Meer schilderijen van Rembrandt
dan
eigen Rijksmuseum
in ons
W
Hans Andreus
Poëzie
van
staatsprijs waard
is een
Dubbele gelukwens
F. C. Terborgh
aan
till Billik
t f I F
BIJ EEN KROONJAAR EN EEN BEKRONING
Litteraire
kanttekeningen
i M
■re-
ZATERDAG 22 JANUARI 1972
Erbij
Vernieuwing
Opgravingen
heeft dan door de publikatie van zijn geschriften.
Grondmotief
Verre alter ego
Nederlandse kunst
Natuur en licht
AT HET RIJKSMUSEUM
Louvre voor Frankrijk, is
voor de Sovjet-Unie. In 1717 begon Peter de Grote in
Rusland met het verzamelen van schilderijen, o.a. door de
aankoop in Amsterdam van werken van Jan Steen en Adriaan
van Ostade. De opdracht aan zijn adviseur was simpel: „Koop
geen slechte schilderijen”, en het resultaat daarvan o.a. de
aanschaf van de eerste Russische Rembrandt: David en Jona
than.
AAT GENOEG want hij is pas zeventig jaar geworden zijn
voor F. C. Terborgh (pseudoniem van dr. Reijnier Flaes) dan toch
nog de litteraire onderscheidingen gekomen, veertig jaar bijna na
zijn debuut in het maandblad Forum: in 1969 de Tollensprijs en onlangs
de Constantijn Huygensprijs van de Jan Campert-Stichting. Al heeft deze
officiële erkenning hem stellig goed gedaan, ietwat verbaasd zal hij er,
sinds jaren verborgen achter zijn schuilnaam, ook wel van opgekeken
hebben. Niet alleen door zijn werkzaamheid in de Nederlandse buiten
landse staatsdienst, door zijn mondiale zwerftocht van ambassade naar
ambassade, verbleef hij zelden in het „vaderland”: Terborgh is een ge
boren vreemdeling in dit bestaan, een solitair die steeds aankomt om te
vertrekken. Maar ineens stond hij daar dan, even letterlijk als figuurlijk
van heel ver gekomen, in het licht van de openbaarheid die hij nooit
anders en dat zelfs nog met een zekere terughoudendheid aanvaard
is voor Nederland en het
de Hermitage in Leningrad
Slauerhoff
Nieuwe aankopen
tW]
- -
.-
DE HERMITAGE: HET LOUVRE VAN LENINGRAD
F. C. TERBORGH
C. J. E. DINAUX.
J. F. PAARDEKOOPER
In Jubal heet het:
Ach, prijkende
zelfs op Jubal
de versierselen
van de kunst
met hun flagrant
filigraan.
dan weer doordat Matisse een Russi
sche secretaresse had, die veel stukken
aan het museum vermaakte.
De woorden der gemakkelijkheid,
woorden van roze sluimer,
kamer behangen met pastelkleurigt
dromen
dat is de poëzie die u leest.
Maar zelfs deze uiting is nog teveel
poëzie, teveel mooimakerij.
En in proza gaat Andreus dan verder
met zijn afbraak:
„Toch een democratische poëziemin-
naar, Jubal. Want hoe onbekommerd
roep hij me bij dag en nacht niet
toe: Zet dat taalmannetje van je, zet
die eeuwige logosoof toch ergens bo
venop een wandmeubel, hij wacht
wel terwijl je elders je plezier zoekt
en dieven dromen van heel andere
vondsten”
Jubal is volgens Genesis 4:21 de stam
vader van alle muzikanten en zangers.
Een kleine stap en we kunnen in Jubal
de testamentische oerdichter zien. Zo
geeft Andreus dan in proza en poëzie
allerlei uiterlijke en innerlijke aspec
ten van de dichter en het dichterschap.
Een vorm dus van indirecte poëzie,
waarmee Andreus lang zover niet
komt als met zijn directe uitingen.
