Lucretia Wilhelmina van Merken
Het Nut der Tegenspoeden
geleden
J
Dichteres
werd vandaag
250 jaar
geboren
Leerdicht
Zoon Pieter
Camera Obscura
15
ZATERDAG 21 AUGUSTUS 1971
Erbij
HET
NUT
TEGENSPOEDEN.
I.
Ik zing, door leed geleerd, het Nut der Tegenspoeden,
Die op den zwakken mensch in ’t rustloos leven woeden;
Het ligchaam en de ziel bestryden, maar metéén
Die beiden veiligen voor al de aantreklykheên
Der looze waereld, die steeds toelegt op verleiden.
Drukgenootenvan uw’ liefsten wensch gescheiden
Ik wyde u deezen zang tot stilling van uw pyn:
Leert, met my, in den ramp niet ongelukkig zyn.
I
De aanbidlyke Oorsprong van ons weezen en ons leven
Heeft zelfs aan ’t Christendom, hoe zuiver, hoe verheven,
Hoe yvrig voor Gods eer, liefdaadig en oprecht,
t
Geen lagchend Eden op onze aarde toegezegd.
Daar zyn ’er, ik beken ’t, wien, met geluk gezegend,
Geen onheil wedervaart, geen tegenspoed bejegent;
„HET IS EEN HEERLIJK BOEK EN DOOR EEN VROUW
Wier stille dagen, door geen buldrend leed bestormd,
GESCHREVEN; MAAR IK KAN JE ZEGGEN, DAT
Tot schuldeloos vermaak, tot blyde rust gevormd,
JE HET MET GEEN DROGE OGEN LEZEN KUNT”
Gelyk een zachte beek in kalmte heenen glyden;
Daar zyn ’er, ik beken ’t, die met geen rampen stryden;
Maar kent hy, wien 't geluk in ’t leven nooit verlaat,
De rechte waarde wel van dien gerusten staat?
Waardeeren zy naar eisch, die nimmer onheil zagen,
De zachte stilte van de liefelyke dagen?
Neendie geen denkbeeld heeft van rampen en verdriet
Smaakt in ’t gelukkigst’ lot de grootste blydschap niet.
De blyde lente zou veel minder ons bekooren
Indien haar groen niet uit den winter wierd geboren;
Na felle stormen lacht de breede waterbaan,
Nu 't spiegelglas der zonne, ons allerlieflykst aan.
Gezondheid, Aanzien, Rust, of wat wy ooit begeerden,
Word allerhoogst geschat door zulken die ’t ontbeerden.
Een ongelukkig mensch, zo hem de waereld noemt,
Wanneer zyn eigen hart hem niet in *t heimlyk doemt,
Al treurt hy om zyn lotal zwemt zyn oog in traanen
t
1
In het midden van de achttiende eeuw leefde en
werkte in Amsterdam een eerzaam en welgesteld
koopman die Nicolaas Simon van Winter heette. In
zijn vrije tijd maakte hij verzen, maar de man en zijn
poëzie zijn thans volkomen vergeten, ofschoon hij
volgens zijn tijdgenoten „als dichter eene eerste plaats
op den Hollandschen Zangberg bekleedde”. Het was
in zijn tijd volkomen natuurlijk dat dichters een maat
schappelijke positie hadden of liever omgekeerd: dat
mannen met een functie in de samenleving ook aan
dichten deden. Dat iemand dicfiter-en-niets-anders kon
zijn was toen ondenkbaar, al komt juist in de 18e eeuw
de gedachte op dat iemands leven zijn rechtvaardiging
kan vinden in het feit dat hij dichter is. De eerste die
daaraan uiting heeft gegeven, is Rhijnvis Feith ge
weest. Hij vervulde de eenvoudige en bescheiden func
tie van adjunct-ontvanger van convooigelden en was
dus belastingambtenaar. Ook is hij een blauwe maan
dag burgemeester van Zwolle geweest. Tijd om te
schrijven had hij in overvloed, maar toch keerde hij
zich tégen hen die meenden „dat de Poëzij zeer wel
voor eene uitspanning in ledige uuren aangehouden
kan worden”. Het is te betreuren, vond hij, dat het
voor Nederlandse dichters nooit mogelijk is zich uit
sluitend aan de poëzie te wijden. Het dagelijks werk
immers is „eene genie verdovende bezigheid”.
