Meer schilderijen van Rembrandt dan eigen Rijksmuseum in ons W Hans Andreus Poëzie van staatsprijs waard is een Dubbele gelukwens F. C. Terborgh aan till Billik t f I F BIJ EEN KROONJAAR EN EEN BEKRONING Litteraire kanttekeningen i M ■re- ZATERDAG 22 JANUARI 1972 Erbij Vernieuwing Opgravingen heeft dan door de publikatie van zijn geschriften. Grondmotief Verre alter ego Nederlandse kunst Natuur en licht AT HET RIJKSMUSEUM Louvre voor Frankrijk, is voor de Sovjet-Unie. In 1717 begon Peter de Grote in Rusland met het verzamelen van schilderijen, o.a. door de aankoop in Amsterdam van werken van Jan Steen en Adriaan van Ostade. De opdracht aan zijn adviseur was simpel: „Koop geen slechte schilderijen”, en het resultaat daarvan o.a. de aanschaf van de eerste Russische Rembrandt: David en Jona than. AAT GENOEG want hij is pas zeventig jaar geworden zijn voor F. C. Terborgh (pseudoniem van dr. Reijnier Flaes) dan toch nog de litteraire onderscheidingen gekomen, veertig jaar bijna na zijn debuut in het maandblad Forum: in 1969 de Tollensprijs en onlangs de Constantijn Huygensprijs van de Jan Campert-Stichting. Al heeft deze officiële erkenning hem stellig goed gedaan, ietwat verbaasd zal hij er, sinds jaren verborgen achter zijn schuilnaam, ook wel van opgekeken hebben. Niet alleen door zijn werkzaamheid in de Nederlandse buiten landse staatsdienst, door zijn mondiale zwerftocht van ambassade naar ambassade, verbleef hij zelden in het „vaderland”: Terborgh is een ge boren vreemdeling in dit bestaan, een solitair die steeds aankomt om te vertrekken. Maar ineens stond hij daar dan, even letterlijk als figuurlijk van heel ver gekomen, in het licht van de openbaarheid die hij nooit anders en dat zelfs nog met een zekere terughoudendheid aanvaard is voor Nederland en het de Hermitage in Leningrad Slauerhoff Nieuwe aankopen tW] - - .- DE HERMITAGE: HET LOUVRE VAN LENINGRAD F. C. TERBORGH C. J. E. DINAUX. J. F. PAARDEKOOPER In Jubal heet het: Ach, prijkende zelfs op Jubal de versierselen van de kunst met hun flagrant filigraan. dan weer doordat Matisse een Russi sche secretaresse had, die veel stukken aan het museum vermaakte. De woorden der gemakkelijkheid, woorden van roze sluimer, kamer behangen met pastelkleurigt dromen dat is de poëzie die u leest. Maar zelfs deze uiting is nog teveel poëzie, teveel mooimakerij. En in proza gaat Andreus dan verder met zijn afbraak: „Toch een democratische poëziemin- naar, Jubal. Want hoe onbekommerd roep hij me bij dag en nacht niet toe: Zet dat taalmannetje van je, zet die eeuwige logosoof toch ergens bo venop een wandmeubel, hij wacht wel terwijl je elders je plezier zoekt en dieven dromen van heel andere vondsten” Jubal is volgens Genesis 4:21 de stam vader van alle muzikanten en zangers. Een kleine stap en we kunnen in Jubal de testamentische oerdichter zien. Zo geeft Andreus dan in proza en poëzie allerlei uiterlijke en innerlijke aspec ten van de dichter en het dichterschap. Een vorm dus van indirecte poëzie, waarmee Andreus lang zover niet komt als met zijn directe uitingen. Soms is het alsof de dichter gewoon van zijn vak af wil, of hij bewust in deze bundel geprobeerd heeft van poë zie iets anders te maken. Ooit schreef Andreus eens een vers: voor de lieve lezer waarin hij de directe gevoels uitingen over boord gooide, waarin hij pleitte voor geëngageerde poëzie. Over zijn gevoelslyriek zei hij in dat vers: Maar er kwamen niet alleen schil derijen bij, er gingen er ook af, want na de revolutie had de Sowjet-Unie een enorme behoefte aan buitenlands kapitaal, onder