Soms is het alsof de dichter gewoon
van zijn vak af wil, of hij bewust in
deze bundel geprobeerd heeft van poë
zie iets anders te maken. Ooit schreef
Andreus eens een vers: voor de lieve
lezer waarin hij de directe gevoels
uitingen over boord gooide, waarin hij
pleitte voor geëngageerde poëzie. Over
zijn gevoelslyriek zei hij in dat vers:
Maar er kwamen niet alleen schil
derijen bij, er gingen er ook af, want
na de revolutie had de Sowjet-Unie
een enorme behoefte aan buitenlands
kapitaal, onder andere voor de aan
koop van staal. Daarom werden er in
1928 200 schilderijen in Berlijn geveild
en twee jaar later nog eens 4.000
gravures in Leipzig. Men trekt zich nu
de haren uit het hoofd van spijt, want
die doeken en prenten komen nooit
meer terug. Al wil dat niet zeggen, dat
er nooit een nieuw werk in de Hermi
tage komt.
SOMS VERTREKT ER één, spoorloos
als Alain Fourniers „Grand Meaulnes”,
als Fournier zelf in de eerste oorlogs
dagen van augustus 1914. Terborghs
debuut in de novemberaflevering van
de eerste Forumjaargang (1932), „De
Bruiloft” vertelt van zo’n heengaan en
in zijn derde, in Forum gepubliceerde
novelle lost de figuur van Jan Euler
zich op in een vraagteken dat men zich
als een golfslag van de zee kan den
ken. En wie van de droom die hij
gevolgd heeft terugkeert zoals de ze-
ventiende-eeuwse Hollander Nicolaas
Berchem in „De Turkenoorlog” nadat
hij het wild avontuur van krijgstu-
mult, moord en plundering, brand en
verwoesting (door Terborgh beschreven
in een taal die soms doet denken aan
het palet van Goya) had overleefd,
heeft op alle twijfel één zekerheid
veroverd: dat er geen zekerheid is
buiten een heimelijk weten van een
leven achter dit leven, buiten de tijd,
waaraan de herinnering in zeldzame
ogenblikken van eenzaamheid zicht
baar wordt als de vergeten stad in de
vertelling „Het gezicht van Penafiel”.
„Maar hij was een dichter, en de
essentie van zijn werk was niets dan
juist het zich duidelijk rekenschap ge
ven van ogenblikken, van bewustzijns
toestanden, het oproepen daarvan, het
vasthouden en herscheppen” deze
voor het gehele oeuvre van Terborgh
karakteristieke zin uit het verhaal „De
Gouverneurs” bevat het grondmotief
van zijn creatieve werkzaamheid, van
zijn proza dat in onze litteratuur uniek
is.
De tweede bekroning en het bereiken
van een kroonjaar zijn voor Terborgh
zo goed als samengevallen. Een dubbe
le gelukwens dus aan de man die
dichtte: „Niets dan simpel zijn Om
lichaam en brein de koele adem der
eeuwigheid”.
HET ZOU ME NIET VERBAZEN als
de volgende prijs uitgereikt werd aan
Hans Andreus, maar dan liever niet
voor alles wat hij geschreven heeft.
Eerder voor zijn constant vechten
en vaak slagen met de taal. Er
zijn weinig dichters in ons land aan te
wijzen met een zo regelmatige produk-
tie als Hans Andreus. Er zijn ook
weinig dichters die zoals hij steeds
geprobeerd hebben zich te vernieuwen
of te veranderen, zeker niet na een
maal een toch belangrijke positie in de
wereld van schrijvers en navolgers
veroverd te hebben. Toch was dat bij
hem duidelijk het geval. Zelfs Vestdijk
wist ons mede te delen”dat in het
koninkrijk der experimentelen de dich
ter Hans Andreus in waardigheid on
middellijk volgt op Lucebert en der
halve op de rang van kroonprins aan
spraak zou kunnen maken”.
Vrijwel unaniem was de kritiek over
een duidelijk waarneembare verande
ring in vormgeving in 't werk van
Andreus, na zijn experimentele hoog
standjes. Met name vond men dat hij
als een van de weinige vijftigers toch
een weg naar verstaanbaarheid zocht.
Ed Hoomik drukte zich misschien wel
het beste uit door over deze dichter te
zeggen: Andreus schrijft poëzie en alle
gepraat erover is praten eromheen”.
Aanleiding voor deze lange inleiding
is de uitgave van Andreus laatste bun
del Jubal. Gezien de inleiding over de
Staatsprijzen kan de lezer dus al ver
moeden dat ik met deze bundel be
paald niet wegloop, in tegenstelling tot
zijn Vorige Natuurgedichten en an
dere, uit 1970 die ik zonder meer
tot een van de fraaiste voorbeelden uit
de hedendaagse poëzie reken. Vreemd
is het vaak te moeten constateren dat
Andreus in de ene bundel zuivere ly
riek geeft en in de andere puur maak
werk.
