Als
Natuur sterker
dan de leer
I
LIEFDA DIGHEID
LENIGDE
EEUW GELEDEN
ERGSTE NOOD
Me
in
au!
FRANKRIJK MISBRUIKT RIJN
VOOR AFVOER VAN ZOUTEN
I
F-g
sJ
ia
D
«WW
10
7
Lu
Mr. Lasonder, secretaris van PWN:
„Franse ontkenning onwaarachtig99
AL
7. ti.
J’
1
-ft IV
MAANDAG 22 NOVEMBER 1971
MAAI
iry.
Parias
Koninklijk Huis
Dronkenschap
Bijstandswet
i
(Van een onzer verslaggevers)
AMSTERDAM „Hoe men zich
de inrichting van onze maatschappe
lijke samenleving ook denken moge,
of men haar voortreffelijk, redelijk
of absoluut verwerpelijk vinde, voor
de liefdadigheid zal altijd een ar
beidsveld aanwezig zijn. Waarom?
Omdat er geen toestand van abso
luut geluk of absolute bevrediging
denkbaar is, en iedere inrichting on
volkomen en gebrekkig wezen zal.
Armoede ongeluk, ziekte, tegenspoed
zijn niet van welken vorm van
samenleving ook te scheiden, en het is
een heerlijke gave in die omstandig
heden, behoefte te hebben, voor an
deren iets te zijn, iets te doen. Liefde
te betonen is ieders behoefte; zelfs
bij hen die haat en tweedracht pre
diken, komt die eigenschap in hunne
beste ogenblikken om het hoekje
gluren: de natuur is gelukkig sterker
dan de leer”.
Geheimzinnig
W:
t .3
F
.-’J
'i.
v|, 1
ft R
W' V'A
o H
aaMisi
(Vi
*~-***4*t.
FRANS KEIJSPER
zonder
kan
V
e
De bor
le verga'
onderhal
legraad
hebben l
de acht
gesprek
voortgez
NOOR!
de meti
weekeint
forse loc
zes weke
vakcentr
reid zijn,
den zijn
uitbreidi:
met
taalden
inkomen
neel.
AMS
de nie
Zowel
werd i
wegen
afbrok
geval!
ontbre
De on
voor
aande
de \n
stemn
vaarts
in Ho
vervo
Doorc
Dow
op 81I
Te Ai
na f
een s
lever
nieuv
op f
tot f
Hoog
f 54,2
243.5
verlo
dam
38. E
liezei
emis
waai
de k
f 4 t
verli
verd
Nedi
1
STUT
kondigd
het zuid
bliek is
leggen
autofabi
vakbone
Benz i
Unterw
Audi-N
deze bei
persone
Het c
loonron
den eisi
verder f
De ve
zich la:
toe. Dir
totaal 3
de beur
De „t
dat zij
leden v
bij een
uitsluit'
organis
gen re
werkne
van Wi
plaats
zijn er
in het geheim bood de organisatie toch
nog wel hulp. Na de oorlog 'kwam
werk, zij het aanvankelijk moeiiuv
op gang.
„In die tijd maakten wij kennis met
alle liefdadigheidsinstellingen van Am
sterdam. Eén ervan gaf ons elke week
drie roggebroden; een andere alle veertien
dagen een gulden in centen; er was altijd
wel voor vijf cent slecht geld bij, maar
wat deed je eraan zonder die liefdadig
heid per krummel zouden wij van honger
en kou gestorven zijn Ze gingen er trou
wens van uit dat een mens door ontbering
een beetje inkrimpt. Als ze bijvoorbeeld
een hemd gaven voor een kind, was het
zo nauw dat het om je lichaam spande als
een tweede huid; je kon de ribben er
doorheen zien steken en ondanks de kou
stikte je erin. En als ze je klompenmaat
niet hadden, gaven ze steevast een kleine
re. We kregen ook bonnetjes voor briket
ten en turf. Hein en ik gingen ze aan ’t
andere eind van de stad halen met de
slee; hij er voor gespannen en ik duwend,
zó baanden wij ons een weg door de
sneeuw die tot halverwege de knieën
kwam. Ook kregen we kaartjes voor erw
tensoep, waarvan wij er soms een paar
van de hand deden om zeep en soda voor
de was te kunnen kopen. Om zeven uur
’s morgens gingen wij in de rij staan voor
de deur van de rijke huizen aan de
hoofdgrachten. De knechts lieten hun af
keer van ons vuile zootje duidelijk mer
ken door te zeggen dat er in de grachten
toch genoeg water was om te wassen als
we daar zin in hadden gehad. En dan
kregen we bonnetjes voor erwten, bonen
en gort aangereikt. We waren overgele
verd aan een liefdadigheid die opzettelijk
zo bekrompen mogelijk werd gehouden en
waardoor wij voor altijd werden inge
deeld bij de klasse der zwervers en pari
a’s.”
