Johnsons „Jahrestage
Poëzie uit
de 13e eeuw
in eminente
vertalingen
De fantastische wereld van J. J. R. Tolkien
I
„IN DE BAN VAN DE RING” EN ZIJN VELE VOORLOPERS
1
■I
O
Litteraire
kanttekeningen
i
I
6
ZATERDAG 18 SEPTEMBER 1971
Bewustwording
3
Devotie en roes
Ontluikend voorjaar
I
4
V
Fascinatie
V ergelijkingen
Uit de Edda
T J AN DE VROEGSTE TIJDEN AF heeft de mens
y het verlangen gevoeld, de wereld van alledag, met
zijn plichten, moeiten en sleur te ontvluchten, om
in gedachten te reizen naar verre, vreemde lan
den, die volgens Herman Melville op geen enke
le landkaart zijn te vinden. Als kind reeds luisterden
we graag naar sprookjes en op school werd trage kin
deren de raad gegeven, naar „Luilekkerland” te gaan,
waar gebraden kippetjes zouden rondlopen en de vogels
je zo in de mond vlogen. Het verlangen naar vreemde,
fantastische werelden is van alle tijden en alle volken.
De Duitsers hebben hun „Nibelungenlied” en de Fran
sen de sprookjes van „Moeder de Gans” van Charles
Perrault: de Spanjaarden hun „Poéma de mio Cid” en
„Don Quichotte” en dat alles wordt misschien over
troffen door de verhalen uit de „Duizend en Eén
Nacht” en de „Vijf Boeken” Panchatantra in het Sans
krit. De oude Grieken lazen van de heldendaden van
koningen, góden en halfgoden in de „Odysseus” en de
„Ilias” van de blinde dichter Homerus, wiens mythi
sche wereld met de schone Helena reeds lang was ver
gaan, toen latere dichters zongen van Roeland en
Charlemagne in de „Chansons de Geste”. Ook de kin
deren en volwassenen van deze tijd kennen het
verlangen de stenen steden, vol lawaai en vuil, te ont
vluchten en zich te ontspannen in een rijk van fantas
tische landschappen en vreemde wezens, ergens „aan
het einde der wereld”, ver van een materialistische,
vercommercialiseerde „beschaving”.
T T IT OVER VERSCHILLENDE VERSPREID en in kleine oplagen ver-
verschenen bundeltjes dertiende-eeuwse Italiaanse poëzie in ver-
taling van hemzelf en Dolf Verspoor stelde W. van Elden onder de
titel „Lente in Italië” (Uitg. L. J. C. Boucher, Den Haag) een even emi
nente als representatieve keur samen, aangevuld door herdichtingen van
P. C. Boutens, H. W. J. M. Keuls, Nico van Suchtelen en Hélène Nolthe
nius, met als introductie en meesterproeve van geestelijke poëzie Gezelle’s
onvolprezen Zonneloflied van St. Franciscus en hoofdstuksgewijs door
Van Elden toegevoegde kernachtige inleidingen. Bijna een eeuw na Dante
Gabriel Rossetti’s befaamde vertaalbundel „The Early Italian Poets”, die
in Gardners editie terecht vermeld staat als „een mijlpaal in de geschie
denis van de litteraire banden tussen Engeland en Italië”, bezit Neder
land eindelijk een kwalitatief minstens gelijkwaardig, zo niet ten dele
superieur pendant, al is deze verzameling dan ook van heel wat beperkter
omvang.
Verslingerde lezers
■k
Eli
Erbij
I
DOLF VERSPOOR
W. VAN ELDEN
C. J. E. DINAUX.
J. R. TOLKIEN
van
1.
En verder moet
worden
!9
„Kenil-
nog vele
UIT HET BOVENSTAANDE blijk
dat het werk van professor Tolkien
geenszins zonder precedent is. Critici
tebben aangetoond dat Tolkien veel
heeft geput uit de Edda, één der meest
fascinerende boeken uit de wereldlitte
ratuur, één der oudste uit de Noorse
litteratuur.