Mogelijk is dit te verklaren uit de
enorme werkkracht van Andreus die
in ieder geval steeds werk wil afleve
ren. Zelf zegt hij in zijn laatste bun
del:
de dood is nooit in zicht
voor wie gezworen heeft bij
leven en werken,
Een ander doek van Rembrandt, de
Aanbidding van de Koningen, werd in
1950 gekocht uit het bezit van een
generaal en aanvankelijk beschouwd als
een kopie naar een werk in Gotenburg,
maar na het schoonmaken en een
zorgvuldig onderzoek door Irina Linnik
bleek het ouder te zijn dan het exem
plaar uit Gotenburg.
Aan een doek van Paulus Potter met
een stier er op is een ander verhaal
verbonden: Catharina de Grote kon het
goedkoop kopen omdat de oorspronke
lijke opdrachtgeefster het geweigerd
had. Zij had er bezwaar tegen dat die
stier stond te plassen, Catharina niet
Ik was verbaasd over het grote aan
tal Picasso’s, dat het museum rijk is en
Irina Linnik vertelde me, dat Picasso,
als communist, vaak werk naar het
museum stuurt, onder andere afdruk
ken van veel van zijn etsen en litho’s.
Ook met werk van Matisse is de
Hermitage rijk bedeeld, maar dat komt
Misschien is het voor de lezer wel
boeiend beide bundels aan te schaffen
om zelf eens het verschil in toon te
ervaren. Om de prijs hoeft u het niet
te laten Uitgeversmaatschappii Hol
land uit Haarlem (die zoveel poëzie in
haar fonds doet) ziet nog altijd kans
een vol waardige bundel poëzie voor
minder dan vijf gulden op de markt te
brengen.
HIJ KAN HET NIET laten met de
taal te vechten, ook al ontbreekt hem
een feitelijk onderwerp. Wie zijn onge
veer twintig bundels vanaf Muziek
voor kijkdieren, uit 1951 gevolgd heeft,
zal met een grote regelmaat twee the
ma’s misschien wel trefwoorden
tegenkomen: natuur en licht. Geeft hij
een ander onderwerp dan zakt naar
mijn idee het peil, in zoverre althans
dat we niet meer een natuurlijke gaaf
heid in het vers tegenkomen, maar een
moeizaam worstelen met woorden en
ideeën. Zijn Jubal is daar een voor
beeld van. Ook in de vorm verschilt
deze bundel van voorgaand werk: de
verzen worden afgewisseld met proza
stukken, die soms zelfs vervelend zijn.
het Bataviase periodiek De Fakkel
in de handel: eerst de luciede novelle
„Het gezicht van Penafiel” (1047), dat
in mei 1945 als afzonderlijk cahier van
het Curagaose maandblad De Stoep
was verschenen, en vervolgens de ver
halenbundel „De meester van de Laër-
tes” (1954), „De Condottiere” samen
met „Le petit chateau” (1960), „Sierra
Solana” (1962), „De Turkenoorlog”
(1964), „Abyla” (een gewijzigde herdruk
van de dichtbundel „Padroëns’’, (1969),
„Odysseus laatste tocht” (1970) en on
langs „Verhalen”.
HET IS VREEMD GESTELD met
literaire prijzen. Onze belangrijkste na
tionale beloning voor een auteur is de
P. C. Hooftprijs, een aantrekkelijke
enveloppe met handdruk of kus van de
dienstdoende minister en een aardige
close-up op de beeldbuis (leuk voor
later). Vorig jaar ging de poet naar
Gerrit Kouwenaar en terecht; volgens
de jury voor zijn hele oeuvre. Ook
daar kon ik me mee verenigen, want
Kouwenaars poëzie moet je in zijn
totaliteit overzien. Bij Van ’t Reve lag
het al een beetje anders. Geen lezer zal
akkoord gegaan zijn met de bekroning
van het complete werk van de heilige
Gerard, hooguit hijzelf, want hij ver
dween met de prijs en publiceerde
niets meer. Je zou toch minstens een
fotoboek verwachten; maar nee hoor,
zelfs Elsevier schijnt het niet te doen.