Dat schreef Neel Doff in haar autobio
grafische roman „Dagen van honger en
ellende” over de jaren zeventig, de tijd
waarin „Liefdadigheid” begon te werken.
Ze typeert wel heel duidelijk de barre
omstandigheden waarin de „lagere klas
sen” moesten leven.
Ondanks het feit dat wij nu de Alge
mene Bijstandswet hebben en veel werk
dat vroeger door hulporganisaties gedaan
werd, overbodig is geworden, wil niet
zeggen dat Zorg en Bijstand, zoals de
moderne versie van LNV thans heet, zo
vindt zijzelf, overbodig is geworden. Het
is de achtergrond van de materiële nood
die nu vooral de aandacht van het maat-
schanpelijk werk behoeft. Doordat de
overheid steeds meer en intensievere ma
teriële hulp levert, wordt het mogelijk
aandacht te besteden aan immateriële
hulpverlening; overleg met de betrokke
nen. morele steun, adviezen bij inkom
stenbesteding, persoonlijke problemen, ge
zinsmoeilijkheden; dit alles uitgroeiend tot
gezinsmaatschappelijk werk.
„Men moet op sterke benen staan om in
een maatschappij van massaproduktie en
massaconsumptie zich blijvend aanmerke
lijke beperkingen op te leggen omdat men
behoort tot de groep met lage inkomens.
Waarom zouden de benen, waarop de
gemiddelde mens in deze groep staat ster
ker zijn dan die van anderen die over
meer materiële middelen beschikken”, zo
zegt het jaarverslag over 1967.
Voor Zorg en Bijstand is er toch nog
een taak gebleven.
Dikwijls hebben zij betere dagen gekend;
zij worden veelal door ziekte verhinderd
hun brood te verdienen. „De vele huwelij
ken onder de mindere klasse, dikwijls op
zo lichtzinnige, onverantwoordelijke wijze
aangegaan en hunne gevolgen, verder
dronkenschap, luiheid, slordigheid, zorge
loosheid, enz. doen honderdmaal meer ge
zinnen tot armoede vervallen dan ziekte.
En het neutraliseren van de gevolgen van
al die oorzaken, ziedaar juist het moeilij
ke van het vraagstuk der armenverzor
ging. Ieder mens, en zo ook de arme,
verbloemt gaarne zijn schuld”.
Met een dergelijke opvatting viel na
tuurlijk niets te beginnen om het armen
vraagstuk op te lossen. Het antwoord op
dit probleem door Liefdadigheid gegeven
was tenminste een hele verbetering
Liefdadigheid werd in die dagen door
verschillende groepen en vele instellingen
beoefend. Men kende de burgerlijke ar
menzorg, de kerkelijke instellingen en de
particuliere stichtingen. Men werkte ge
heel zelfstandig zonder ook maar iets van
elkanders hulp af te weten. Het was niets
bijzonders als een arme steun probeerde
te krijgen bij verschillende instellingen;
deze armenzorg droeg daarbij een onper
soonlijk karakter. Particulieren en instel
lingen hielpen armen willekeurig, al naar
gelang de middelen beschikbaar waren en
zonder dat ook maar een onderzoek werd
gedaan. Het was eigenlijk meer een uitde
ling van geld en goed, zonder dat aan
dacht werd geschonken aan de onder
steunde mensen. Geen wonder dat er op
deze wijze van een principiële bestrijding
van armoede als zodanig niets terecht
kwam.
Het is niet duidelijk waar Blankenberg
zijn aanknopingspunten heeft gevonden.
Jaren en jaren later heeft hij eens in een
voordracht herinnerd aan het feit dat in
Londen in 1869 invloedrijke mensen onder
leiding van een parlementslid een Charity
Organisation Society oprichtten. Ook el
ders vindt men een aanwijzing dat de
Blankenbergse ideeën afkomstig waren uit
Londen. De nieuwe Londense vereniging
in Amerika bestonden ook dergelijke
groeperingen zou volgens Blankenberg
meer regeling in de armenzorg gebracht
hebben. Men wenste de liefdadigheid te
organiseren en het bedelen tegen te gaan.
