van rook Boeketten Dichter - graficus J.C Schagen van Een der grootste geesten tijd van onze ”pas” 80 jaar Poëziekritiek door Jack Brokaat MW- dl k Ji 21 Uier van ’t oosten Achter de schmink Litteraire kanttekeningen o ZATERDAG 11 DECEMBER 1971 Erbij Herdenkingen „Blanco blad” Roem Moderne Descartes In afzondering Schatkamer INDS ZIJN 21STE JAAR heeft Paul Valéry, zoon van een Corsi- caanse vader en een Geneefse moeder, enige malen herhaald dat het nimmer zijn bedoeling was dichter te worden. Deze bewering ten spijt is Valéry, honderd jaar geleden geboren in het aan de Middel landse Zee gelegen Sète, één der grootste Franse dichters, denkers-essay- isten van deze eeuw geworden. Zijn lyrisch werk is niet omvangrijk. Er is het „Album des Vers Anciens”, zijn grote gedicht „La Jeune Parque”, tenslotte de bundel „Charmes” en velen kennen van de Middelbare School „Le Cimetière Marin”, waarmee de dichter de dodenakker bedoelt van Sète, waar hij zelf kort na de tweede wereldoorlog werd bijgezet. kt ■M BELIJDER VAN HET KOSMISCH BESEF C. J. E. DINAUX S. J. TEUNISSE door alle jaren en dichtbundels heen bij dat éne uit de jeugdjaren, bij het als citaat spreekwoordelijk geworden „ik ga maar en ben”. Ook een tentoonstelling van het grafische werk, van de „mono typen”? Goed, doe maar, want hoeveel zijn het er die deze unicadrukken ken nen? En zo ging het dan: een televisie uitzending op 12 december, de op 3 december officieel geopende tentoon stelling in het Deventerse Museum De Waag (tot 16 januari). DAT WAS HET: een overal-zijn. Dit levensgevoel, een kosmische erotiek, een diep besef van verbondenheid met al het zijnde, deed hem verwante klanken ho ren in schrifturen die door eeuwen van elkander gescheiden en in verschillende toonaarden geschreven zijn, maar sa menklinken in het grondakkoord van het onnoembare levensbeginsel: Spino za’s Ethica, Lau-tze’s Tau Teh Tsjing, Toen, in die tijd waaruit Narren wijsheid voortkwam, wilde hij wel alles omvatten, omdat alles met elkaar ver bonden is in de zuiverheid van de aan vankelijke eenheid waaraan in de zo daverend knappe mens nauwelijks een herinnering bewaard is gebleven. Maar voor Van Schagen is die oorspronkelijke ongereptheid alom tegenwoordig: „niets dat niet goddelijk is”, dichtte hij in de openingsregel van zijn Narrenwijsheid: goddelijk is de uieschil, het natte luci fertje op de stoep, het wit van een scheepszeil, het oude paard voor de ko lenkar, het meisje, de vuile gootjes, de tramremise, licht, wind, regendaar om geef ik geen namen”. Pierre Louijs’ Chansons de Bilitis, al thans het eerst achttal ervan dat in Van Schagens jongensjaren meer aan dacht kreeg door Debussy’s toonzetting. MISSCHIEN IS DE TIJD nog niet rijp, om over zijn essays een oordeel te vellen. Weliswaar werden talrijke essays Er was en bleef nog een ander „daar om”- de verontrustig, de af keer, de op standigheid vanwege het menselijk be drijf dat doende is om het leven te ont- goddelijken en de mens te ontmense lijken. Tot op de dag van heden is dat de poëtische dissonant van de tot het geringst mogelijke woordental terugge brachte vers van zijn kosmische be schouwelijkheid, die door het luisteren en het zien wordt gevoed. Het is geen toeval dat Van Schagen zijn jongste „Domburgse Cahier”, dat van november 1971. heeft samengesteld uit wat hij „rancuneuze rimram 1968-1971” noemde en als „Murmureersels in de muizenval” betitelde: felle sneren tegen een wereld die aan haar technisch kunnen in belli- gerente en industriële activiteit ten onder dreigt te gaan aan menselijk on vermogen. Verder: een zojuist bij Uitgeverij Den Boer te Middelburg verschenen „Dub belbeeld van J. C. van Schagen” met een geschreven portret door André Oosthoek en enkele karakteristieken van critici die zijn werk van bundel tot bundel volgden. En dan: een bundel van ouder, nieuws en deels ongepubliceerd werk, die bij G. A. van Oorschot in voorbereiding is en een herdruk van