andere voor de aan koop van staal. Daarom werden er in 1928 200 schilderijen in Berlijn geveild en twee jaar later nog eens 4.000 gravures in Leipzig. Men trekt zich nu de haren uit het hoofd van spijt, want die doeken en prenten komen nooit meer terug. Al wil dat niet zeggen, dat er nooit een nieuw werk in de Hermi tage komt. SOMS VERTREKT ER één, spoorloos als Alain Fourniers „Grand Meaulnes”, als Fournier zelf in de eerste oorlogs dagen van augustus 1914. Terborghs debuut in de novemberaflevering van de eerste Forumjaargang (1932), „De Bruiloft” vertelt van zo’n heengaan en in zijn derde, in Forum gepubliceerde novelle lost de figuur van Jan Euler zich op in een vraagteken dat men zich als een golfslag van de zee kan den ken. En wie van de droom die hij gevolgd heeft terugkeert zoals de ze- ventiende-eeuwse Hollander Nicolaas Berchem in „De Turkenoorlog” nadat hij het wild avontuur van krijgstu- mult, moord en plundering, brand en verwoesting (door Terborgh beschreven in een taal die soms doet denken aan het palet van Goya) had overleefd, heeft op alle twijfel één zekerheid veroverd: dat er geen zekerheid is buiten een heimelijk weten van een leven achter dit leven, buiten de tijd, waaraan de herinnering in zeldzame ogenblikken van eenzaamheid zicht baar wordt als de vergeten stad in de vertelling „Het gezicht van Penafiel”. „Maar hij was een dichter, en de essentie van zijn werk was niets dan juist het zich duidelijk rekenschap ge ven van ogenblikken, van bewustzijns toestanden, het oproepen daarvan, het vasthouden en herscheppen” deze voor het gehele oeuvre van Terborgh karakteristieke zin uit het verhaal „De Gouverneurs” bevat het grondmotief van zijn creatieve werkzaamheid, van zijn proza dat in onze litteratuur uniek is. De tweede bekroning en het bereiken van een kroonjaar zijn voor Terborgh zo goed als samengevallen. Een dubbe le gelukwens dus aan de man die dichtte: „Niets dan simpel zijn Om lichaam en brein de koele adem der eeuwigheid”. HET ZOU ME NIET VERBAZEN als de volgende prijs uitgereikt werd aan Hans Andreus, maar dan liever niet voor alles wat hij geschreven heeft. Eerder voor zijn constant vechten en vaak slagen met de taal. Er zijn weinig dichters in ons land aan te wijzen met een zo regelmatige produk- tie als Hans Andreus. Er zijn ook weinig dichters die zoals hij steeds geprobeerd hebben zich te vernieuwen of te veranderen, zeker niet na een maal een toch belangrijke positie in de wereld van schrijvers en navolgers veroverd te hebben. Toch was dat bij hem duidelijk het geval. Zelfs Vestdijk wist ons mede te delen”dat in het koninkrijk der experimentelen de dich ter Hans Andreus in waardigheid on middellijk volgt op Lucebert en der halve op de rang van kroonprins aan spraak zou kunnen maken”. Vrijwel unaniem was de kritiek over een duidelijk waarneembare verande ring in vormgeving in 't werk van Andreus, na zijn experimentele hoog standjes. Met name vond men dat hij als een van de weinige vijftigers toch een weg naar verstaanbaarheid zocht. Ed Hoomik drukte zich misschien wel het beste uit door over deze dichter te zeggen: Andreus schrijft poëzie en alle gepraat erover is praten eromheen”. Aanleiding voor deze lange inleiding is de uitgave van Andreus laatste bun del Jubal. Gezien de inleiding over de Staatsprijzen kan de lezer dus al ver moeden dat ik met deze bundel be paald niet wegloop, in tegenstelling tot zijn Vorige Natuurgedichten en an dere, uit 1970 die ik zonder meer tot een van de fraaiste voorbeelden uit de hedendaagse poëzie reken. Vreemd is het vaak te moeten