Is zo rampzalig niet als zyne vrienden waanen.
'Ife
en
DER
t
DR. P. H. SCHRÖDER.
Lucretia bezat, zegt haar biograaf,
een schoon vernuft, eene rijke dichter
lijke verbeeldingskracht en eene uitge
breide belezenheid. Nederige godsvrucht
s
1
i
i
i
i
reden om de grote dichter die eeuwig
in geldverlegenheid verkeerde, niet een
aanzienlijke geldsom te schenken, toen
het water weer eens tot de lippen was
gerezen. Bilderdijk aanvaardde dit ge
schenk als iets waarop hij recht had,
want zo was hij. Daarna ging ook hij
Pope’s Essay vertalen. Hij deed dat
niet alleen slecht, maar deelde in de
voorrede een stoot onder de gordel uit
door over Pieters vertaling te schrij
ven, „dat daarin de onkunde des verta-
en minzame zachtmoedigheid kenmer
ken haar karakter in den huiselijken
en gezelligen omgang. In poëtische ga
ven aan elkander gelijk vereenigden
de echtelieden zich dikwerf in de keuze
en behandeling hunner dichterlijke
voortbrengselen.
Maar nu dan iets over Het Nut der
Tegenspoeden, het dichtwerk waardoor
Lucretia’s naam tenminste niet hele
maal vergeten is. Het is, evenals De
Jaargetijden van haar man, een echt
leerdicht. Nu is er uitentreuren over
gepraat en geschreven of een gedicht
dat lering en niets anders beoogt, wel
tot de litteratuur, tot de „schone lette
ren” mag worden gerekend. De vraag
stelling is al oud. Er is een uitspraak
van Horatius, een Romeins dichter die
kort voor Christus leefde, waarin hij
zegt: Die dichter verwerft all bijval die
het nuttige met het aangename vere
nigd heeft. Dit is dus niets meer dan
het vaststellen van een feit. Men heeft
evenwel van dit utile duld een voor
schrift gemaakt en er in gelezen dat
alle letterkundige werken zowel aange
naam om te lezen als nuttig voor de
lezer moeten zij, dat hij er dus iets
van moet kunnen opsteken. Toch ken
de de Oudheid deze lerende of didacti
sche poëzie niet als een afzonderlijk
genre. Dat gebeurde pas in de 18e
eeuw die een grote menigte leerdichten
heeft opgeleverd. Toen ontstond name
lijk de behoefte aan dit populaire gen
re een afzonderlijke plaats te geven en
vast te stellen aan welke eisen het
moest voldoen. De 18e eeuw is immers
de tijd van de zogenaamde Dichtge-
noodschappen met hun overdreven ver
ering van regels en voorschriften.
Tenslotte werd men het er wel onge
veer over eens dat een leerdicht wilde
het die naam met ere dragen, aan een
Zes jaar na het verschijnen van het
grote leerdicht, in 1768, stierf Van Win
ters vrouw Johanna, die er, zegt een
tijdgenoot, veel troost en bemoediging
in had gevonden. En nog in het jaar
van haar dood huwde de weduwnaar
de toen zevenenveertig! arige harts
vriendin der overledene. Kort nadien
deed hij zijn zaken over aan zijn zoon
Pieter en vestigde zich met zijn twee
de echtgenote op het landhuis Bijdorp
nabij den grond waarop 't Bataafsch
Atheen het hoofd verheft uit groene
dreeven, dat wil zeggen: in de buurt
van Leiden. Daar sleten de echtelieden
een reeks gelukkige jaren.