In de eerste jaren van LNV moet men
geen grote aantallen verwachten van
mensen die werden geholpen; de start was
heel bescheiden. In 1872 werden zeven
gevallen geholpen; daarop volgende jaren
negen, veertien, achttien en dertig gezin
nen. In 1884 werden voor het eerst meer
dan honderd gezinnen ondersteund.
Deze geloofsbelijdenis voor liefdadigheid
is te lezen in het jaarverslag van het
vroegere Genootschap Liefdadigheid naar
Vermogen, 1888, dat thans Stichting Zorg
en Bijstand en Blankenberg Stichting heet
en dit jaar honderd jaar bestaat.
Voor de oprichting van het LNV moe
ten we teruggaan naar 1 januari 1871.
Drie jongelieden, te weten J. F. L. Blan
kenberg, zijn jongere broer W. R. Blan
kenberg en zijn zuster J. W. Blankenberg,
waren de initiatiefnemers tot oprichting
van dit genootschap, dat door dr. J. M.
Fuchs in zijn boekje „Ik zal doen wat in
mijn vermogen is” en uitgegeven door
Zorg en bijstand, uitvoerig wordt bespro
ken.
Het drietal stond voor ogen een genoot
schap op te richten dat als doel moest
hebben door bevordering van onderwijs
en werkverschaffing behoeftigen „voor
ondergang te behouden”.
Maar waar kwam die armoede dan
vandaan? Een zekere H. J. F. de Waal
weet dat in 1879 in het tijdschrift „De
Economist” eventjes haarfijn te vertellen.
Vele mensen, zo zegt hij, durven er niet
voor uit te komen dat zij arm zijn.
zoek werd belast. Koningin Emma meen
de dat het nuttiger was wanneer een
particuliere instelling van liefdadigheid
met name LNV deze taak voor het
Koninklijk Huis op zich zou nemen.
Maar bij het onderzoek beleefde men
soms vreemde avonturen, getuige de ver
slagen van de armenonderzoekers, die
voor de LNV op huisbezoek gingen. Een
geval uit 1887: „Zo kwam hij op de
woning ener jonge vrouw, die juist van
hare wandeling terug was gekomen en
het hengselmand je waarin haar lucifers-
negocie verborgen was op de tafel plaat
ste. De nieuwsgierigheid bracht hem ertoe,
het deksel van het mandje op te lichten
en vond hij aan de ene kant een hoeveel
heid vers brood, voldoende om van te
leven voor een huisgezin met enige kinde
ren en aan de andere kant gesmeerde
broodjes met vlees en eieren. Toen haar
gevraagd werd hoe zij daaraan kwam,
antwoordde zij het gekocht te hebben en
ook wel eens wat lekkers te lusten. Op de
vraag of zij niet liever uit werken wilde
gaan, waartoe men haar gaarne een be
hulpzame hand wilde bieden, antwoordde
zij daaraan in het geheel niet te denken!
Bij een ander huisgezin was de man
ongesteld en de vrouw afwezig. Zij haalde
geld op bij enige goede kennissen werd
gezegd. Op tafel lag een biefstuk en stond
een halve fles wijn! Vervolgens zou een
oude vrouw opgezocht worden, wonende
in een gang. Vooraf begaf onze armenbe
zoeker zich bij enige buren en vernam
daar, dat het huisgezin bestond uit moe
der en twee dochters, waarvan de vrouw
tSSSS
Mr. D. J. M. Lasonder te Bloemen -
daal, secretaris P.W.N. en uitstekend op
de hoogte van de situatie met betrek
king tot de Nederlandse drinkwater
voorziening en de waterlopen die daar
toe onmisbaar zijn, geeft hieronder een
uiteenzetting van de feitelyke toestand
van de Rjjnvervuiling door de Franse
mynen. Uit zijn beschouwing blijkt de
belangentegenstelling tussen Frankrijk
en de andere Rijnlanden en de hoge
urgentie van een internationale rege
ling om totale verzilting van het
stroomgebied van de Rijn te voorko
men.