de jeugdbundel „Narrenwijsheid” bij Uit geverij Querido. waarvan het toenma lige maandblad De Stem in 1922 de pri meur had en die in 1925 als debuut in boekvorm verscheen. jezeir en anderen, noch van een richting of je succes”. En zo bevindt hij zich nu, na een levenslange spiraalweg te hebben afgelegd, weer maar bewust nu, als resultaat van velerlei ervaring waar hij als jongen stond en her haalt. „ik ga maar en ben”. Dat is zijn tweede kinderlijkheid, waarin hij zich zoals hij in de geleidebrief die hij aan zijn XXIste Domburgse Cahier toe voegde schreef, bevrijd van alle binding kan verwonderen om de ruimte, de stil- De in hem sluimerende dichter wordt weer tot leven gewekt, op aansporing van André Gide en Gaston Gallimard, die hem ertoe overhalen zijn jeugdver zen uit te geven. Valéry wil de gedichten retoucheren en er als „oefening” een nieuw werk aan toevoegen. Na een stugge arbeid van vier jaar, lukt hem dat in het oor logsjaar 1917. Als een monnik, die meent „het testament van een bescha ving” te componeren, dichtte Valéry „La Jeune Parque”, dat in wijde kring weerklank vond. Een der abstracte monotypes van J. C. van Schagen. DE BEZIGE BIJ Amsterdam heeft een bundel oprispingen uitgegeven on der de naam „Uier van 't oosten”, die aan de dichter Habakuk II de Balker worden toegeschreven. Op de titelpagina geeft hij toe dat een elektricien belangrijker is dan een dich ter en dit beschouwd uit beider stand punt Op zichzelf een vrije opmerking die nergens op hoeft te slaan. Maar na de bundel gelezen te hebben en dat is niet gering (125 pag.), kan ik niet zeggen dat ik me geamuseerd heb en ik neem aan dat dit de bedoeling is, want serieus kan deze rim-ram niet genomen wor den. Na de taalbestorming van de Vijf tigers destijds zijn er mensen die den ken dat je gedichten krijgt door belan geloos proza in stukken te hakken en onder elkaar te zetten. Op geniale wijze is dat al aangetoond in de beginperiode van het surrealisme. Wat Habakuk hieraan toe te voegen heeft, wordt mij niet duidelijk. Ik ben alleen bang dat hij ook geen elektricien is. „IK DOE NIET MEER MEE”, schrijft hij als tachtigjarige. Hij laat zich niet vangen en verwijst naar een uitspraak van Henri Matisse, die vertaald luidt: „nooit een gevangene zijn, noch van diepe afgrond gelegen tussen „grote K en kleine K”, tussen waarachtige poëzie en het even waarachtige straatlied. Ik weet niet of Michel van der Plas, de dichter van Going my way uit 1949, ooit heeft gedacht dat hij nog eens zó het Nederlandse cabaret zou beïnvloeden en de grond zou aanplempen voor het succes van onder anderen Wim Sonne- veld. Even wil hij en niet zonder een vleugje ijdelheid dan wel bij het begin van dit kroonjaar in een ander licht staan: in dat van de publiciteit, niet eens zozeer vanwege de „hulde”, nauwelijks vanwege de „erkenning”, maar eigenlijk alleen omdat hij zijn lezersvrienden (en dat zijn er heel wat en lang niet alleen onder zijn eigen generatie) niet wil teleurstellen. Ze hebben hem in zijn fulmineren en mur mureren, in zijn beschouwelijke een voud en eenvoudige beschouwelijkheid, in zijn stilten tussen de woorden en de woorden van zijn stilte, verstaan en dat doet de ware Zeeuw, die het litteraire marktrumoer steeds ontweek, goed. „Je wil”, schreef hij, „contact, blijkbaar. Je wil dat iemand luistert”. Nu, kwalitatief heeft het hem aan gehoor niet ont broken. oude tocht van de mens naar dat wat achter de horizon van het gekende ligt en dat ons soms als uit een hinderlaag in de droom bespringt. Priesters, tovenaars en heksen, dwer gen en schurken bewonen dit gebied, de tocht is riskant; de menselijke geest heeft voetangels en klemmen. Maar De Vries is een goede gids. Zijn perfecte techniek bezweert de ruimteangst. In een tijd waarin de belangstelling voor het „buitendijkse land” van de menselijke geest, de hernieuwde be langstelling voor Jeroen Bosch, de Tarot en het Tibetaanse dodenboek zo cen traal