Dwalend door dit eindeloze paleis,
waarin ie volgens het boekje 27 km
moet lopen om in de buurt van alle
2.300.000 kunstvoorwerpen geweest te
zijn, slaat de schrik je om het hart, als
je bedenkt, hoe mensen hier gewoond
moe’en hebben De ingangen van de
zalen, waar nu in grijze sjaals gedoken
vrouwtjes de bezoekers en de schilde
rijen in de gaten houden, werden toen
bewaakt door Abessijnse negers in
exotische costuums. Als er veel gasten
waren en in de eetgalerij aan ieder
tafeltje altijd een plaats vrij gehouden
werd voor het geval de tsaar even
wilde komen praten, moet het wel uit
te houden zijn geweest. Maar anders
moet je ie daar ondanks alle pracht,
ondanks alle Griekse, Romeinse, oos
terse en westerse kunstwerken, en
zelfs ondanks het weidse uitzicht over
de Newa, afschuwelijk eenzaam heb
ben gevoeld
IN 1754 KREEG Barthelomeo Fran
cesco Rastrelli de opdracht langs de
Newa in Sint Petersburg een Winter
paleis te bouwen, dat de macht en
rijkdom van de tsaar tot uiting zou
brengen. Er kwamen 1.000 zalen met
Ingelegde vloeren, beschilderde pla
fonds, versieringen met kroonluchters,
spiegels, marmer en malachiet en 100
trappen. Later, toen Catharina de Gro
te aan de macht was gekomen
(1762-1796) kwamen daar nog bij: een
theater (waar het Keizerlijke Ballet is
begonnen), hangende tuinen (door op
de tweede etage een laag aarde aan te
brengen van drie meter dik, waarin
zelfs bomen groeiden) en een kluize-
naarsverolijf een hermitage, in de
vorm van een schilderijengalerij waar
de tsarina zich terug kon trekken en
als enige van haar kunstwerken kon
genieten Zij zorgde er voor, dat haar
collectie regelmatig werd uitgebreid.
Het is voornamelijk aan haar te dan
ken, dat zich in deze Hermitage niet
minder dan 38 werken van Rembrandt
en 40 van Rubens bevinden.
bewaakte en verzegelde kluis zien. En
toen ik daar, weliswaar onder begelei
ding, maar dan toch als enige gast met
dit schilderij geconfronteerd werd,
moest ik even denken aan Catharina
de Grote, die als enige van bepaalde
kunstwerken kon genieten.
CONRAD VAN DE WEETERING
De oktober-revolutie van 1917 begon
in Sint Petersburg met een beschieting
van het Winterpaleis vanaf de kanon
neerboot „Aurora” Er werden 35 scho
ten gelost en twee granaten raakten
het gebouw en beschadigden de be
pleistering van de muren. Na de revo
lutie werd het hele Winterpaleis be
stemd tot museum. Alle schilderijen
die in verschillende andere paleizen
hingen, alsmede een groot aantal wer
ken, die het bezit waren van rijke
families werden in de Hermitage on
dergebracht.
Dit vers zou veel beter tot zijn recht
gekomen zijn in de vorige bundel Na
tuurgedichten en andere, waaruit ik tot
besluit een fragmentje uit het ver»
Polder citeer:
Weer vaal en triest
dit land van niets
dan gras en sloot
rechte lijnen en horizon,
waarboven doofstom
een lucht van lood
om oud ijzer
steeds eager zakt
DE DIRECTEUR van het museum,
de heer B B. Piotrowsky, vertelde me
bijvoorbeeld over de opgravingen in
het zuiden van de Kaukasus, in de
Rode Heuvel Karmir Bloer, die onder
zijn leiding uitgevoerd werden. Daar
moeten omstreeks 700 v. Chr. hoogont
wikkelde mensen gewoond hebben, die
aan de god Taisjeba geloofden en de
oude stad Oerartoe bouwden. In het
begin van de zesde eeuw v. Chr kwa
men de Skythen uit het zuiden van de
Russische steppen en veroverden en
verhielden de stad. Vijftien jaar gele
den werden er in die heuvel vazen,
bronzen pijlenkokers, izeren pijlpunten,
sieraden van karneal, glas en jaspis,
meubelen, zaden en vooral tabletten
met een eigen spijkerschrift gevonden,
waarover in 1959 voor het eerst iets
werd gepubliceerd. Een deel daarvan
bevindt zich nu in de Hermitage
en duiden op „het randgebied van de
geest, waar het denken afdwaalt in
duizeling”.