Maar nu terug naar Van Winter. De
man had nog een liefhebberij: het be
studeren van de natuur en vooral van
de kleinste en allerkleinste diertjes
„het oog welgewapend met Leeuwen-
hoeksche glazen". Ook in dit opzicht
was deze dichter-koopman geen uitzon
dering. In de 18e eeuw wemelde het in
West-Europa van amateurs die nrobeer-
den aan de natuur allerlei geheimen
te ontfutselen. Voor sommigen geschied
de dat uit pure weetgierigheid; voor
velen en vooral voor tal van predikan
ten vormden hun onderzoekingen even-
zovele aanleidingen om de wijsheit, al-
magt en goedheid van den Schepper te
prediken, die zij zo duidelijk waarna
men zowel in de kunstvolle samenstel
ling der kleinste schepselen als in de
onmetelijk grootheid van het heelal,
waarin, naar men nu begon te ontdek
ken, onze aarde slechts een kleine wae-
reldstip, een der minste hemelbollen is.
Van Winter combineerde nu zijn beide
liefhebberijen en schreef een lang en
langademig leerdicht in de regelmatige
alexandrijnen die de traditie voor zul
ke dichtwerken voorschreef. Hij noem
de het De Jaargetijden en het is vol
komen onleesbaar. Van ’s mans hand
is ook: Des godsdienstigen Christens
eenzame zielsverlustiging in veertien
zangen. Daar ben ik maar niet eens aan
begonnen.
Van Winter was getrouwd en zijn
vrouw Johanna was innig bevriend met
Lucretia Wilhelmina van Merken die de
achterkleindochter was van Gerard
Brandt, ook weer zo’n dichtende en
schrijvende dominee. Aan hem danken
wij de levensbeschrijvingen, van Hooft,
Vondel en Michiel de Ruyter. Er liggen
vele jaren tussen Gerard en Lucretia,
maar toch schijnt ze iets van zijn talen
ten te hebben geërfd. Zij was geboren
op 21 augustus 1721, nu 250 jaar gele
den en debuteerde toen zij 24 was met
een treurspel in rijmende verzen Arte-
mines, waarvan zij de stof aan Hero
dotus ontleend had. Daarna .zweeg
haar cither” geruime tijd, niet omdat
het Lucretia aan inspiratie ontbrak,
maar omdat haar zware huiselijke ram
pen troffen. Binnen een kort tijdsbestek
verloor zij haar vader, haar moeder en
haar enige zuster die jaren ziek was ge
weest en die zij met voorbeeldige trouw
had verzorgd en verpleegd. Bovendien
leed haar vriendin Johanna van Winter
in deze tijd aan een ongeneeslijke kwaal
Het is onder deze droevige omstandig
heden dat Lucretia in 1892 een lang ge
dicht schreef, waarvan de beginregel
luidt: Ik zing, door leed geleerd, het
Nut der Tegenspoeden. Men zal zich
deze regel waarschijnlijk herinneren uit
de Camera Obscura: als op het avond
je der familie Stastok mevrouw Dor-
been Borgers Ode aan de Rijn en Hil
debrand Als ’t Kindje binnenkomt heeft
voorgedragen, zegt mejuffrouw Van Na
slaan, het gezelschap rondziende: „Weet
je wat ik ook altijd een heel mooi ver
zenboek vind? Het Nut der Tegenspoe
den”. En de heer Dorbeen, droger en
komieker dan ooit, vraagt: „Wat? Het
nut der regenhoeden?” over welke aar
digheid een groot gelach ontstaat. Me
juffrouw Van Naslaan, daardoor min of
meer verlegen, fluistert Hildebrands
tante in: „Het is een heerlijk boek en
door een vrouw geschreven; maar ik
kan je zeggen dat je het met geen
droge ogen lezen kunt”.
Deze laatste zin betekent dat zij te
zamen twee bundels Toneelpoëzij pu
bliceerden, waarin voornamelijk gebeur
tenissen uit de vaderlandse geschiede
nis waren gedramatiseerd. Deze stuk
ken zijn bijzonder vervelend, dat is al
thans de indruk die ik behield bij het
doorlezen van enkele ervan. Toch zijn
verscheidene niet zonder succes in de
schouwburg te Amsterdam gespeeld en
de befaamde 18e eeuwse toneelspelers
Punt en Corver zijn er in opgetreden.