Mr. Lasonder schrijft:
„In uw editie van 16 dezer gaf u een
weergave van uw redacteur in Parijs
van de Franse reactie op een recent
initiatief van Nederlandse parlementa
riërs inzake de huidige exorbitante
Rijnvervuiling, welke voor de Neder
landse volkshuishouding op vele gebie
den catastrofale afmetingen heeft aan
genomen.
Uw opschrift: „Fransen schuiven
schuld van Rijn vervuiling af op Duit
sers” geeft een goede weergave van de
inhoud daarvan. De vermelde Franse
troeven zijn echter volstrekt onverenig
baar met de in deze plaats gehad heb
bende gang van zaken waaromtrent ik
over enige kennis beschik. Zulks geeft
mij aanleiding dit langs deze weg aan
de kaak te stellen.
Alle'reerst enkele feiten ter oriënte
ring omtrent hetgeen in discussie is.
De totale chloorbelasting van de Rijn
is globaal voor ruim 1/3 afkomstig van
de Franse kalimijnen in de Elzas. Deze
mijnen, les Mines Domaniales de Potas-
se d’Alsace, een staatsbedrijf, produ
ceren kaliumzouten als meststof uit de
aldaar in lagere grondlagen aanwezige
zouten. Van de gewonnen delfstoffen
is 2/3 gedeelte waardeloos. Deze afval
zouten (meest NaCl. keukenzout) wor
den geloosd op de Rijn. De 8.000.000.000
kg afvalzouten, welke aldus momenteel
per jaar op de Rijn worden geloosd ver
hogen uiteraard in ernstige mate de
zoutbelasting van deze rivier (als gezegd
ruim 1/3). Om van deze gigantische
hoeveelheden enige indruk te geven zij
vermeld dat dit er op neer komt, dat
per dag ruim 1000 wagonladingen (33
treinen met 33 wagons) in de Rijn wor
den gestort.
Rijn op werd aangedrongen, volstrekt
afgewezen. Frankrijk zelve treft dus in
de eerste plaats het odium van het nog
steeds bestaande rechtsvacuüm in het
stroomgebied van de Rijn t.a.v. een
waarborging van de waterkwaliteit.
Dat er „voorlopig geen enkel pers
pectief voor een werkelijke oplossing”
zou zijn, is onjuist. Integendeel, in het
kader van de Raad van Europa is (we
derom) een voorontwerp aan de betref
fende regeringen voorgelegd. Als
Frankrijk daar nu eens wel (evenals
Duitsland en Nederland) positief tegen
over zou staan, zou een oplossing wel
licht wel gerealiseerd kunnen worden.
Ook het verwijt van een „apathische
sluimer” aan het adres van „de Euro
pese regeringen” is ten onrechte. Zelfs
t.a.v. Frankrijk zelve is dat onjuist,
want men is aldaar zeer alert om elke
ontworpen regeling, welke ter tafel
komt, met bekwame spoed onder de
tafel te werken. Dit zo zijnde is het
Franse verwijt aan de buren, euphe-
mistisch uitgedrukt ik ben altijd erg
francofiel geweest en zou het zo graag
willen blijven onwaarachtig.
Dat Frankrijk met het perspectief van
het in 1972 te Stockholm te houden
milieu-congres, dat door de Verenigde
Naties is georganiseerd, voor ogen,
tracht alvorens voor dit wereldforutn
te verschijnen deze Zwarte Piet een
ander toe te schuiven, is wel begrijpe
lijk. Deze praktijken zijn m.i. echter
volstrekt onverenigbaar met de begin
selen van fair play. Het zijn ondeugde
lijke troeven, welke door Frankrijk in
dit te doorzichtige pokerspel worden
aangewend; dus: „Nederland, let op uw
saeck”
Het zal in het licht van dit alles
overduidelijk zijn, dat de Nederlandse
parlementariërs zich bij de adressering
bepaald niet hebben vergist. Niet Bonn
maar Parijs was zeer welbewust de be
stemming.