Naar dat oord van ontmoeting met
„de ander op een bergkam aan de
rand van een afgrond, in een mensver-
laten vlakte gaan vrijwel alle
hoofdfiguren in Terborghs verhalen op
weg, langs labyrintische kronkelingen
van waan, twijfel, begeerte, verval, oor
logsgeweld. Maar steeds worden ze ge
dreven door het geloof in en het ver
langen naar een andere werkelijkheid:
„want wie leeft anders, ten volle, dan
in onbereikbare verten? Welk beeld is
ooit sterker dan in de droom en waar
is ons geluk elders dan in toekomst of
verleden?”
BERGCONTOUREN, nevel, half-
nachtelijk licht, ijle horizon, blik in de
verte, niemandsland als verst vooruit
geschoven post tussen hier en ginds,
tussen vergankelijkheid en eindeloos
heid, benard bestaan en heldere ruimte,
dat is de voor Terborgh kenmerkende
vertelsituatie en de toonsleutel, waarin
zijn werk geschreven staat: beeldend
en tegelijk van een in onze litteratuur
zeldzame doorzichtigheid. In zijn ver
telling Sierra Solana staat de „hoofd
persoon” Romero op een balkon met
uitzicht op een in de laatste rossige
avondschemer verduisterende rots
wand. Op de grens van dit stervende
licht en oprijzende donker wordt hij er
zich van bewust dat er in en om hem
een tweede is, een alter ego uit een ver
verleden, een onzichtbare begeleider
die weet van heviger, grootscheepser
leven dan dit armzalig omheind be
staan: „wie is die tweede, die wij
herinnering noemen, voor het gemak
vermoedelijk? Waarom komt hij en
gaat hij? Wat is zijn doel, zijn taak?
Leidt hij ons slechts daar waar hij het
nodig acht? Op een tweesprong die wij
niet zien of begrijpen?” Vraagtekens,
die zich in de vertelling van Terborgh,
al dan niet scherp omlijnd, aftekenen
TOEN HIJ VOOR HET EERST, in
1940, zijn in de jaren 1932-1935 ge
schreven verhalen, die grotendeels in
Forum en verder in de tijdschriften
Groot Nederland en Helikon waren
verschenen, bundelde, bleven de op de
persen van de Paters Lazaristen te
Peking gedrukte uitgaven van „De
Condottière” en „Le petit chateau” be
perkt tot honderd genummerde exem
plaren. De onmogelijkheid om in oor
logstijd zijn Nederlandse lezerspubliek,
dat bovendien nog door de bezetters
werd afgesloten van de wereld, te
bereiken zal bij dat besluit tot een
gelimiteerde druk allicht hebben mee
gespeeld, maar zijn schrijverschap was
zo nauw met zijn eenzaamheid verbon
den dat hij zich om publiciteit nauwe
lijks bekommerde. Immers ook in
1958, toen hij een zelfkeur uit zijn
gedichten (de bundel „Padroëns”) sa
menstelde, liet hij het boek liever in
een honderdtal exemplaren te Buenos
Aires in privé beheer drukken dan het
manuscript ter beschikking van een
uitgever te stellen.
Geleidelijk kwamen dan toch de
verspreid verschenen en aan weinigen
bekende werken ook zijn tijdens de
wereldoorlog geschreven bijdragen aan
zich een moment, buiten alle tijd om,
donker aftekent tegen een nalichtende
horizon en dan zwijgend vervaagt in
een nevel, voor goed een spoor achter
latend in de herinnering van een een
zame nablijver, een „balling” als hij
zelf, en elk ogenblik als levenswerke
lijkheid kan herverschijnen, nabij
maar onvatbaar. Zo staat het ook met
vrijwel dezelfde woorden als een pas
sage uit de biografie in de novelle, Het
laatste afscheid, waarin het heengaan
van „een” vriend op een stationsperron
in Madrid wordt beschreven: een haas
tige handdruk, een vluchtig omzien
„met een blik die mij, de muren en de
grond omvatte” en dan een abrupt zich
afkeren, een zich terugtrekken in een
treincompartiment en zich „om niets
wat achter hem lag meer bekomme
rend,” Slauerhoff tot in het merg van
zijn persoon en zijn poëzie, nors zich
losscheurend van wat hem bindt, met
een hart vol onverwezenlijkbare gene
genheden, om ongenaakbaar alleen te
zijn bij het vertrek uit dit geschonden
menselijk bestaan. Maar Terborgh, zijn
verwant in de ballingschap, ziet hem
na zijn dood weer: als Japanner in een
bioscoop, bij een vervallen huis in een
Tartarenstad, en dan nog eens, aan
het strand van Pei Tai Ho, waar hij
hem „in de richting van de vale ber
gen” uit het oog verliest.