De laatste, aan wie wij interessante
Toneel-Aantekeningen danken, schrijft
er over: „Wij kunnen op onze tooneel-
poëzij niet roemen: wij hebben tegen
woordig (1782) wel braave dichters,
maar rechte tooneel-poëten hebben wij
sints zestig jaren niet gehad. De stuk
ken van Juffrouw Van Merken veracht
ik niet; daar is veel goeds in en men
had die sedert den tijd dat ze het dag
licht zagen, moeten afgespeeld hebben
om dus ’n voorbeeld tot opwekking voor
anderen te geven; dan zou er mooglijk
door den tijd nog wel iets uitmuntends
voor den dag komen”. Nu is het wel te
begrijpen dat Corver de spelen van
Van Merken niet zo heel erg waardeer
de: ’t waren stukken die om hun opge-
lers in hetgeen een gewone koopmans-
taalkennis te boven gaat, op het aller-
jammerlijkst aan den dag komt”. Hij
was natuurlijk niet verplicht Pieters
Proeve over den Mensch te prijzen,
maar dit was toch wel bijzonder on
heus. Van Bilderdijk was zoiets echter
wel te verwachten. Hij leed aan een
ziekelijke zelfoverschatting en men
moest er dankbaar voor zijn als men
in de gelegenheid werd gesteld hem te
helpen. Niet omgekeerd.
Op dit punt van mijn verhaal ver
oorloof ik mij een kleine uitweiding
die slechts zijdelings in verband staat
met de dichteres Van Merken, maar die
toch ook weer te curieus is om ze weg
te laten. Zij betreft zoon Pieter, die,
zoals wij hebben gezien, de zaken van
zijn vader voortzette. Hij heeft dat
goed en met succes gedaan en werd
een gefortuneerd man. Maar iok hij
had evenals zijn vader hogere aspira
ties. Hij publiceerde in 1797 een verta
ling van Pope’s bekende Essay on Man
onder de titel Proeve over den Mensch
en legde zich daarna toe op een over
zetting van Vergilius’ Aeneis in Neder
landse verzen. Die heeft hij niet kun
nen voltooien doordat hij in 1807 over
leed. Bilderdijk en nu komt het
had de laatstgenoemde verta’ing on
gunstig en onvriendelijk beoordeeld.
Dat was voor Pieter van Winter geen
De eerste twee bladzijden van Het Nut der Tegenspoeden. Het gedicht is twaalf
bladzijden lang.
wonden patriottische toon geschikt wa
ren voor acteurs met „uitgalmingsta-
lent” en daartoe behoorde Corver niet.
In dezelfde Tooneel-Aantekeningen
schrijft hij: „Ik heb Fransche, Duit-
sche, Engelsche en Spaansche tooneel-
spelers gezien en alle die goed onder
dezelve waren, speelden op een en de
zelfde wijze: eenvoudig en op de rede
en de natuur gegrond: zonder geweld,
ferm en niet opsnijdend in de valsche
zoogenoemde Hollandsche heldentoon:
pho, pha, tra, la, la, la wilt mijne
kracht bestieren
fa, foe, pief, poef, pi, pa, tra, la,la,
la, lieren welk gebulk ik en al wie met
mij kennis heeft, voor narrenwerk aan
zien”.
Meer dan een succès d’estime had
den, meent, Corver, Van Merkens stuk
ken dan ook niet. Wat die van Van
Winter betreft: het beste wat ervan te
zeggen valt is dat één ervan een plei
dooi is voor de afschaffing van de
slavernij. En dat is natuurlijk sympa
thiek.
drietal voorwaarden moest voldoen:
het moest in de eerste plaats een
samenhangend geheel vormen met een
ordelijk begin, een midden en een
einde; verder moest de dichter zijn
verbeeldingskracht tonen door een
aantal illustratieve voorbeelden in zijn
betoog in te vlechten die verlevendi
gend zouden werken. En tenslotte
moest ook zijn stijl levendig en dich
terlijk zijn.
Wie nu Het Nut der Tegenspoeden
aan deze criteria toetst, zal de dichte
res geen hoog cijfer toekennen Zij
haalt nauwelijks een voldoende. Maar
haar eigen tijd dacht er anders over.