constateren dat Andreus in de ene bundel zuivere ly riek geeft en in de andere puur maak werk. Mogelijk is dit te verklaren uit de enorme werkkracht van Andreus die in ieder geval steeds werk wil afleve ren. Zelf zegt hij in zijn laatste bun del: de dood is nooit in zicht voor wie gezworen heeft bij leven en werken, Een ander doek van Rembrandt, de Aanbidding van de Koningen, werd in 1950 gekocht uit het bezit van een generaal en aanvankelijk beschouwd als een kopie naar een werk in Gotenburg, maar na het schoonmaken en een zorgvuldig onderzoek door Irina Linnik bleek het ouder te zijn dan het exem plaar uit Gotenburg. Aan een doek van Paulus Potter met een stier er op is een ander verhaal verbonden: Catharina de Grote kon het goedkoop kopen omdat de oorspronke lijke opdrachtgeefster het geweigerd had. Zij had er bezwaar tegen dat die stier stond te plassen, Catharina niet Ik was verbaasd over het grote aan tal Picasso’s, dat het museum rijk is en Irina Linnik vertelde me, dat Picasso, als communist, vaak werk naar het museum stuurt, onder andere afdruk ken van veel van zijn etsen en litho’s. Ook met werk van Matisse is de Hermitage rijk bedeeld, maar dat komt Misschien is het voor de lezer wel boeiend beide bundels aan te schaffen om zelf eens het verschil in toon te ervaren. Om de prijs hoeft u het niet te laten Uitgeversmaatschappii Hol land uit Haarlem (die zoveel poëzie in haar fonds doet) ziet nog altijd kans een vol waardige bundel poëzie voor minder dan vijf gulden op de markt te brengen. HIJ KAN HET NIET laten met de taal te vechten, ook al ontbreekt hem een feitelijk onderwerp. Wie zijn onge veer twintig bundels vanaf Muziek voor kijkdieren, uit 1951 gevolgd heeft, zal met een grote regelmaat twee the ma’s misschien wel trefwoorden tegenkomen: natuur en licht. Geeft hij een ander onderwerp dan zakt naar mijn idee het peil, in zoverre althans dat we niet meer een natuurlijke gaaf heid in het vers tegenkomen, maar een moeizaam worstelen met woorden en ideeën. Zijn Jubal is daar een voor beeld van. Ook in de vorm verschilt deze bundel van voorgaand werk: de verzen worden afgewisseld met proza stukken, die soms zelfs vervelend zijn. het Bataviase periodiek De Fakkel in de handel: eerst de luciede novelle „Het gezicht van Penafiel” (1047), dat in mei 1945 als afzonderlijk cahier van het Curagaose maandblad De Stoep was verschenen, en vervolgens de ver halenbundel „De meester van de Laër- tes” (1954), „De Condottiere” samen met „Le petit chateau” (1960), „Sierra Solana” (1962), „De Turkenoorlog” (1964), „Abyla” (een gewijzigde herdruk van de dichtbundel „Padroëns’’, (1969), „Odysseus laatste tocht” (1970) en on langs „Verhalen”. HET IS VREEMD GESTELD met literaire prijzen. Onze belangrijkste na tionale beloning voor een auteur is de P. C. Hooftprijs, een aantrekkelijke enveloppe met handdruk of kus van de dienstdoende minister en een aardige close-up op de beeldbuis (leuk voor later). Vorig jaar ging de poet naar Gerrit Kouwenaar en terecht; volgens de jury voor zijn hele oeuvre. Ook daar kon ik me mee verenigen, want Kouwenaars poëzie moet je in zijn totaliteit overzien. Bij Van ’t Reve lag het al een beetje anders. Geen lezer zal akkoord gegaan zijn met de bekroning van het complete werk van de heilige Gerard, hooguit hijzelf, want hij ver dween met de prijs en publiceerde niets meer. Je zou toch minstens een fotoboek verwachten; maar nee hoor, zelfs Elsevier schijnt het niet te doen. Dwalend door dit eindeloze paleis, waarin ie volgens het boekje 27 km moet lopen om in de buurt van alle 