7.
n
Giacomo da Lentino, die wel het hoofd
van de Siciliaanse School is genoemd,
in de andere toonsoort van charmante
welluidendheid een canzone gedicht,
dat Van Elden vermeldt het ook
opvallende gelijkenis vertoont met de
inzet van Gorters Mei: „klein liedje, ga
nu zingen - nieuw over nieuwe dingen”,
en zo was het nieuw en origineel,
hoeveel kunstig maakwerk er ook uit
zijn notariële pen vloeide. Maar de
volkstaal werd losgezongen, in tenzoni
(poëtische samenspraken), beurtzangen,
wachterliederen, refreinzangen, tot in
de volheid van wat Dante de „dolce
stil Nuovo” noemde: sonoor geluid in
schone vorm, waarin voor de vereerde
Vrouwe de liefde bezongen wordt.
Drie dichters wisselen er in sonnet-
liefde voor de middeleeuwen, doch een
volgend door hem uitgegeven werk
was van heel andere aard. Het heette
„The Hobbit”, een soort sprookjesboek
voor kinderen, dat ook in Nederlandse
vertaling verscheen.
TOLKIEN VOELDE ZICH gefasci
neerd door talen, in het bijzonder door
het Engels van de middeleeuwen,
waaruit hij nog kort geleden „Sir Ga
wain en de Groene Ridder” in moderne
Engelse verzen omzette. Het is mis
schien niet zo algemeen bekend, dat
ook de schrijver van „Alice in Won
derland” een nogal timide Engelse prof
was, die op een hete 4e juli op een
boottocht over de Godstow de kinderen
van een vriend had zoet te houden. Dit
is thans op één jaar na 110 jaar gele
den. Het is duidelijk dat Tolkien de
voetsporen van deze overbescheiden
professor Dodgson heeft gedrukt, doch
ook nog vele andere. Bijvoorbeeld van
de schrijver van het kinderverhaal
„Peter Pan” en van de auteur een
deftig secretaris van de Bank van En
geland van „The Wind in the Wil
lows”.
IN EEN FEL en chaotisch bewogen
tijd, gedurende één van de voor de
mensheid beslissende momenten waar
in een cultuur sterft en een cultuur
geboren wordt, bloeit een poëzie, een
kunst, een levensbewustzijn op waar
aan enkele eeuwen zich zullen kunnen
voeden. Strijd vooral: strijd tussen kei
zer en paus, Welf en en Ghibellijnen,
grote heren en plebejers, aanzienlijke
families onderling, steden onderling,
zo verbeten dat soms rivieren rood
zijn van bloed. Strijd tussen Etrusken
en Latijnen, boetelingen en levensge
nieters, corrupten en zuiveraars, oor-
logszuchtigen en vredestichters, mystici
en rationalisten, ketterjagers en ket
ters. Tijd van wraak en liefde, moord
en vrouwenverering, devotie en levens-
roes, ondergangsangst en eeuwigheids-
geloof, gevestigde hiërarchie en per
soonlijke waardigheid, deemoed en re
bellie. En in die geweldige en geweldda
dige gisting, dóór die gisting wordt in
de middeleeuwse nadagen een nieuw
menszijn geboren, opgang uit onder
gang, leven uit dood, lente uit winterse
verstarring.
Dat lentegevoel was bij de francis
caan Jacopone da Todi ver te zoeken:
diep-verontrust door het onheil van de
tijd, opstandig tegen alle afdwaling
van het puur-spontane geloof, ook al
trof die rebellie de Heilige Stoel en
clerus, fulmineert hij tegen zowel
„godgeleerde leugenpraat” als klassiek-
wijsgerige denkscholen, en zijn stem
wordt donker en vol dreiging (voor
treffelijk in onze taal verklankt door
Hélène Nolthenius) waar hij in een
apocalyptisch gedicht de hebzucht, de
geleerdheid en de valse profetie ver
oordeelt als driekoppig „Ondier”, dat
deze wereld reddeloos ten gronde richt:
,,’k Zie de aarde in haar voegen bre
ken”.