Men noemde haar in volle ernst de
Tiende Muze; er was een juffrouw in
Leiden die het hele gedicht dat hon
derden regels telt, uit het hoofd kon
opzeggen en Bet je Wolff die wij toch
beschouwen als een vrouw met een
kritisch vernuft, noemde Lucretia de
grootste Dichteresse onzes Lands. Nu
kan men in die laatste uitspraak heel
veel, maar ook heel weinig lezen. Wij
zullen het maar op het laatste houden.
De inhoud van Het Nut der Tegen
spoeden is gauw verteld. Het gedicht
is in drie Zangen verdeeld. Daarmee
zondigde Lucretia Wilhelmina al want
een der voorschriften luidde dat het
er vier moesten zijn. De eerste Zang
poogt de titel te verklaren, maar
slaagt daarin maar half: grotendeels
dient dit gedeelte om de ongelukkige
mens te troosten door hem er op te
wijzen dat veel geluk slechts schijnge
luk is. Rijkdom, aanzien, wereldse
vreugde, wat betekenen ze eigenlijk
als men ze op de keper beschouwt?
Alleen gezondheid is géén schijnge
luk, maar wie gezond is ervaart dat
zelden als geluk, maar accepteert het
min of meer als een recht. Daartegen
over is lijden karaktervormend De
Godheid, zegt de dichteres, kent de
weg die ons het heilzaamst is en al
wordt het vlees gereten, het kind door
God bezocht is niet van God vergeten.
In de tweede Zang vindt Van Mer
ken gelegenheid enigszins te voldoen
aan de eis der illustratieve voorbeel
den die het betoog moeten verlevendi
gen. Zij bespreekt een aantal rampen
die de mens buiten zijn schuld kunnen
treffen en verhaalt ons hoe Bijbelse
figuren daarop hebben gereageerd.
Eén voorbeeld uit vele: kinderen kun
nen worden getroffen door het onge
luk dat hun beide ouders sterven. Dan
blijven de wezen schijnbaar hulpeloos
achter, maar dat is inderdaad slechts
schijn: kijk maar naar Mozes in het
biezen kistje dat door God gestuurd
werd naar de plaats waar pharao’s
dochter ging baden. Zo kan men uit
de bijbelse geschiedenis leren het leed
rustig en zelfs getroost te aanvaarden.
De derde Zang stelt ons Christus tot
voorbeeld, die onder het smartelijke
lijden een toonbeeld van geduld was.
En tenslotte verlost ons allen immers
de dood uit het aardse leed en opent
ons de weg naar het hemelse vader
land. Daar zullen geliefde vrienden en
in God ontslapen magen (dat zijn
bloedverwanten) wier menslijk bijzijn
eens de vreugd was onzer dagen, ons
de palm tonen die hunne godsvrucht
won en blinken in ons oog gelijk de
middagzon. Dus vindt het vroom ge
moed, van zijnen staat bewust, in ’t
midden van ’t verdriet een liefelijke
rust.
Men is geneigd zich af te vragen hoe
het te verklaren is dat een leerdicht
als Het Nut der Tegenspoeden in de
achttiende eeuw mogelijk werd be
wonderd, in de negentiende zeer ge
waardeerd en in het begin van de
twintigste nog in bepaalde kringen ge
citeerd werd. Ik herinner mij uit mijn
prille jeugd een tante die er passages
uit declameerde, zo maar in de huise
lijke kring, als het zo te pas kwam. Ik
denk dat het komt omdat het gedicht
eenvoudig van bouw en van taal is en
omdat het nuttige wijsheid bracht
aan velen wie het moeilijk viel de
onvermijdelijke tegenspoeden die nu
eenmaal in het leven van iedei mens
voorkomen, met gelijkmoedigheid te
dragen. Diepzinnig is Het Nut der Te
genspoeden nergens; verheven is het
evenmin. Maar het maakt, hoe verou
derd ook, de indruk een eerlijke po
ging te zijn de medemens wat steun
te geven wanneer de last des levens
heel zwaar drukte. Dat mag dan geen
kunst met grote of zelfs kleine k heb
ben opgeleverd, het was toch wel iets
waard. Menigeen zal er uit geleerd
hebben wat berusten is. En daar was
het de dichteres tenslotte om begon
nen.
LUCRETIA WILHELMINA VAN MERKEN
A
NICOLAAS VAN WINTER