2.300.000 kunstvoorwerpen geweest te zijn, slaat de schrik je om het hart, als je bedenkt, hoe mensen hier gewoond moe’en hebben De ingangen van de zalen, waar nu in grijze sjaals gedoken vrouwtjes de bezoekers en de schilde rijen in de gaten houden, werden toen bewaakt door Abessijnse negers in exotische costuums. Als er veel gasten waren en in de eetgalerij aan ieder tafeltje altijd een plaats vrij gehouden werd voor het geval de tsaar even wilde komen praten, moet het wel uit te houden zijn geweest. Maar anders moet je ie daar ondanks alle pracht, ondanks alle Griekse, Romeinse, oos terse en westerse kunstwerken, en zelfs ondanks het weidse uitzicht over de Newa, afschuwelijk eenzaam heb ben gevoeld IN 1754 KREEG Barthelomeo Fran cesco Rastrelli de opdracht langs de Newa in Sint Petersburg een Winter paleis te bouwen, dat de macht en rijkdom van de tsaar tot uiting zou brengen. Er kwamen 1.000 zalen met Ingelegde vloeren, beschilderde pla fonds, versieringen met kroonluchters, spiegels, marmer en malachiet en 100 trappen. Later, toen Catharina de Gro te aan de macht was gekomen (1762-1796) kwamen daar nog bij: een theater (waar het Keizerlijke Ballet is begonnen), hangende tuinen (door op de tweede etage een laag aarde aan te brengen van drie meter dik, waarin zelfs bomen groeiden) en een kluize- naarsverolijf een hermitage, in de vorm van een schilderijengalerij waar de tsarina zich terug kon trekken en als enige van haar kunstwerken kon genieten Zij zorgde er voor, dat haar collectie regelmatig werd uitgebreid. Het is voornamelijk aan haar te dan ken, dat zich in deze Hermitage niet minder dan 38 werken van Rembrandt en 40 van Rubens bevinden. bewaakte en verzegelde kluis zien. En toen ik daar, weliswaar onder begelei ding, maar dan toch als enige gast met dit schilderij geconfronteerd werd, moest ik even denken aan Catharina de Grote, die als enige van bepaalde kunstwerken kon genieten. CONRAD VAN DE WEETERING De oktober-revolutie van 1917 begon in Sint Petersburg met een beschieting van het Winterpaleis vanaf de kanon neerboot „Aurora” Er werden 35 scho ten gelost en twee granaten raakten het gebouw en beschadigden de be pleistering van de muren. Na de revo lutie werd het hele Winterpaleis be stemd tot museum. Alle schilderijen die in verschillende andere paleizen hingen, alsmede een groot aantal wer ken, die het bezit waren van rijke families werden in de Hermitage on dergebracht. Dit vers zou veel beter tot zijn recht gekomen zijn in de vorige bundel Na tuurgedichten en andere, waaruit ik tot besluit een fragmentje uit het ver» Polder citeer: Weer vaal en triest dit land van niets dan gras en sloot rechte lijnen en horizon, waarboven doofstom een lucht van lood om oud ijzer steeds eager zakt DE DIRECTEUR van het museum, de heer B B. Piotrowsky, vertelde me bijvoorbeeld over de opgravingen in het zuiden van de Kaukasus, in de Rode Heuvel Karmir Bloer, die onder zijn leiding uitgevoerd werden. Daar moeten omstreeks 700 v. Chr. hoogont wikkelde mensen gewoond hebben, die aan de god Taisjeba geloofden en de oude stad Oerartoe bouwden. In het begin van de zesde eeuw v. Chr kwa men de Skythen uit het zuiden van de Russische steppen en veroverden en verhielden de stad. Vijftien jaar gele den werden er in die heuvel vazen, bronzen pijlenkokers, izeren pijlpunten, sieraden van karneal, glas en jaspis, meubelen, zaden en vooral tabletten met een eigen spijkerschrift gevonden, waarover in 1959 voor het eerst iets werd gepubliceerd. Een deel daarvan bevindt zich nu in de Hermitage en duiden op „het randgebied