Als Natuur sterker dan de leer I LIEFDA DIGHEID LENIGDE EEUW GELEDEN ERGSTE NOOD Me in au! FRANKRIJK MISBRUIKT RIJN VOOR AFVOER VAN ZOUTEN I F-g sJ ia D «WW 10 7 Lu Mr. Lasonder, secretaris van PWN: „Franse ontkenning onwaarachtig99 AL 7. ti. J’ 1 -ft IV MAANDAG 22 NOVEMBER 1971 MAAI iry. Parias Koninklijk Huis Dronkenschap Bijstandswet i (Van een onzer verslaggevers) AMSTERDAM „Hoe men zich de inrichting van onze maatschappe lijke samenleving ook denken moge, of men haar voortreffelijk, redelijk of absoluut verwerpelijk vinde, voor de liefdadigheid zal altijd een ar beidsveld aanwezig zijn. Waarom? Omdat er geen toestand van abso luut geluk of absolute bevrediging denkbaar is, en iedere inrichting on volkomen en gebrekkig wezen zal. Armoede ongeluk, ziekte, tegenspoed zijn niet van welken vorm van samenleving ook te scheiden, en het is een heerlijke gave in die omstandig heden, behoefte te hebben, voor an deren iets te zijn, iets te doen. Liefde te betonen is ieders behoefte; zelfs bij hen die haat en tweedracht pre diken, komt die eigenschap in hunne beste ogenblikken om het hoekje gluren: de natuur is gelukkig sterker dan de leer”. Geheimzinnig W: t .3 F .-’J 'i. v|, 1 ft R W' V'A o H aaMisi (Vi *~-***4*t. FRANS KEIJSPER zonder kan V e De bor le verga' onderhal legraad hebben l de acht gesprek voortgez NOOR! de meti weekeint forse loc zes weke vakcentr reid zijn, den zijn uitbreidi: met taalden inkomen neel. AMS de nie Zowel werd i wegen afbrok geval! ontbre De on voor aande de \n stemn vaarts in Ho vervo Doorc Dow op 81I Te Ai na f een s lever nieuv op f tot f Hoog f 54,2 243.5 verlo dam 38. E liezei emis waai de k f 4 t verli verd Nedi 1 STUT kondigd het zuid bliek is leggen autofabi vakbone Benz i Unterw Audi-N deze bei persone Het c loonron den eisi verder f De ve zich la: toe. Dir totaal 3 de beur De „t dat zij leden v bij een uitsluit' organis gen re werkne van Wi plaats zijn er in het geheim bood de organisatie toch nog wel hulp. Na de oorlog 'kwam werk, zij het aanvankelijk moeiiuv op gang. „In die tijd maakten wij kennis met alle liefdadigheidsinstellingen van Am sterdam. Eén ervan gaf ons elke week drie roggebroden; een andere alle veertien dagen een gulden in centen; er was altijd wel voor vijf cent slecht geld bij, maar wat deed je eraan zonder die liefdadig heid per krummel zouden wij van honger en kou gestorven zijn Ze gingen er trou wens van uit dat een mens door ontbering een beetje inkrimpt. Als ze bijvoorbeeld een hemd gaven voor een kind, was het zo nauw dat het om je lichaam spande als een tweede huid; je kon de ribben er doorheen zien steken en ondanks de kou stikte je erin. En als ze je klompenmaat niet hadden, gaven ze steevast een kleine re. We kregen ook bonnetjes voor briket ten en turf. Hein en ik gingen ze aan ’t andere eind van de stad halen met de slee; hij er voor gespannen en ik duwend, zó baanden wij ons een weg door de sneeuw die tot halverwege de knieën kwam. Ook kregen we kaartjes voor erw tensoep, waarvan wij er soms een paar van de hand deden om zeep en soda voor de was te kunnen kopen. Om zeven uur ’s morgens gingen wij in de rij staan voor de deur van de rijke huizen aan de hoofdgrachten. De knechts lieten hun af keer van ons vuile zootje duidelijk mer ken door te zeggen dat er in de grachten toch genoeg water was om te wassen als we daar zin in hadden gehad. En dan kregen we bonnetjes voor erwten, bonen en gort aangereikt. We waren overgele verd aan een liefdadigheid die opzettelijk zo bekrompen mogelijk werd gehouden en waardoor wij voor altijd werden inge deeld bij de klasse der zwervers en