HET IS AAN DE conservatoren Iri
na Linnik en Joeri Koesnjetsov. te
danken, dat ik aan dit gevoel van
eenzaamheid in het museum ontsnapte.
Ze brachten een groot aantal van de
schilderijen tot leven door er bijzon
derheden over te vertellen. Twee doe
ken van Rogier van der Weijden. „Sint
Lucas” en Meria met het kind” wer
den afzonderlijk gekocht, Jiet eerste in
1850 uit de verzameling van koning
Willem II in Den Haag, het tweede in
1884 uit de Spaanse verzameling. Na
onderzoek bleken het twee delen van
een doorgeknipt schilderij te zi»n, dat
nu weer hersteld is Het grote doek
met de naakte ..Danae” schilderde
Rembrandt in 1636 met als model zijn
vrouw Saskia van Uylenburgh voor
zien van vee) sieraden om haar hals en
□p het met rood fluweel beklede ta
feltje ernaast, maar in 1647 werd het
ioek overgeschilderd, de sieraden ver-
Iwenen en „Danae” kreeg de trekken
'an Hendrickje Stoffels.
EN MERKWAARDIG: zijn boek
over zijn vriend Slauerhoff, Herinne
ringen en brieven (1949), dat als bio
grafisch document volgens de schoolse
indeling van de zogenaamde litteraire
genres buiten zijn creatieve werk zou
moeten staan, past in het geheel van
zijn oeuvre als een typisch Terborghs
levensverhaal van één die onverwacht
uit de schemering komt opdoemen,
IN DE HERMITAGE bestudeert een
groot aantal geleerden voortdurend het
eigen bezit en dat van kleinere musea
in de Sovjet-Unie. Iedere week op
woensdag brengen enkelen van hen
aan hun collega’s verslag uit van hun
bevindingen en als er in een kleiner
museum belangrijk werk ontdekt
wordt, doet de Hermitage moeite dat
stuk te kopen, wat nog tegen redelijke
prijzen kan, omdat de Sovjet-Unie een
gesloten markt is. Op deze manier
vond Irini Linnik in Irkoetsk een stuk
van Ter Brugge, dat oorspronkelijk
aan een onbekende Spaanse meester
was toegeschreven en een schilderij
van Gerard Segers, waar alleen maar
een gelijke voorstelling op een gravure
van bekend was.
Het aardigste verhaal is toch, dat in
maart 1965 een oud vrouwtje met een
in kranten gepakt schilderij op hout
van Adriaan van Ostade kwam vragen
of dat nog wat waard was. Het
vrouwtje kreeg er voor Russische be
grippen goed geld voor: als mijn herin
nering me niet in de steek laat was dat
6.000 roebel, wat toch altijd nog
24.000 is.
Op mijn speciale verzoek mocht ik
het herbërgtafereeltje met zingende en
musicerende boeren in de zorgvuldig
Toch valt er voor de poëzieliefhebber
ook in deze bundel wel wat te genie
ten, als Andreus zijn werkelijke the
ma’s weer aanpakt.
Zo staat ei in deze bundel een
prachtige winterbeschrijving die dan
maar de titel „Een winterlied voor
Jubal" krijgt om het vers toch in de
bundel te passen:
De rode zon van de winter
en de lucht wat vreemd groen daar
omheen
als van een andere planeet
(ijle mist ademt men
in en uit)
en het golvende sneeuwlandschap
van de grote zandverstuiving
ook al geen Klein-Zwitserland
maar een totaal
onbekend landschap
zonder honger
naar leven of dood.
*Oi
U - ."'v:
9