staan, bewijst de bundel Goyescos dat, als de dichter groot genoeg is, zelfs koele woorden kunnen fluoresceren als de „witte wijven” in de middeleeuwse moerassen. vóór zijn dood gepubliceerd onder de ti tel „Variété” het fragment van zijn drama „Mon Faust” verscheen pos tuum in 1946 zijn „Cahiers” versche nen pas in de jaren 1957 tot 1961 en wa ren voor twee van zijn belangrijkste critici: Thibaudet en Adorno nog onbe kend terrein. Deze Cahiers, waarin de dichter vijf tig jaren lang, van 1894 tot aan zijn dood, op een matineus uur, zijn gedach ten heeft neergeschreven, omvatten, in facsimile-uitgave, 29 delen van 28000 bladzijden! De wereld is hiermee een schatkamer van litteraire en wijsgerige beschou wingen rijk geworden, waaruit Valéry als essayist zeker zo groot en belang rijk naar voren komt als hij reeds was als dichter. Van bijzonder belang is Va- léry’s essay over Baudelaire, wiens in vloed op Verlaine, Rimbaud en Mallar mé hij onderstreept. In het licht van Valéry’s bekentenis, dat hij zich in de wereld der wijsbegeer te niet thuis voelde, wekt het verwon dering dat hij zich toch aan wijsgerige studies heeft gewaagd. Doch in feite had hij dat reeds gedaan in zijn opstel op verzoek van de revue „Le Cen- taure” over Leonardo da Vinei, voor hem symbool van de universele geest, en op 25-jarige leeftijd met zijn „La Soirée avec Monsieur Teste”. In dit laatste werk, openend met de werkwaardige woorden: „Domheid is niet mijn sterkste zijde”, wordt de in telligentie van een universele geest ten top gevoerd. Het ligt voor de hand dat er sterke verwantschap bestaat tussen de auteur en de door hem geschapen figuur: passie der introspectie, cultivering van het in tellect en obsederende aandacht voor het ontstaan van een kunstwerk. EEN KLEIN COMITÉ van trouwe luisteraars, dat de herdenking van „de tachtigste” begeleidt? Akkoord. Een enkele presentatie van de dichter-gra- ficus Van Schagen op de beeldbuis in de serie „De Onvergetelijken” van de NOS? Toe maar, en heimelijk zal hij wel denken- het blijft al met al toch EEN DICHTER die cabaretteksten schrijft, is niet direct uitzonderlijk, al thans vandaag niet meer. In Frankrijk was er in 1450 al Francois Villon, de lichtzinnige zwerver, wiens werk zo in het cabaret gepast zou hebben en later Boris Vian, de romancier en dichter, die de regering De Gaulle bijtende teksten in ’t gezicht slingerde. De Nederlandse dichters zijn wat zui niger geweest. Er heeft bij ons land een EN PLOTSELING is het er dan weer, als de spiegel van een openklappend raam, de blinde vlekken in de herinne ring. Een oud gebied waarvan men dacht dat het allang was opgeslokt door de zee of voorgoed onschadelijk was ge maakt door rechtlijnigheid van haas tige mensen, ligt weer voor ons open. De engel met het zwaard is terzijde ge treden. De rivier stroomt weer, de wa terval raffelt zich weer eindeloos af. Niets wordt meer gemist. Goyescos van Hendrik de Vries, een uitgave van de Arbeiderspers, is een formidabele bundel, geschreven met een technisch meesterschap en overvol- maaktheid. Kijkend naar de schilderin gen van Goya laat Hendrik de Vries ons binnen in een wereld waar schoonheid en verschrikking eikaars schaduw zijn, tijdloos als kristal. Het is de eeuwige te, het wit, het zwijgen, het eeuwig ge heim van de sneeuwgrens. „Mijn laatste oevure zal ongetwijfeld een blanco bilad zijn” besluit hij met een knipoog naar Christian Morgenstern. Vandaar dit monosyllabische gedicht: „tot de boomgrens spreken tot de sneeuwgrens stamelen daarboven zwijgen.” PAUL VALERY: IN ZIJN ESSAYS TOONT de dichter zich buitengewoon critisch tegenover de officiële geschiedschrijving. Reeds in 1919 vroeg hij zich af, waar het met het oude Europa heenging en zag hij de ge varen van een „gedisciplineerde me ningsvorming, in dienst gesteld van eer zucht zonder scrupules”. Hij leefde lang genoeg om te zien hoe de moderne wetenschap vele fantasti sche dromen der mensheid