pari a’s.” Dat schreef Neel Doff in haar autobio grafische roman „Dagen van honger en ellende” over de jaren zeventig, de tijd waarin „Liefdadigheid” begon te werken. Ze typeert wel heel duidelijk de barre omstandigheden waarin de „lagere klas sen” moesten leven. Ondanks het feit dat wij nu de Alge mene Bijstandswet hebben en veel werk dat vroeger door hulporganisaties gedaan werd, overbodig is geworden, wil niet zeggen dat Zorg en Bijstand, zoals de moderne versie van LNV thans heet, zo vindt zijzelf, overbodig is geworden. Het is de achtergrond van de materiële nood die nu vooral de aandacht van het maat- schanpelijk werk behoeft. Doordat de overheid steeds meer en intensievere ma teriële hulp levert, wordt het mogelijk aandacht te besteden aan immateriële hulpverlening; overleg met de betrokke nen. morele steun, adviezen bij inkom stenbesteding, persoonlijke problemen, ge zinsmoeilijkheden; dit alles uitgroeiend tot gezinsmaatschappelijk werk. „Men moet op sterke benen staan om in een maatschappij van massaproduktie en massaconsumptie zich blijvend aanmerke lijke beperkingen op te leggen omdat men behoort tot de groep met lage inkomens. Waarom zouden de benen, waarop de gemiddelde mens in deze groep staat ster ker zijn dan die van anderen die over meer materiële middelen beschikken”, zo zegt het jaarverslag over 1967. Voor Zorg en Bijstand is er toch nog een taak gebleven. Dikwijls hebben zij betere dagen gekend; zij worden veelal door ziekte verhinderd hun brood te verdienen. „De vele huwelij ken onder de mindere klasse, dikwijls op zo lichtzinnige, onverantwoordelijke wijze aangegaan en hunne gevolgen, verder dronkenschap, luiheid, slordigheid, zorge loosheid, enz. doen honderdmaal meer ge zinnen tot armoede vervallen dan ziekte. En het neutraliseren van de gevolgen van al die oorzaken, ziedaar juist het moeilij ke van het vraagstuk der armenverzor ging. Ieder mens, en zo ook de arme, verbloemt gaarne zijn schuld”. Met een dergelijke opvatting viel na tuurlijk niets te beginnen om het armen vraagstuk op te lossen. Het antwoord op dit probleem door Liefdadigheid gegeven was tenminste een hele verbetering Liefdadigheid werd in die dagen door verschillende groepen en vele instellingen beoefend. Men kende de burgerlijke ar menzorg, de kerkelijke instellingen en de particuliere stichtingen. Men werkte ge heel zelfstandig zonder ook maar iets van elkanders hulp af te weten. Het was niets bijzonders als een arme steun probeerde te krijgen bij verschillende instellingen; deze armenzorg droeg daarbij een onper soonlijk karakter. Particulieren en instel lingen hielpen armen willekeurig, al naar gelang de middelen beschikbaar waren en zonder dat ook maar een onderzoek werd gedaan. Het was eigenlijk meer een uitde ling van geld en goed, zonder dat aan dacht werd geschonken aan de onder steunde mensen. Geen wonder dat er op deze wijze van een principiële bestrijding van armoede als zodanig niets terecht kwam. Het is niet duidelijk waar Blankenberg zijn aanknopingspunten heeft gevonden. Jaren en jaren later heeft hij eens in een voordracht herinnerd aan het feit dat in Londen in 1869 invloedrijke mensen onder leiding van een parlementslid een Charity Organisation Society oprichtten. Ook el ders vindt men een aanwijzing dat de Blankenbergse ideeën afkomstig waren uit Londen. De nieuwe Londense vereniging in Amerika bestonden ook dergelijke groeperingen zou volgens Blankenberg meer regeling in de armenzorg gebracht hebben. Men wenste de liefdadigheid te organiseren en het bedelen tegen te gaan. In de eerste jaren van LNV moet men geen grote aantallen