TOLKIEN’S FANTASIEWERELD, de
„Middle Earth” lijkt verdacht veel op
de (Engelse) middeleeuwen. Zelf erkent
hij ook de invloed van Rider Haggard’s
„She”, doch zijn magnifiek vertelde
verhaal is ook vergeleken met de wer
ken van Milton, Dante en de Gebroe
ders Grimm. Velen zijn het erover
eens, dat een werk op deze schaal en
op dit niveau niet werd ondernomen
sinds Spenser’s „Farie Queene”. Deze
ook die in die navolging oorspronkelijk
waren van toon en beeld en ritme,
nieuw genoeg om school te maken
de Siciliaanse School, zoals Dante de
ze jonge dichtkunst noemde en
ruim baan maakten voor een levens
poëzie: speels, fris, sierlijk, melodieus,
zinrijk, ook spottend-parodistisch soms
en grimmig-kritisch vaak, maar in al
die schakeringen zich met toenemende
vormkracht onderwerpend aan de
streng-besloten, harmonische structuur
van het sonnet, dat toen en daar werd
geboren.
Grote schrijvers zijn in de regel ook
formidabele lezers en voordat Tolkien
in 13 jaren zijn eigen imaginaire we
reld schiep, een verhaal van een half
miljoen woorden, had hij uit tal van
bronnen kunnen putten. Want het ver
langen dat Tolkien voelde, een stad als
Manchester, met zijn roet en donkere
fabrieken te ontvluchten, werd gedeeld
door vele anderen die met lede ogen
het begin van de industriële revolutie
zagen. Bijvoorbeeld Walter Scott, van
wie wij dit jaar de 200ste geboortedag
herdenken en wiens verhalen uit de
middeleeuwen: „Ivanhoe”,
worth” en „De Talisman”
lezers vinden.
DAT WAS LATER IN zijn leven,
later ook in de eeuw. Eerder had
ONTWIKKELING BETEKENT be
wustwording van levenstegenstellingen:
in de poëzie van dit duocento roept het
„pluk de dag” het „gedenk te sterven”
op, de liefde het doodsbesef, (de „diepe
scheur in het hart”, waar Dolf Ver
spoor in een meesterlijke vertaling van
Cavalcanti van dicht), de lofzang het
spotlied: een „scheldsonnet” van Rusti-
co di Filippi is (en blijft onverminderd
in de herdichting van W. van Elden)
een fel-satirische „cartoon” van het
genus mens. Stem en tegenstem: een
halve eeuw later lokt een sonnetten
krans waarin de levensgeneugten van
de welgestelden worden bezongen een
gelijk aantal klinkgedichten uit op de
ellende van de ges joch te jongens. In de
sonnettencyclus, een twaalfdelige jaar
krans „De maanden onzer jaren” van
Folgore da San Gimignano (vertaald
door Dolf Verspoor) een kleurige geu
rende, fonkelende aaneenschakeling
van sybaritische genoegens van maand
tot maand, in „De twaalf magere ja
ren” van de zwerver-liedj eszanger
Cenne de la Guittara (door W. van
Elden herdicht) de schampere bittere
misère van de armoedzaaier, op een
kwasi-badinerende, satirische toon.
Twaalf sonnetten lang volgt de „volks
man” Cenne de „praalhans” Folgore op
de voet, van strofe tot strofe, rijm tot
rijm, beeld tot beeld, en geeft hij zijn
tegenvoeter lik op stuk. Zalen met
knappend hout worden holen vol rook,
een fonkelende fontein verandert in
een gore poel, in de plaats van de
dadels en jonge most bij de één mis
pels en water bij de ander. Ook dat is
Italië’s dertiende eeuw.