van de geest, waar het denken afdwaalt in duizeling”. Naar dat oord van ontmoeting met „de ander op een bergkam aan de rand van een afgrond, in een mensver- laten vlakte gaan vrijwel alle hoofdfiguren in Terborghs verhalen op weg, langs labyrintische kronkelingen van waan, twijfel, begeerte, verval, oor logsgeweld. Maar steeds worden ze ge dreven door het geloof in en het ver langen naar een andere werkelijkheid: „want wie leeft anders, ten volle, dan in onbereikbare verten? Welk beeld is ooit sterker dan in de droom en waar is ons geluk elders dan in toekomst of verleden?” BERGCONTOUREN, nevel, half- nachtelijk licht, ijle horizon, blik in de verte, niemandsland als verst vooruit geschoven post tussen hier en ginds, tussen vergankelijkheid en eindeloos heid, benard bestaan en heldere ruimte, dat is de voor Terborgh kenmerkende vertelsituatie en de toonsleutel, waarin zijn werk geschreven staat: beeldend en tegelijk van een in onze litteratuur zeldzame doorzichtigheid. In zijn ver telling Sierra Solana staat de „hoofd persoon” Romero op een balkon met uitzicht op een in de laatste rossige avondschemer verduisterende rots wand. Op de grens van dit stervende licht en oprijzende donker wordt hij er zich van bewust dat er in en om hem een tweede is, een alter ego uit een ver verleden, een onzichtbare begeleider die weet van heviger, grootscheepser leven dan dit armzalig omheind be staan: „wie is die tweede, die wij herinnering noemen, voor het gemak vermoedelijk? Waarom komt hij en gaat hij? Wat is zijn doel, zijn taak? Leidt hij ons slechts daar waar hij het nodig acht? Op een tweesprong die wij niet zien of begrijpen?” Vraagtekens, die zich in de vertelling van Terborgh, al dan niet scherp omlijnd, aftekenen TOEN HIJ VOOR HET EERST, in 1940, zijn in de jaren 1932-1935 ge schreven verhalen, die grotendeels in Forum en verder in de tijdschriften Groot Nederland en Helikon waren verschenen, bundelde, bleven de op de persen van de Paters Lazaristen te Peking gedrukte uitgaven van „De Condottière” en „Le petit chateau” be perkt tot honderd genummerde exem plaren. De onmogelijkheid om in oor logstijd zijn Nederlandse lezerspubliek, dat bovendien nog door de bezetters werd afgesloten van de wereld, te bereiken zal bij dat besluit tot een gelimiteerde druk allicht hebben mee gespeeld, maar zijn schrijverschap was zo nauw met zijn eenzaamheid verbon den dat hij zich om publiciteit nauwe lijks bekommerde. Immers ook in 1958, toen hij een zelfkeur uit zijn gedichten (de bundel „Padroëns”) sa menstelde, liet hij het boek liever in een honderdtal exemplaren te Buenos Aires in privé beheer drukken dan het manuscript ter beschikking van een uitgever te stellen. Geleidelijk kwamen dan toch de verspreid verschenen en aan weinigen bekende werken ook zijn tijdens de wereldoorlog geschreven bijdragen aan zich een moment, buiten alle tijd om, donker aftekent tegen een nalichtende horizon en dan zwijgend vervaagt in een nevel, voor goed een spoor achter latend in de herinnering van een een zame nablijver, een „balling” als hij zelf, en elk ogenblik als levenswerke lijkheid kan herverschijnen, nabij maar onvatbaar. Zo staat het ook met vrijwel dezelfde woorden als een pas sage uit de biografie in de novelle, Het laatste afscheid, waarin het heengaan van „een” vriend op een stationsperron in Madrid wordt beschreven: een haas tige handdruk, een vluchtig omzien „met een blik die mij, de muren en de grond omvatte” en dan een abrupt zich afkeren, een zich terugtrekken in een treincompartiment en zich „om niets wat achter