verwachten van mensen die werden geholpen; de start was heel bescheiden. In 1872 werden zeven gevallen geholpen; daarop volgende jaren negen, veertien, achttien en dertig gezin nen. In 1884 werden voor het eerst meer dan honderd gezinnen ondersteund. Deze geloofsbelijdenis voor liefdadigheid is te lezen in het jaarverslag van het vroegere Genootschap Liefdadigheid naar Vermogen, 1888, dat thans Stichting Zorg en Bijstand en Blankenberg Stichting heet en dit jaar honderd jaar bestaat. Voor de oprichting van het LNV moe ten we teruggaan naar 1 januari 1871. Drie jongelieden, te weten J. F. L. Blan kenberg, zijn jongere broer W. R. Blan kenberg en zijn zuster J. W. Blankenberg, waren de initiatiefnemers tot oprichting van dit genootschap, dat door dr. J. M. Fuchs in zijn boekje „Ik zal doen wat in mijn vermogen is” en uitgegeven door Zorg en bijstand, uitvoerig wordt bespro ken. Het drietal stond voor ogen een genoot schap op te richten dat als doel moest hebben door bevordering van onderwijs en werkverschaffing behoeftigen „voor ondergang te behouden”. Maar waar kwam die armoede dan vandaan? Een zekere H. J. F. de Waal weet dat in 1879 in het tijdschrift „De Economist” eventjes haarfijn te vertellen. Vele mensen, zo zegt hij, durven er niet voor uit te komen dat zij arm zijn. zoek werd belast. Koningin Emma meen de dat het nuttiger was wanneer een particuliere instelling van liefdadigheid met name LNV deze taak voor het Koninklijk Huis op zich zou nemen. Maar bij het onderzoek beleefde men soms vreemde avonturen, getuige de ver slagen van de armenonderzoekers, die voor de LNV op huisbezoek gingen. Een geval uit 1887: „Zo kwam hij op de woning ener jonge vrouw, die juist van hare wandeling terug was gekomen en het hengselmand je waarin haar lucifers- negocie verborgen was op de tafel plaat ste. De nieuwsgierigheid bracht hem ertoe, het deksel van het mandje op te lichten en vond hij aan de ene kant een hoeveel heid vers brood, voldoende om van te leven voor een huisgezin met enige kinde ren en aan de andere kant gesmeerde broodjes met vlees en eieren. Toen haar gevraagd werd hoe zij daaraan kwam, antwoordde zij het gekocht te hebben en ook wel eens wat lekkers te lusten. Op de vraag of zij niet liever uit werken wilde gaan, waartoe men haar gaarne een be hulpzame hand wilde bieden, antwoordde zij daaraan in het geheel niet te denken! Bij een ander huisgezin was de man ongesteld en de vrouw afwezig. Zij haalde geld op bij enige goede kennissen werd gezegd. Op tafel lag een biefstuk en stond een halve fles wijn! Vervolgens zou een oude vrouw opgezocht worden, wonende in een gang. Vooraf begaf onze armenbe zoeker zich bij enige buren en vernam daar, dat het huisgezin bestond uit moe der en twee dochters, waarvan de vrouw tSSSS Mr. D. J. M. Lasonder te Bloemen - daal, secretaris P.W.N. en uitstekend op de hoogte van de situatie met betrek king tot de Nederlandse drinkwater voorziening en de waterlopen die daar toe onmisbaar zijn, geeft hieronder een uiteenzetting van de feitelyke toestand van de Rjjnvervuiling door de Franse mynen. Uit zijn beschouwing blijkt de belangentegenstelling tussen Frankrijk en de andere Rijnlanden en de hoge urgentie van een internationale rege ling om totale verzilting van het stroomgebied van de Rijn te voorko men. Mr. Lasonder schrijft: „In uw editie van 16 dezer gaf u een weergave van uw redacteur in Parijs van de Franse reactie op een recent initiatief van Nederlandse parlementa riërs inzake de huidige exorbitante Rijnvervuiling, welke voor de Neder landse volkshuishouding op vele gebie den catastrofale