ITALIë’S DERTIENDE EEUW, het
duocento: een lente. „Hier”, schreef en
dichtte Dante, „hier begint het nieuwe
leven la vita nuova”. Noordelijk was
het al eerder voorjaar geworden. Duit
se meesterzangers, Provenpaalse trou
badours, Noordfranse trouvères had
den de volkstaal tot poëzie gezongen.
Vaak letterlijk gezongen, want niet
alleen werd de dichttaal muzikaal, de
wereldlijke muziek vond daarvoor een
eigen klanktaal die, op schrift gesteld,
van hof tot hof, van burcht tot burcht
kon gaan. Zo kwam dan dat nieuwe al
zuidelijker en eindelijk naar Sicilië,
waar het aan het „muziekhof” van de
Germaans-Italiaanse Hohenstaufenkei-
zer Frederik II in een vruchtbare bo
dem viel. Epigonen, die vingervlug ge
noeg waren om het jonge dichtinstru-
ment behendig te bespelen, waren er
genoeg. Maar onder hen waren er toch
bewering houdt echter een ontkenning
in van het genie van Sir Walter Scott
en vele anderen.
Eén der herscheppers van oude fan-
tastische-heroïsche en epische verhalen
was William Morris, zowel een dromer
als een actief man van verfijnde artis
tieke smaak. Ook hij kon zich bij de
donkere, satanische fabrieken die aller
wegen in naam der vooruitgang wer
den opgericht niet gelukkig voelen en
blikte, evenals Scott, nostalgies terug
naar de middeleeuwen.
Op 24-jarige leeftijd schreef hij „In
Defence of Guenevere”, dat als een
juweeltje van Victoriaanse poëzie
wordt beschouwd. Ook vertaalde hij
IJslandse sagen en hij was romancier.
Een opmerkelijk verschil tussen
Morris en Scott is echter dat Scott
enkele van zijn romans in de histori
sche middeleeuwen liet spelen, terwijl
Morris zijn romans situeerde in landen
die op geen enkele landkaart zijn te
vinden, in werelden „buiten ruimte en
tijd” dus.
Eén van Morris’ omvangrijke romans
„De Bron aan het Einde der Wereld”
een verhaal vol heroïsche avonturen
en grote daden, toont opmerkelijke
overeenkomst met de trilogie van pro
fessor Tolkien.
Ook wat het scheppen van fantasti
sche werelden betreft, wordt de fakkel
der inspiratie van generatie op genera
tie overgedragen en het zou een lange
lijst worden indien men alle schrijvers
van fantastische verhalen zou willen
noemen. Laten we volstaan met enkele:
Edgar Allan Poe, E. T. A. Hoffmann,
Guy de Maupassant, Gustav Meyrink
Dean Swift, Robert Louis Stevenson.
Eén man een edelman die hier
te lande weinig bekend is, verdient nog
vermelding: Edward John Moreton
Drax Plunkett was een jongeman van
18 toen in 1896 William Morris stierf.
Als Lord Dunsany zou hij de be
roemde auteur worden van vele ro
mans, toneelstukken, verzen en korte
verhalen. Hij was Morris’ directe op
volger in het fantastische genre. Meer
nog dan Morris zou hij met zijn exqui
se verhalen komende schrijvers beïn
vloeden. Hij putte uit IJslandse sagen
middeleeuwse romancen, uit Herodotus
en de bijbel.