Ik realiseer mij, dat deze reactie wel
wat fel is uitgevallen, maar wie kaatst
kan de bal verwachten. Voor het geval
overigens dat de in het betreffende be
richt genoemde „hoge Franse regerings
ambtenaar” zijn handen in de onschuld
der onwetendheid zou wassen, wens ik
hem gaarne toe dat hij dat nooit in het
zo uiterst vervuilde Rijnwater, zoals
dat thans bij onze grenzen binnenkomt,
zal behoeven te doen”.
gen en de oudste middelerwijl het huis
houden waarnam. Gewoonlijk verlieten
zij hun woning slechts drie dagen per
week en haalden dan meestentijds vol
doende op om gedurende de gehele week
een goed leventje te leiden, zo zelfs, dat
het gekregen brood en de ontvangen
kaartjes voor de halve kostprijs aan de
buren werden verkocht. Een andere
vrouw, die vroeger schoonmaakster bij
een slachter was geweest, komt op zekere
keer voorbij haar •vroegere werkhuis,
waarop haar vorige werkgeefster haar
vraagt hoe het haar gaat. „O heel goed”
was het antwoord. „Ik ga in de regel
’s morgens tussen 9 en 10 uur uit mijn
klantjes aflopen, kom dan een uurtje
thuis. In die tijd heeft mijn man thee
gezet en daarna ga ik weer uit tot twaalf
uur en kan dan zowat rekenen per dag
een gulden of drie op te halen. U kunt
dus wel begrijpen dat wij nu geen zorg
hebben ep het werken voor de dommen
laten!”
Ook bij grote rampen sprong LNV bij.
Zo ging in 1880 de suikerraffinaderij van
Beuker en Hulshoff in vlammen op. LNV
bood tussenkomst aan toen hierdoor 350
gezinnen brodeloos werden. Ook in stren
ge winters werd hulp geboden, in de
crisisjaren van 30 startte LNV met een
kledingcomité. Want welke werkloze kon
toen kleren kopen? In 1936 ging het
genootschap zich met andere organisaties
wiiden aan het werk van de zogenoemde
-tille armen.
In 1942 kwam er een kink in de kabel
van het werk van LNV. Het genootschap
met het jongste meisje op bedelen uitgin- werd door de Duitsers geliquideerd. Maar
SU "f
V
De „jongelui” die LNV hadden opge
richt, verstonden hun vak om publiciteit
voor hun goede zaak te maken uitstekend.
Dat leidde ertoe dat zij een groot aantal
donateurs verwierven. In 1874 wendden
zij zich tot prins Willem Frederik Hen
drik met het verzoek beschermheer van
het genootschap te worden. De prins zei
„ja”. En de traditie, dat iemand van het
Koninklijk Huis het beschermheerschap
van het genootschap op zien neemt, is
sindsdien gehandhaafd.
Er is tussen LNV en het Koninklijk
Huis nóg een band ontstaan. Een band
waarop men van de zijde van het genoot
schap terecht zeer trots is geweest. Ko
ningin Emma voerde in 1891 een nieuwe
procedure in ten aanzien van alle aanvra
gen om steun die uit Amsterdam aan
leden van het Koninklijk Huis werden
gericht. Voordien was het gewoonte dat
de Amsterdamse politie met een onder-
De Rijn vervult voor Frankrijk als
open riool derhalve een belangrijke
functie. Dat geldt ook voor beneden
strooms gelegen Duitse en Nederlandse
gebieden. Anders dan voor Frankrijk
is daarop echter ook een groot gedeelte
der bevolking (rond 20 miljoen perso
nen) aangewezen voor zijn drinkwater
voorziening. een eerste levensbehoefte.
Om ons eenvoudigheidshalve hiertoe
te beperken is het duidelijk, dat t.a.v.
de Rijn voor Frankrijk, Duitsland en
Nederland grote belangentegenstellin
gen gelden. Het is dan ook geen wonder,
dat in het stroomgebied van de Rijn
nog steeds een rechts-vacuüm heerst in
die zin, dat enige internationaal gelden
de rechtsregeling ter waarborging van
de Rijnkwaliteit volstrekt ontbreekt.
Hoezeer het uit de weergegeven Fran
se reactie blijkende streven de buurman
de schuld te geven ook begrijpelijk is,
tegen vorenvermelde achtergrond moet
zulks als volstrekt ondeugdelijk en on
waarachtig worden aangemerkt.
Immers, als Frankrijk reeds vele ja
ren ieder initiatief om door een rechts
regeling het juridische vacuüm in het
stroomgebied van de Rijn op te vullen
heeft gesaboteerd, is het onwaarachtig
daarvan nu de buren de schuld te geven
De door Frankrijk bepleite opslag van
de afvalzouten op een eilandje in de
Rijn, dat ter plaatse de grens vormt
tussen Frankrijk en Duitsland,
nauwelijks als een au sérieux te nemen
praktische oplossing worden beschouwd,
en dat zulks bezwaren ontmoette (niet
alleen van Duitse zijde) is -toch vol
komen begrijpelijk.
