi losofische roman over de geboorte van het ik uit de gezamenlijkheid van het wij, zoals de vertaler dit uitdrukt. In het nawoord geeft hij een biografisch overzicht van leven en werken van de schrijver. ,,’t Peerd van Ome Loeks is dood” van Ab Visser is ontstaan uit de kro niek over het vooroorlogse artistieke en litteraire leven in Groningen, die in drie afleveringen in Maatstaf zijn ge publiceerd. Deze kroniek is aangevuld met nog andere herinneringen: „Jan de Rijmer”, „Tien kleine nikkertjes”, Koek en roggebrood”, „Stad van herkomst”, „De Staart van het peerd”. Nancy en Eric Gurney schreven en tekenden samen een boekje over vo gels: „Onze Gevederde Vrienden”. De auteurs zijn grote dierenliefhebbers en wonen ergens in de V.S. heel afgelegen maar omringd door hun vrienden de dieren. Zij hebben kennelijk een goed gevoel voor humor en nemen hun vrienden graag op de punt van schrijf- en tekenstift, in dit geval zijn het de vogels. Uit deze combinatie is een heel dol boekje ontstaan, min of meer car toons met summiere tekst of alleen maar een onderschrift. Wel het aankij ken waard. G. R. Taylor: „De nachtmerrie van de technologie”, een boek over overbevol king en milieuhygiëne, waarin de schrij ver de mens oproept van zijn dwalin gen terug te keren om zijn nageslacht nog een kans tot leven te geven. Eerder verscheen van deze schrijver: „De bio logische Tijdbom” welk boek ook in sloeg als een tijdbom. Met „Politiek voor niet-politicl” knipogen de uitgeverijen Bosch en Keuning en In den Toren in Baarn overduidelijk naar de komende Ka merverkiezingen. De ondertitel van het boek luidt: „Een abc voor de actuele discussie” en de opzet om maar liefst 25 deskundi gen telkens één politiek onderwerp te laten behandelen, zou men een goede vondst kunnen noemen. Helemaal ge slaagd is die opzet echter niet, want het oorspronkelijke boek werd door Duitsers geschreven (vertaling van J. M. Roelofsen) en sommige onderwer pen krijgen daardoor een zeer speci fiek Duitse (lees: Bondsrepublikeinse) benadering. Genoemd wordt bijvoor beeld het radioblad „Luister” „Hor Zu” waarnaar men in het met radio- bladen toch zo ruimbedeelde Neder land tevergeefs zal zoeken. Voorts is het verband tussen de begrippen „op positie” en „grote coalitie” in de West- duitse politiek begrijpelijk, maar hier niet. Niettemin biedt het boek veel nutti ge politieke informatie. Enkele auteurs zorgden voor uitstekende bijdragen: Adorno (over kritiek), Myrdal (ont wapening), Eugen Kogon (wereldpoli tiek). De bijdragen over parlement, regering en radicalisme werden ver zorgd door Nederlanders, respectieve lijk H. Faas, dr. W. Drees sr. en mr. Jurgens. BUDDINGH bekend als zeer modern dichter - Barbarberredaeteur - vertaler romanschrijver-criticus en begeleider van het TV-programma Poets heeft zijn dagboeknotities, eerder versche nen in het maandblad Tirade, gebun deld en bij De Bezige Bij uitgegeven. Dagboeknotities lees je het lekkerst in verloren ogenblikken, momenten waarop katholieken werd geadviseerd schietgebedjes te zeggen: bij en in het openbaar vervoer tot de krant er is voor het inslapen voordat het bezoek komt als de huisvrouw een Moment Voor Moccona heeft. Het formaat van deze uitgave is voor dit doel echter ongeschikt. Het is een dikke, litteraire reuzepocket. Lie ver ware het mij geweest als Bud dingh’ zijn gedachten in een aantal kleine, in zak of tas passende boek jes van agendaformaat b.v. had laten afdrukken. Dat had heel goed gekund omdat alle aantekeningen voorzien zijn van een datum zodat je heel gemak kelijk scheidingen