vorm van gedachten over: Jacopo Mos-
tacci, Pier della Vigna en Giacomo da
Centino, in een „contrasto” (beurtzang)
laat Cielo d’Alcamo minaar en onwilli
ge beminde in stem en tegenstem olijk
toedichten naar een „happy ending”:
„Laat ons nu samen gauw naar bed toe
gaan”, een van de vele anonieme dich
ters het zou, vermoedt men, wel
keizer Frederik II himself geweest kun
nen zijn voelt zich, na het afscheid
van de geliefde, als een gekooide vogel
die blijft hopen ooit nog vrij te kun
nen vliegen, maar dicht met een ver
rukkelijke lichtvoetigheid. In twee
„sperwer-sonnetten” van vrouwelijke
hand wordt het liefdesthema met een
taalverfijning bespeeld, die ver boven
het traditionele gegeven uitgaat en
zo rijpt dan deze poëzie van een ont
luikend voorjaar via Guido Guinizelli
en Guido Cavalcanti tot het Danteske
hoogtepunt van La Vita Nuova, Het
nieuwe Leven, waarin historisch
ogenblik l’uomo si transforma nell’
individuo”, de mens zich ontwikkelt tot
persoonlijkheid.
oorlog in Vietnam. Johnson is zeer
sterk betrokken bij zijn boek hij
moet veel eigen ervaringen erin ver
werkt hebben en hij schroomt niet,
om dat ook duidelijk te tonen. Ver
schillende keren voert hij zich zelf als
persoon in en treedt dan in discussie
met Gesine:
- Begin, Gesine.
- Begin jij toch.
- Waarom was je gisteren niet bij de
demonstratie in Washington?
- Omdat ik er niet in geloof. De poli
tiek van de president in Vietnam
wordt niet veranderd door de protes
ten van minderheden.
- Je wilde het geld voor de bus sparen.
- Er waren 50.000 demonstranten. De
New York Times gaf voor de mars
een kwart van haar eerste bladzijde
en binnenin nog eens bijna twee.
STERK CONTRASTEREND MET
deze New Yorkse tafrelen zijn de ge
beurtenissen, die in de jaren ’30 plaats
vonden in Jerochov, het stadje in Mec
klenburg, waar Gesine is geboren. Hier
voor een deel in dialect, de geschiede
nis van de zwijgzame man. die lang
voor 1933 in een soort politieke helder
ziendheid naar Engeland uitweek, maar
die in Duitsland teruggekeerd, tegen
wil en dank lid van de Nazi-partij
wordt, omdat hij is gebonden aan zijn
land door vrouw, kind en bezit. Gewel
dige beschijvingen hier van dit stadje,
gelegen in het uitgestrekte land, waar
de landjonkers nog net zoveel macht
bezaten als in de negentiende eeuw en
waarin de deugniet van de familie als
eerste een uniform aantrok.
„Jahrestage” is de eerste roman van
Johnson (geboren in 1934 in Pommeren,
nu DDR), die mij aanspreekt en die
ook voor velen toegankelijk zal zijn.
Het boek is zeer afwisselend, maar
iedere episode maakt de schrijver met
vaste hand tot onderdeel van zijn
werk. Hij schikt een overvloedige hoe
veelheid stof tot één geheel, een tech
nische prestatie van de eerste orde!
VERSCHILLENDE MALEN begon ik
met de lectuur van zijn al vroeg be
kroonde debuut uit 1960 „Mutmassungen
über Jakob”. Ik had het boek gekocht,
omdat het geprezen werd als de eerste
ling van een jong Duits schrijver.Het
was me echter onmogelijk door deze
woordenbrei heen te komen; na jaren
nam ik het weer ter hand, omdat het
nu eenmaal in de kast stond en on
langs orobeerde ik het opnieuw, daar
het me hevig interesseerde na de lezing
van „Jahrestage”. Doch de .Mutmas
sungen” blijven voor mij een gesloten
boek. „Das dritte Buch über Achim”
(1961) is nog steeds van belang, maar
moeilijk. De roman „Zwei Ansichten”
(vertaald als ,Twee kanten”) is terecht
volkomen van het toneel verdwenen.