afmetingen heeft aan genomen. Uw opschrift: „Fransen schuiven schuld van Rijn vervuiling af op Duit sers” geeft een goede weergave van de inhoud daarvan. De vermelde Franse troeven zijn echter volstrekt onverenig baar met de in deze plaats gehad heb bende gang van zaken waaromtrent ik over enige kennis beschik. Zulks geeft mij aanleiding dit langs deze weg aan de kaak te stellen. Alle'reerst enkele feiten ter oriënte ring omtrent hetgeen in discussie is. De totale chloorbelasting van de Rijn is globaal voor ruim 1/3 afkomstig van de Franse kalimijnen in de Elzas. Deze mijnen, les Mines Domaniales de Potas- se d’Alsace, een staatsbedrijf, produ ceren kaliumzouten als meststof uit de aldaar in lagere grondlagen aanwezige zouten. Van de gewonnen delfstoffen is 2/3 gedeelte waardeloos. Deze afval zouten (meest NaCl. keukenzout) wor den geloosd op de Rijn. De 8.000.000.000 kg afvalzouten, welke aldus momenteel per jaar op de Rijn worden geloosd ver hogen uiteraard in ernstige mate de zoutbelasting van deze rivier (als gezegd ruim 1/3). Om van deze gigantische hoeveelheden enige indruk te geven zij vermeld dat dit er op neer komt, dat per dag ruim 1000 wagonladingen (33 treinen met 33 wagons) in de Rijn wor den gestort. Rijn op werd aangedrongen, volstrekt afgewezen. Frankrijk zelve treft dus in de eerste plaats het odium van het nog steeds bestaande rechtsvacuüm in het stroomgebied van de Rijn t.a.v. een waarborging van de waterkwaliteit. Dat er „voorlopig geen enkel pers pectief voor een werkelijke oplossing” zou zijn, is onjuist. Integendeel, in het kader van de Raad van Europa is (we derom) een voorontwerp aan de betref fende regeringen voorgelegd. Als Frankrijk daar nu eens wel (evenals Duitsland en Nederland) positief tegen over zou staan, zou een oplossing wel licht wel gerealiseerd kunnen worden. Ook het verwijt van een „apathische sluimer” aan het adres van „de Euro pese regeringen” is ten onrechte. Zelfs t.a.v. Frankrijk zelve is dat onjuist, want men is aldaar zeer alert om elke ontworpen regeling, welke ter tafel komt, met bekwame spoed onder de tafel te werken. Dit zo zijnde is het Franse verwijt aan de buren, euphe- mistisch uitgedrukt ik ben altijd erg francofiel geweest en zou het zo graag willen blijven onwaarachtig. Dat Frankrijk met het perspectief van het in 1972 te Stockholm te houden milieu-congres, dat door de Verenigde Naties is georganiseerd, voor ogen, tracht alvorens voor dit wereldforutn te verschijnen deze Zwarte Piet een ander toe te schuiven, is wel begrijpe lijk. Deze praktijken zijn m.i. echter volstrekt onverenigbaar met de begin selen van fair play. Het zijn ondeugde lijke troeven, welke door Frankrijk in dit te doorzichtige pokerspel worden aangewend; dus: „Nederland, let op uw saeck” Het zal in het licht van dit alles overduidelijk zijn, dat de Nederlandse parlementariërs zich bij de adressering bepaald niet hebben vergist. Niet Bonn maar Parijs was zeer welbewust de be stemming. Ik realiseer mij, dat deze reactie wel wat fel is uitgevallen, maar wie kaatst kan de bal verwachten. Voor het geval overigens dat de in het betreffende be richt genoemde „hoge Franse regerings ambtenaar” zijn handen in de onschuld der onwetendheid zou wassen, wens ik hem gaarne toe dat hij dat nooit in het zo uiterst vervuilde Rijnwater, zoals dat thans bij onze grenzen binnenkomt, zal behoeven te doen”. gen en de oudste middelerwijl het huis houden waarnam. Gewoonlijk verlieten zij hun woning slechts drie dagen per week en haalden dan meestentijds vol doende op om gedurende de gehele week een goed leventje te leiden, zo zelfs, dat