werkelijk heid deed worden; was zich echter diep bewust van de tragiek van een achter blijven der normale ontwikkeling bij die der exacte wetenschappen. Hij voorzag een evolutie van het tijd perk der feiten naar dat der mythen. Ijverend voor de vrijheid van de geest, was hij zich ook van de gevaren daar van bewust. Door zijn scepsis werd Va léry de moderne Descartes. De groot heid van zijn Gallische „esprit” herin nert aan Montaigne. Zijn werken von den in Nederland nog geen vertaler- herschepper. MET EEN GEMAK dat hemzelf ver baast componeert hij van 1918 tot 1922 nieuwe gedichten. Een referendum wijst hem in 1921 als de grootste der levende dichters aan. Men noemt hem de Goethe van zijn tijd. De dichter die geen dich ter wilde zijn, wordt beroemd. Men vraagt hem voor belangrijke werken een voorwoord te schrijven. Men nodigt hem uit voor lezingen en de man die on opgemerkt wilde blijven, ziet de schijn werpers der publiciteit op zich gericht. Hij maakt tournees door Zwitserland, België, Holland en Italië, Duitsland, Oostenrijk en Zweden en overal ont vangt men hem officieel en met bijzon dere onderscheiding. Men kiest hem als lid van de „Académie Franchise”. Na Baudelaire en Mallarmé streefde Valéry ernaar, de poëzie van haar on zuivere elementen te ontdoen en ont vouwde een definitie van het ideaal der „poésie pure”. Het debat dat hieruit ont stond dwong de dichter, zijn definitie tot de grenzen van het redelijke te om schrijven. In zijn „Cimetière Marin” heeft de dichter de eenvoudigste ook de meest constante thema’s van zijn gevoels- en denkleven willen verenigen. Het is een meditatie over leven en dood, waarvan de grondgedachte ligt uitgedrukt in een epigram van de Griekse dichter Pinda rus: „O, mijn ziel, dorst niet naar on sterfelijkheid, doch ontgin het veld der mogelijkheden”. In zijn schildering van de contrasten tusssen leven en dood, licht en scha duw, verstarring en beweging roept Va- lérie in zeldzaam melodieuze dichtertaal een wereld op van beelden die op de zee en de lichteffecten van de Oude We reldzee zijn geïnspireerd. Hoe wijd en krachtig de invloed ook is van Valéry’s poëzie, ook op enkele gro ten van onze vaderlandse dichters, in Duitsland werd hij vertaald door Ril ke, Curtius en Celan reeds bij zijn leven ontstond de discussie over de vraag, of hij als essayist nog niet onze diepere bewondering verdient. VAN TOEN AF KON men weten dat er in de „jaren twintig” een Neder landse dichter was die voor eigen le- vensrekening doodgewone woorden tot ongewone poëzie (ook waar hij proza schreef) maakte en er zich niet om be kommerde dat hij zodoende door de nijvere klerken van de litteraire historie voor een lastige vagebond in de lette renhof werd gehouden. Veel verder dan steekwoorden als „prozagedicht”, „vers- librisme”, „hymnische liederen” of „versjes” (waarvoor de poëzie van Van Schagen ook nu nog wel domweg ge houden wordt) brachten de omschrij vingen het niet en het hoefde ook niet, want er waren en zijn er, die even on afhankelijk lazen en lezen als Van Schagen dicht en die de oren spitsten bij het horen van een vers als dit: „gij moet mij niet zoeken, ik ben overal/ge hoeft niet te speuren in geheime boeken, ik lig open op straat”. als adolescent doormaakte. In zijn „Dis cours sur Emile Verhaeren” heeft Va léry een indirecte en abstracte schilde ring gegeven van het in deze crisis door leefde en haar consequenties. Als lyeeïst in Montpellier ontdekte hij de grote dichters Baudelaire, Rimbaud, Verlaine en Mallarmé en vooral de laat ste beïnvloedde hem sterk. Hij werd be vriend met André Gide en kwam tot de slotsom dat in het leven de kunst het enig solide element is. Aan zijn docenten heeft hij slechte herinneringen bewaard. Hij vond ze dom en middelmatig en verweet ze ge brek aan fantasie. Zijn scherpe, naar exactheid dorsende geest bleef onbe vredigd, zodat de buitengewoon begaaf de lyeeïst naar eigen wegen zocht en vond. In meer