Met spanning wacht ik op „Jahrestage
2”. Deel I sloot de schrijver af met de
veelbelovende van zelfvertrouwen ge
tuigende woorden ,Het volgend deel
van dit boek begint met het hoofdstuk
voor 20 december 1967”
ANNE BRANDENBURG
Uwe Johnson, Jahrestage I, Suhr
kamp Verlag, imp. Meulenhoff-Bru-
na n.v.
EEN AUTEUR DIE er op uitzonder
lijke wijze in is geslaagd, een eigen
fantastische wereld te scheppen, is de
Engelsman professor J. R. R. Tolkien,
wiens grote, driedelige werk in de
Engels-sprekende wereld wordt aange
duid met „L.O.T.R.”, waarmee wordt
bedoeld „The Lord of the Rings”, in
Nederland bekend als „In de Ban van
de Ring”.
Aanvankelijk verschenen als gebon
den boek, kreeg het grote publiek er
pas vat op nadat de trilogie was
verschenen in paperback, waarvan in
tien maanden een kwart miljoen
exemplaren werden verkocht. Buiten
gewoon, als men weet dat het hier een
werk van 1300 pagina’s betreft.
De vraag rijst: wie is Tolkien?
John Ronald Reuel Tolkien,
Duitse afkomst, werd in 1892 geboren
in Manchester. Jarenlang was hij
hoogleraar in het Angelsaksisch aan de
universiteiten van Oxford en Pembro
ke.
Als jongeman reeds werkte hij mee
aan de grote Oxford English Dictiona
ry, publiceerde op 30-jarige leeftijd „A
Middle English Vocabulary” en daarna
studies over Chaucer en Beowulf.
Uit deze publikaties blijkt zijn voor-
„De wereld van het sprookje i*
wijd en van vele mystarieuze dingen
vol. Wij vinden er alle soorten die
ren en vogels, onmetelijke zeeën,
ongetelde sterren; v> eugden en
smarten, scherp als het zwaard.
Misschien mag een mens zich ge
lukkig prijzen daarin te hebben
rondgedoold, doch het vele en mys
terieuze wat hij ziet, bindt hem de
tong. En zolang hij erin ronddoolt, is
het gevaarlijk te vele vragen te
stellen, want dan konden de poorten
wel eens dichtvallen en de sleutels
onvindbaar blijken.”
SIM TEUNISSE
ONNOEMELIJK VEEL themata ko
men in deze roman ter sprake. Het
meest origineel en verrassend was voor
mij Johnsons kijk op de Verenigde
Staten, waar de uit de DDR afkomstige
schrijver twee jaar heeft gewoond en
gewerkt. Voor Gesine wordt de we
reldstad New York zo overzichtelijk
als een dorp. Zij handhaaft er haar
eigen persoonlijkheid, blijft zich zelf in
de verstikkend volle ondergrondse,
vindt naast de steriele grote warenhui
zen kleine winkels, waar men haar
persoonlijk bedient.
Alles wat in de VS gebeurt of kan
gebeuren, integreert de schrijver in
zijn beeld van dit werelddeel: dit beeld
moet zo duidelijk en gevarieerd moge
lijk zijn. Op wat gezochte, maar toch
geslaagde wijze, haalt hij de actualiteit
in de roman. Iedere morgen met de
ondergrondse op weg naar haar werk
koopt Gesine de New York Times. Zij
is een verwoede krantelezeres en slaat
geen nummer over. „Zij is met de New
York Times thuis als met een persoon”
Haar belangstelling en die van de
schrijver, die over haar schouder mee
leest geldt in de eerste plaats de
EEN FASCINEREND BOEK „Jah
restage” deel I van Uwe Johnson. Na
tuurlijk is het weer erg dik, zoals
zoveel wat in Duitsland verschijnt,
maar de omvang is hier alleszins ge
rechtvaardigd. Het leven van Gesine
Cresspahl, de hoofdpersoon, wordt ge
durende een periode van vier maanden
van dag tot dag opgetekend. Gesine is
correspondente in een groot stalen
New Yorks kantoorpaleis. Zij is uit de
DDR weggetrokken; sinds 1961 ver
blijft zij in de VS en woont met haar
dochtertje in New York aan de fraaie
New York River Side Drive in een
klein appartement. Korte tijd is zij
getrouwd geweest met Jakob Cress
pahl, oorspronkelijk ofkomstig uit de
Oostduitse provincie. De roman speelt
zich af op twee niveaus wat ruimte en
tijd betreft; de meest op de voorgrond
tredende handeling is geplaatst in 1967
in New York, maar herhaaldelijk dik
wijls zonder overgang, wordt verteld
uit het ’even van Gesines schoonvader,
net als haar man Jakob Cresspahl gehe
ten. Deze leefde in Mecklenburg ten
tijde van de opkomst der Nazi-partii.