het gekregen brood en de ontvangen kaartjes voor de halve kostprijs aan de buren werden verkocht. Een andere vrouw, die vroeger schoonmaakster bij een slachter was geweest, komt op zekere keer voorbij haar •vroegere werkhuis, waarop haar vorige werkgeefster haar vraagt hoe het haar gaat. „O heel goed” was het antwoord. „Ik ga in de regel ’s morgens tussen 9 en 10 uur uit mijn klantjes aflopen, kom dan een uurtje thuis. In die tijd heeft mijn man thee gezet en daarna ga ik weer uit tot twaalf uur en kan dan zowat rekenen per dag een gulden of drie op te halen. U kunt dus wel begrijpen dat wij nu geen zorg hebben ep het werken voor de dommen laten!” Ook bij grote rampen sprong LNV bij. Zo ging in 1880 de suikerraffinaderij van Beuker en Hulshoff in vlammen op. LNV bood tussenkomst aan toen hierdoor 350 gezinnen brodeloos werden. Ook in stren ge winters werd hulp geboden, in de crisisjaren van 30 startte LNV met een kledingcomité. Want welke werkloze kon toen kleren kopen? In 1936 ging het genootschap zich met andere organisaties wiiden aan het werk van de zogenoemde -tille armen. In 1942 kwam er een kink in de kabel van het werk van LNV. Het genootschap met het jongste meisje op bedelen uitgin- werd door de Duitsers geliquideerd. Maar SU "f V De „jongelui” die LNV hadden opge richt, verstonden hun vak om publiciteit voor hun goede zaak te maken uitstekend. Dat leidde ertoe dat zij een groot aantal donateurs verwierven. In 1874 wendden zij zich tot prins Willem Frederik Hen drik met het verzoek beschermheer van het genootschap te worden. De prins zei „ja”. En de traditie, dat iemand van het Koninklijk Huis het beschermheerschap van het genootschap op zien neemt, is sindsdien gehandhaafd. Er is tussen LNV en het Koninklijk Huis nóg een band ontstaan. Een band waarop men van de zijde van het genoot schap terecht zeer trots is geweest. Ko ningin Emma voerde in 1891 een nieuwe procedure in ten aanzien van alle aanvra gen om steun die uit Amsterdam aan leden van het Koninklijk Huis werden gericht. Voordien was het gewoonte dat de Amsterdamse politie met een onder- De Rijn vervult voor Frankrijk als open riool derhalve een belangrijke functie. Dat geldt ook voor beneden strooms gelegen Duitse en Nederlandse gebieden. Anders dan voor Frankrijk is daarop echter ook een groot gedeelte der bevolking (rond 20 miljoen perso nen) aangewezen voor zijn drinkwater voorziening. een eerste levensbehoefte. Om ons eenvoudigheidshalve hiertoe te beperken is het duidelijk, dat t.a.v. de Rijn voor Frankrijk, Duitsland en Nederland grote belangentegenstellin gen gelden. Het is dan ook geen wonder, dat in het stroomgebied van de Rijn nog steeds een rechts-vacuüm heerst in die zin, dat enige internationaal gelden de rechtsregeling ter waarborging van de Rijnkwaliteit volstrekt ontbreekt. Hoezeer het uit de weergegeven Fran se reactie blijkende streven de buurman de schuld te geven ook begrijpelijk is, tegen vorenvermelde achtergrond moet zulks als volstrekt ondeugdelijk en on waarachtig worden aangemerkt. Immers, als Frankrijk reeds vele ja ren ieder initiatief om door een rechts regeling het juridische vacuüm in het stroomgebied van de Rijn op te vullen heeft gesaboteerd, is het onwaarachtig daarvan nu de buren de schuld te geven De door Frankrijk bepleite opslag van de afvalzouten op een eilandje in de Rijn, dat ter plaatse de grens vormt tussen Frankrijk en Duitsland, nauwelijks als een au sérieux te nemen praktische oplossing worden beschouwd, en dat zulks bezwaren ontmoette (niet alleen van Duitse zijde) is -toch vol komen begrijpelijk. Dat in Duitsland „geen