hem lag meer bekomme rend,” Slauerhoff tot in het merg van zijn persoon en zijn poëzie, nors zich losscheurend van wat hem bindt, met een hart vol onverwezenlijkbare gene genheden, om ongenaakbaar alleen te zijn bij het vertrek uit dit geschonden menselijk bestaan. Maar Terborgh, zijn verwant in de ballingschap, ziet hem na zijn dood weer: als Japanner in een bioscoop, bij een vervallen huis in een Tartarenstad, en dan nog eens, aan het strand van Pei Tai Ho, waar hij hem „in de richting van de vale ber gen” uit het oog verliest. HET IS AAN DE conservatoren Iri na Linnik en Joeri Koesnjetsov. te danken, dat ik aan dit gevoel van eenzaamheid in het museum ontsnapte. Ze brachten een groot aantal van de schilderijen tot leven door er bijzon derheden over te vertellen. Twee doe ken van Rogier van der Weijden. „Sint Lucas” en Meria met het kind” wer den afzonderlijk gekocht, Jiet eerste in 1850 uit de verzameling van koning Willem II in Den Haag, het tweede in 1884 uit de Spaanse verzameling. Na onderzoek bleken het twee delen van een doorgeknipt schilderij te zi»n, dat nu weer hersteld is Het grote doek met de naakte ..Danae” schilderde Rembrandt in 1636 met als model zijn vrouw Saskia van Uylenburgh voor zien van vee) sieraden om haar hals en □p het met rood fluweel beklede ta feltje ernaast, maar in 1647 werd het ioek overgeschilderd, de sieraden ver- Iwenen en „Danae” kreeg de trekken 'an Hendrickje Stoffels. EN MERKWAARDIG: zijn boek over zijn vriend Slauerhoff, Herinne ringen en brieven (1949), dat als bio grafisch document volgens de schoolse indeling van de zogenaamde litteraire genres buiten zijn creatieve werk zou moeten staan, past in het geheel van zijn oeuvre als een typisch Terborghs levensverhaal van één die onverwacht uit de schemering komt opdoemen, IN DE HERMITAGE bestudeert een groot aantal geleerden voortdurend het eigen bezit en dat van kleinere musea in de Sovjet-Unie. Iedere week op woensdag brengen enkelen van hen aan hun collega’s verslag uit van hun bevindingen en als er in een kleiner museum belangrijk werk ontdekt wordt, doet de Hermitage moeite dat stuk te kopen, wat nog tegen redelijke prijzen kan, omdat de Sovjet-Unie een gesloten markt is. Op deze manier vond Irini Linnik in Irkoetsk een stuk van Ter Brugge, dat oorspronkelijk aan een onbekende Spaanse meester was toegeschreven en een schilderij van Gerard Segers, waar alleen maar een gelijke voorstelling op een gravure van bekend was. Het aardigste verhaal is toch, dat in maart 1965 een oud vrouwtje met een in kranten gepakt schilderij op hout van Adriaan van Ostade kwam vragen of dat nog wat waard was. Het vrouwtje kreeg er voor Russische be grippen goed geld voor: als mijn herin nering me niet in de steek laat was dat 6.000 roebel, wat toch altijd nog 24.000 is. Op mijn speciale verzoek mocht ik het herbërgtafereeltje met zingende en musicerende boeren in de zorgvuldig Toch valt er voor de poëzieliefhebber ook in deze bundel wel wat te genie ten, als Andreus zijn werkelijke the ma’s weer aanpakt. Zo staat ei in deze bundel een prachtige winterbeschrijving die dan maar de titel „Een winterlied voor Jubal" krijgt om het vers toch in de bundel te passen: De rode zon van de winter en de lucht wat vreemd groen daar omheen als van een andere planeet (ijle mist ademt men in en uit) en het golvende sneeuwlandschap van de grote zandverstuiving ook al geen Klein-Zwitserland maar een totaal onbekend landschap zonder honger naar leven of dood. *Oi U - ."'v: 9

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1972 | | pagina 21