dan één opzicht toont Valé ry’s leven punten van overeenkomst met dat van Cartesius, die onderdook in „de wildernis van een volk van za kenlieden” (Holland). Ook Valéry wilde zich van de officiële literatuur afkeren en in de wereld alleen maar „toeschou wer” zijn. Boven alles typeert hem ge strengheid jegens zichzelf. Reeds op 15-jarige leeftijd bleek Va léry’s buitengewone rijpheid van geest in een sonnet, waarin hij dicht: „Loin du monde, je vis seul comme un ermite Enfermé dans mon coeur mieux que dans un tombeau TWINTIG JAAR LANG sluit Valéry zich op in „het klooster van het intel lect”. Om te kunnen leven vervult hij verschillende functies, onder andere aan het Ministerie van Oorlog en bij het Agentschap Havas, doch in zijn vrije uren, in een sober ingerichte kamer waar Auguste Comte zijn eerste levens jaren doorbracht, vult hij ontelbare ca hiers met notities over alles wat zijn geest bezighoudt; in het algemeen: de werking van de menselijke geest. Hij keerde zich echter niet af van de artistieke kringen, waarin hij reeds tot Mallarmé’s dood, in 1898 had behoord. Door zijn huwelijk, in 1900, met Jeannie Gobillard, verkeerde hij ook in de krin gen van de grote schilders, onder andere Degas en Renoir. Af en toe gaat hij naai de Opera en de emoties die Gluck, Wag ner en Beethoven bij hem wekken, openbaren hem dat hij lyrisch is ge bleven. OPMERKELIJK in het leven van de dichter is, dat hij evenals de grote denker Descartes na zijn 21ste jaar twintig jaren lang heeft gezwegen om in trotse afzondering tot zelfkennis te komen. Hieraan ging een ernstige morele cri sis vooraf, zoals ook André Gide deze 'W y OLGENS HET REGIME van ons tientallig stelsel wordt de dichter en beeldend kunstenaar J. C. van Schagen vandaag tachtig jaar. Hijzelf wil daar niet zo zw’aar aan tillen. Chronologen die dan al gauw van „nog” gaan praten „hij kan nóg dit, hij doet nóg dat” vallen bij hem niet in de smaak, want hij houdt het krachtens de geeste lijke jeugd van zijn gevorderde jaren met een charmante koketterie maar liever bij een „al”, dat verwant is met „pas”. Van Schagen erkent geen leeftijd, wel een tijd van leven, een ritme van seizoenen, een eb en vloed, een gaan en komen, een wisseling in het „eeuwige Nu” dat van geen nul in cijfers weet. Hij houdt trouwens niet van nullen. Ze haken maar in elkaar, vormen ketens van preekgalm tot napalm, van monopolie tot smeerolie, van president tot dividend, en dat zijn kettingreacties die hem danig in de weg leven. Want hij is van de ruimte, het verre zicht, de zuivere klaarte. In een van zijn uitgekristalliseerde miniverzen dicht hij: „Van heel ver komt het licht het komt van lang geleden er was nog geen tijd”. Dat licht is zijn licht, licht van de stilte, licht van het wit. Daar woont Van Schagen, ergens in de wind, ergens boven zee, al is hij hier. Meer dan een gedicht van vijf woorden heeft hij niet nodig om dat te zeggen: „Luister het is er ongerept”. In Schuinschrift, uitgegeven bij AMBO N.V. Bilthoven, heeft Van der Plas uit zijn satirisch werk van vijfen twintig jaar een keuze gedaan. Het be vat ongepubliceerd werk uit het radio programma Cursief, cabaretteksten, on gerijmde rijmen, waarin het befaamde Twee emmertjes water halen, en een keuze uit privé-correspondentie, meestal teksten op briefkaarten aan vrienden. Het is een bijzonder interessante bloem lezing geworden, die de mogelijkheid biedt bekende liedjes eens rustig over te lezen, zoals naast de Tearoom tango: „je hebt me belazerd je hebt me bedonderd” De Kabouter tango, opgedragen aan de partij van Roel van Duyn: ,,’t Is al te laat, want ’s avonds staat in Het Parooltje Het Maagdenhuisje wordt ver bouwd tot kleuterschooltje". Prachtige satiriek om rustig van te genieten. En dan „Sandra” natuurlijk en ..Zondagmiddag Buitenveldert” in samenwerking met Frans Halsema. Een boekje om te bezitten. ■r X

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1971 | | pagina 21