enkele oplos sing is getroffen” voor het lozen van afvalprodukten is volstrekt onjuist. Enorme bedragen zijn hiervoor in Duitsland al aangewend en dit verwijt van Franse zijde, dat er zelf tot nu toe niets anders dan een zekere sprei ding toe te passen, aan gedaan heeft, is dan ook geheel misplaatst. De „Internationale Rijncommissie” waar deze aangelegenheid ter discussie is gesteld, heeft geen enkele beslissende bevoegdheid en is derhalve niet bij machte dit probleem op te lossen. Een oplossing b.v. door het aangaan van conventies ligt op regeringsniveau, doch juist op dat vlak heeft Frankrijk tot nu toe alle ontworpen regelingen, ook als daar door de andere oeverstaten van de liefde erbij betrokken; zij wilden de arme mensen graag iets geven. Zij dachten: zo’n arme, zo’n bedelaar, is toch een treurig mens, die mag wel eens wat hebben, wat medelijden en geld; dat was de L. de N was het nut. Als wij nu maar eerst de bedelaar wat hebben gegeven, dan zouden wij wat gaan lezen; 25 cent was voor ons een hele som; werd daarvan per week tien cent besteed voor wat lectuur, dan konden wij misschien toch voor ons zelf enig nut stichten. De V betekende, schrik niet: vermaak. In de tijd waarvan ik spreek was er een opbloei van het Neder lands toneel; het onderging ene reforma tie en wij meenden dat het niet het minste bezwaar kon opleveren indien wij ook eens een goed komediestuk gingen zien. En zo besteedden wij onze vrije avonden.” Enfin, de ware betekenis bleef nog onder de roos. Pas veel later, op 13 augustus 1872, kreeg het genootschap offi cieel de naam Liefdadigheid Naar Vermo gen. Een naam die tot 1945 werd gebruikt. De drie letters werden een begrip, hetgeen zij voor velen merkwaardigerwijs nóg zijn. r „Alzoo preservatief te werk te gaan; niet allereerst bestaande noden te helpen verminderen, of reeds tot totale armoede vervallenen te ondersteunen, maar als hoofddoel in de praktijk te brengen, die liefdadigheid, die voor totale armoede be hoedt”. Het eerste jaar begon het genootschap met nog geen honderd gulden in kas. Toen het genootschap gevraagd werd wel ke richting het eigenlijk had vond LNV- voorzitter J. Blankenberg dat een zonder linge vraag: „Alsof een genootschap om goed te doen ene richting zou moeten hebben! Is men bevreesd dat wanneer het bestuur een bepaalde richting is toege daan, daaronder behoeftigen van tegeno vergestelde overtuiging zouden lijden? Dat om het ronduit te zeggen, het bestuur geen hulp zou verlenen wanneer de aan vragers niet van dezelfde geloofsovertui ging zijn als zij? Dat zou immers beneden alle kritiek zijn, dat zou immers al dade lijk een afkeurend oordeel uitspreken over ons genootschap en het vonnis vellen over zulk een vereniging”. Duidelijke taal: hulp bieden aanziens des persoons. Bij de oprichting van het genootschap ging het toch wel een beetje geheimzinnig toe Het genootschap werd aangeduid met de letters LNV, maar op de leden na werd aan niemand verteld wat die letters betekenden. Aan een grote vereniging, een belang rijk genootschap, werd, zo vertelde op richter J. Blankenberg, toen hij na dertig jaar op het genootschap terugzag, niet gedacht. „De vereniging werd opgericht door jongelieden, die werkzaam op kanto ren en in verschillende zaken, hun vrije avonduren (al wensten zij niet als brave Hendriken, van alle vermaak afstand te doen) aan enige ernstige arbeid wilden besteden". En over de drie „geheimzinnige” letters; Aan Liefdadigheid naar Vermogen werd daarbij zelfs niet gedacht. Wel was de i T?V"Ni M w dia i .s M L

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1971 | | pagina 10