Op den duur moeten de beide niveaus
New York 1967 en Mecklenburg,
ongeveer 1932 elkaar ondersteunen
en verduidelijken, maar in dit deel van
„Jahrestage” is dat nog nauwelijks het
geval.
Johnson brengt Gesines dagen vanaf
augustus 1967 tot augustus 1968 onder
in een romancyclus van drie delen:
deel I, najaar 1970 verschenen, beslaat
de periode van 20 augustus 1967 tot 20
december 1967 een derde deel van het
jaar dus. Voor de herfst van dit jaar is
door de uitgever het tweede deel aan-
gekondigd, dat de volgende vier maan
den zal beslaan. Johnson heeft zich de
immense taak opgelegd een bijzonder
omvangrijke hoeveelheid stof te rubri
ceren en te ordenen. Het resultaat van
zijn werk zal anders dan vroeger
het geval was grote groepen van
lezers aanspreken.
ITALIAANSE LENTE
Ook de namen van 16 dwergen en
Gandalf putte Tolkien uit de Edda,
doch dit alles doet aan de waarde van
Tolkien’s schepping als geheel weinig
af. Volgens de Engelse dichter W H.
Auden, schrijver van „The Age of
Anxiety” is het een meesterstuk in. zijn
genre, dat men zelf gelezen moet heb
ben om het naar waarde te kunnen
schatten.
Zijn allegorisch verhaal van de eeu
wige strijd van goed tegen kwaad, van
de machten van het licht tegen die der
duisternis, speelt zich af tegen een
decor dat veel van een voorwereldlijk
landschap heeft. Sommige lezers heb
ben er een symbolische voorstelling in
gezien van de koude oorlog van het
totalitaire Oosten tegen het kapitalisti
sche Westen, maar Tolkien ontkent dat
zijn langgerekt sprookje een allegorie,
of een satire zou zijn.
HET IS EEN FANTASTISCH ver
haal terwille van het verhaal en er
zijn lezers die er zo aan zijn verslin
gerd dat zij niet meer weten hoeveel
keren zij de trilogie hebben gelezen.
Het is Homerisch in omvang, opzet
en dichterlijke verbeelding en Tolkien’s
invloed is reeds bij verscheidene Ame
rikaanse en Engelse schrijvers merk
baar, onder andere bij Carol Kendall,
Alan Garner en vooral Lloyd Alexan
der zet met zijn vijf boeken de grote
Morris-Dunsany-Tolkien traditie voort.
Houden wij ons echter bij het genie
ten van Tolkien’s boeken aan de wijze
raad die hij in zijn geleerde verhande
ling over het sprookje geeft:
Ook in de Edda veel gedoe om
„Ringen” en Gunnar wordt voor*
speld; .Het goud zal u geen vreugde
brengen en de ringen zullen uw
ondergang zijn”. In Richard Wag
ner’s .Siegfried” heet het: „En mocht
hij de ringen ontdekken deze zouden
hem tot heer der wereld maken”
er maar gelezen
poëzie uit de vroegte van
de „moderne tijd”, poëzie in vertaling
van hoog gehalte.