Dat in Duitsland „geen enkele oplos
sing is getroffen” voor het lozen van
afvalprodukten is volstrekt onjuist.
Enorme bedragen zijn hiervoor in
Duitsland al aangewend en dit verwijt
van Franse zijde, dat er zelf tot nu
toe niets anders dan een zekere sprei
ding toe te passen, aan gedaan heeft, is
dan ook geheel misplaatst.
De „Internationale Rijncommissie”
waar deze aangelegenheid ter discussie
is gesteld, heeft geen enkele beslissende
bevoegdheid en is derhalve niet bij
machte dit probleem op te lossen. Een
oplossing b.v. door het aangaan van
conventies ligt op regeringsniveau, doch
juist op dat vlak heeft Frankrijk tot nu
toe alle ontworpen regelingen, ook als
daar door de andere oeverstaten van de
liefde erbij betrokken; zij wilden de arme
mensen graag iets geven. Zij dachten: zo’n
arme, zo’n bedelaar, is toch een treurig
mens, die mag wel eens wat hebben, wat
medelijden en geld; dat was de L. de N
was het nut. Als wij nu maar eerst de
bedelaar wat hebben gegeven, dan zouden
wij wat gaan lezen; 25 cent was voor ons
een hele som; werd daarvan per week
tien cent besteed voor wat lectuur, dan
konden wij misschien toch voor ons zelf
enig nut stichten. De V betekende, schrik
niet: vermaak. In de tijd waarvan ik
spreek was er een opbloei van het Neder
lands toneel; het onderging ene reforma
tie en wij meenden dat het niet het
minste bezwaar kon opleveren indien wij
ook eens een goed komediestuk gingen
zien. En zo besteedden wij onze vrije
avonden.”
Enfin, de ware betekenis bleef nog
onder de roos. Pas veel later, op 13
augustus 1872, kreeg het genootschap offi
cieel de naam Liefdadigheid Naar Vermo
gen. Een naam die tot 1945 werd gebruikt.
De drie letters werden een begrip, hetgeen
zij voor velen merkwaardigerwijs nóg
zijn.
r
„Alzoo preservatief te werk te gaan;
niet allereerst bestaande noden te helpen
verminderen, of reeds tot totale armoede
vervallenen te ondersteunen, maar als
hoofddoel in de praktijk te brengen, die
liefdadigheid, die voor totale armoede be
hoedt”.
Het eerste jaar begon het genootschap
met nog geen honderd gulden in kas.
Toen het genootschap gevraagd werd wel
ke richting het eigenlijk had vond LNV-
voorzitter J. Blankenberg dat een zonder
linge vraag: „Alsof een genootschap om
goed te doen ene richting zou moeten
hebben! Is men bevreesd dat wanneer het
bestuur een bepaalde richting is toege
daan, daaronder behoeftigen van tegeno
vergestelde overtuiging zouden lijden? Dat
om het ronduit te zeggen, het bestuur
geen hulp zou verlenen wanneer de aan
vragers niet van dezelfde geloofsovertui
ging zijn als zij? Dat zou immers beneden
alle kritiek zijn, dat zou immers al dade
lijk een afkeurend oordeel uitspreken
over ons genootschap en het vonnis vellen
over zulk een vereniging”.
Duidelijke taal: hulp bieden
aanziens des persoons.
Bij de oprichting van het genootschap
ging het toch wel een beetje geheimzinnig
toe Het genootschap werd aangeduid met
de letters LNV, maar op de leden na
werd aan niemand verteld wat die letters
betekenden.
Aan een grote vereniging, een belang
rijk genootschap, werd, zo vertelde op
richter J. Blankenberg, toen hij na dertig
jaar op het genootschap terugzag, niet
gedacht. „De vereniging werd opgericht
door jongelieden, die werkzaam op kanto
ren en in verschillende zaken, hun vrije
avonduren (al wensten zij niet als brave
Hendriken, van alle vermaak afstand te
doen) aan enige ernstige arbeid wilden
besteden".
En over de drie „geheimzinnige” letters;
Aan Liefdadigheid naar Vermogen werd
daarbij zelfs niet gedacht. Wel was de
i
T?V"Ni
M
w
dia
i
.s M
L