in het materiaal kunt aanbrengem. De aard en de kwaliteit van de no tities is heel wisselend, ze gaan over het dagelijks leven, over litteratuur, kunst, mensen, schrijvers, maar de algemene indruk is, dat Buddingh’ een aardige, gemoedelijke, ijverige, boe ken en schrijvers erende man is wie het leven, vooral het samenleven met vrouw, kinderen en huisdieren erg lief is. Juist voor die ogenblikken waarop je gedachten een sombere wending zouden kunnen gaan nemen, kan een ontmoeting met Buddingh’ aange naam zijn: iemand die er toch wel schik in heeft. Soms stoort me een wat te jongens achtig enthousiasme. Als er erg vaak achter elkaar staat: „Wat ik erg graag zou doen Wat ik heel leuk zou vinden Wat ik erg goed vind dan klinkt dat wat verplichtend, bij na moraliserend. Ergens beweert Buddingh’ dat ver veling voor hem niet bestaat: „Alles is interessant (maar sommige dingen natuurlijk nog interessanter dan ande re)”. Van een dergelijke uitspraak word ik zelf wat kregelig, dat vind ik zo positief, dat vind ik nu vervelend, maar het wordt nooit echt moralise rend, want Buddingh’ is bescheiden en niet pretentieus. Hij kent ook veel leuke verhalen: „Een schitterend verhaalover Louis Lehmann, vanaf zijn verschij ning in de Nederlandse literatuur meteen een legende. Hij was ergens op een feestje in de betere kringen, waar o.a. ook een kolonel van de ar tillerie aanwezig was. Nadat er enke le drankjes waren geconsumeerd, wendde de gastvrouw zich tot Leh mann en vroeg vleiend: „En mis schien wil meneer Lehmann nu een paar van zijn gedichten voorlezen?” Waarop Lehmann repliceerde: „Mis schien wil de kolonel dan eerst een van zijn kanonnen afschieten?”. A. v. L. „MULTATULI IDEEËN IS een keuze uit Douwes Dekker’s zeven bundels „Ideeën”, die Gerrit Komrij heeft gemaakt. Het boek is versche nen bij De Arbeiderspers in Amster dam. Een kort verhaaltje van deze negentiende eeuwer, dat in de omge ving van Haarlem speelt, volgt hier onder: „Ik zat met Fancy op ’n bank bui ten Haarlem. Daar in de verte strom pelde een vrouwtje. Ze bukte telkens, en raapte wat op, en verzamelde iets in haar voorschoot. Och, ’t waren kleine stukjes hout, die ze zocht. Wat een armoede, dacht ik. En ik berekende dat ze straks komen zou in de nabijheid der bank waarop ik zat, en ik wierp een stukje geld neer, dat ze ’t sprokkelen zou. Ik verheug de mij bij elke stap, die ze nader kwam aan ’t geschenk, dat ik haar wou laten geven door het toeval. Maar, sprokkelende vrouwtjes en kometen zijn twee. Deze komeet be schreef een andere baan dan ik bere kend had, en ik vreesde. „Vrouwtje!” „He?” „Je zoekt zo ijverig. dat daar iets ligt Ze kwam niet en ging voort met sprokkelen. Heel natuurlijk. Ze zocht hout en takjes onder de bomen, en wat ik haar wijzen wilde, lag op het voetpad. Daar was geen hout, naar ze begreep. Misschien dacht ze dat ik haar bespotte. „Waarlijk, vrouwtje. geloof, dat daar iets ligt.ja. lijkt wel geld.” „Nou.as je dat docht, had je ’t zelf wel opgeraapt!” Toen nam ik het geldstukje, en bracht het haar, en was bedroefd, dat die oude vrouw zo weinig goede men sen had ontmoet in haar lange leven. wezenlijk, waarachtig kom deze kant uit. Ik 't zijn kwetsbaarheid De Wispelaere wéét het uit ervaring, want vaak ge noeg is er op gemikt maar„wie mij daarin wil aanvallen, mag en moet dat doen, hij heeft zelfs de plicht mij op deze plek te kwetsen omdat hij pre cies mijn wezenheid kan raken”. In diezelfde wezenheid ontmoet ik hem, als naaste bloedverwant.*) 3 s

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1971 | | pagina 15