„Het navelstaren gaat er toch een beetje af” JAN DE HARTOG Litteratuur Polemiek Dr. Spock Amerika Jongeren 4 17 Erbij ZATERDAG 18 MAART 1972 JAN DE HARTOG OVER: (Van onze redacteur in Washington) Holland Oer-Hollands Bezorgd Wereldsucces „Hollands Glorie” Ter Braak Boter hij de vis i TS in je hoofd steken dan is het geen kunst, dat is een moppie muziek. Het moet atonaal zijn”. Dan komt zijn toneelstuk „Het He melbed”, een wereldsucces: Broadway, Hollywood, maar in Londen, waar het voor het eerst werd opgevoerd, viel het als een baksteen.„De eerste opvoering in Engeland is gegaan in 1950. Dat is akelig lang geleden. Nou, daar reisde je met zo’n stuk mee en je zat er aan te morrelen, terwijl het gerepeteerd werd en in de provincie werd getoond. Toen kwam het in West End in Londen en daar heeft het drie weken gelopen. De „Daily Express” schreef nog: „Het tere, kleine scheepje ging ond»r. Wat jammer dat er niemand was die van toneel iets afwist om de sympathieke jonge Nederlandse auteur te zeggen dat hij zichzelf voor een onmogelijke taak had gezet. Men kan geen stuk schrijven voor slechts twee acteurs, er moeten er op z’n minst drie zijn”. Dat zou-ie nou ook niet meer zeggen. „In ieder geval, het was een enorme flop, enorm. Het had een ei gelegd, daar kon een heel regiment van ont bijten. Toen, twee jaar later, is het dan een gif ver die vond in hoor”. WASHINGTON Jan de Hartog speelt deze weken een rol die hem niet ligt. In plaats van dagelijks te schrijven aan boord van zijn boot op een stille plek voor de kust van Nokomis in Florida, zoals hij dat de af gelopen vier jaren met grote discipline heeft gedaan, is hij de gast op „schrijvers-lunches” en in televisieprogramma’s om te praten over zijn pas-verschenen boek over de Quakers, „A Peacable Kingdom” (in Neder land te verschijnen in een vertaling van Teun de Vries als „Het Konink rijk van de Vrede”). Het is het eerste deel van een dubbeldekker en hoe wel het niet op de officiële lijsten staat, was het meteen een bestseller. „Vroeger schreef je een boek”, zegt hij in een hotelkamer in Washington, waar zijn Engelse vrouw Marjorie zit te borduren bij het raam, „en je uitgever verkocht het, maar nu moet je het nog verkopen ook. Die shows waar geen publiek bij zit, dat kan nog. Maar als je op die praat-program- ma’s komt, zoals bij David Frost, nou dat is verschrikkelijk. Je kan je „Dr. Spock is een ontroerend man. Ik ben nog met hem op de televisie geweest, waarop ik he laas van mening met hem moest verschillen over „de verdorven heid van het Amerikaanse volk”, wat ik gewoon onzin vind. Je spreekt niet over de verdorven heid van één volk. Dat kan ik ook als Quaker niet accepteren. Als je bezeten raakt wat Spock is door een ontembare verontwaar diging! Je moet niet vergeten, dit zijn de baby’s die deze man ge tracht heeft zo goed mogelijk in het leven te zetten; die worden nou afgemaakt in Vietnam. Zo ziet ie het”. „Je moet uitkijken met schrij vers die vooral in hun jonge ja ren polemisch zijn. Je hebt kans dat ze dat meer zijn vanwege de dramatische kracht van het con flict, dan vanwege het principe. De vis wordt duur betaald. Je kunt zeggen: Heijermans was een socialist die zich bediende van het toneelschrijven om zijn idea len aan de man te brengen. Dat is onzin. Hij was een toneelschrij- dramatische springstof het socialisme. Zo is ’t echt voorstellen hoe die mensen dat samenstellen. Dan zeggen ze: We moeten „contrasten” hebben, weet je wel„Het programma waar ik in zat, begon met Greg Morris van „Mission Impossible”, die fluisterde een song of zoiets. Daarna waren er twee vrij wilde heren, die over Dracula spraken en uitlegden hoe je iemand op een staak moet spietsen. En dat weet ik nu, want als je iemand op een staak wilt zetten dan moet je hem eerst in de olie zetten, anders glijden ze niet. Daarna kwam er een pop groep van een meneer Christophersen, zo heet-ie geloof ik, die gedurende 40 minuten kreunde over de w'anhoop van het al of niet op de fiets kun nen, of iets in die geest. En daarna moest ik dan komen om over „that of God in every man” te praten”. „Dus zo’n publiek wat er dan zit, dat heeft er volkomen tabak van, begrijp je. Die beginnen te schuifelen en te rommelen en dan zit die man zelf (David Frost) er met van die glazige ogen bij. Op zijn schoot heeft-ie zo’n plankie met van die vragen er op en ik geloof niet dat hij die van tevoren doorleest. Ik bedoel, dat is ge woon koud, hè? Ik vind er geen donder aan”. De Invallende leraar retourneerde het opstel met het commentaar: „Ik verbied mijn leerlingen zich te bedienen van. het Queridoiaanse poep-jargon”. Die leraar was Menno ter Braak. „Nou”, zegt De Hartog, „Wat doe je dan. Dat legde je gewoon naast je neer, hè”. „Hij (Ter Braak) had het steeds maar over kunst en die conceptie is voor mij niet bedorven, maar vastgesteld door de bootsman van het hospitaal-kerk- schip „De Hoop”, waar ik toen op voer. Ik was de kajuitsjongen van de dokter. We hadden altijd een dominee en een dokter aan boord, die gingen met de haringvloot mee. Mijn collega Chris „Laat ik daar nou eens een goed antwoord op geven. Ik ben een Hollander die een gast is in dit land, en ik vind het niet op mijn weg liggen om te pontifice ren over het geestelijke leven van de president van de Verenigde Staten (Nixon is, zegt hij, ook een Quaker). Maar als ze mij vragen op de televisie, wat ze dus gere geld doen, „wat vindt u van pre sident Nixon, vindt u hem een Quaker”?, dan is het antwoord daarop„voor de meeste Quakers, niet allemaal, is de vredelievende geloofsgetuigenis het centrale punt van hun overtuiging. Dus wanneer een Quaker opperbevel hebber wordt van de strijdkrach ten van de Verenigde Staten in een tijd van oorlog, dan wordt er dus iets geweld aangedaan”. En dan kan je het zelf verder uit zoeken”. „Verder ben ik niet bereid om te gaan. Als ik thuis ben, als ik eenmaal weer terug ben, dan zal ik mijn bek wel open doen. Maar om nou hier als gast op de stoep mijn behoefte te do«n, vind ik ook niet nodig”. In oktober 1940 verscheen „Hollands Glorie”. Het werd, om in de taal van Jan de Hartog te blijven, een kanon van een bestseller. Het werd door de Duitse bezetters verboden. Ook De Har tog werd verboden, als mens. Na be hulpzaam te zijn geweest bij het vin den van onderduikadressen voor joodse kinderen, vluchtte hij naar Zwitserland om met een watervliegtuigboot van het Meer van Genève naar Engeland te ontkomen. Het ging niet door en Jan de Harog belandde in een Zwitsers politiek interneringskamp, waarvan J. Braaksma, die nu pers-attaché in Was hington is, zich herinnert dat De Har tog er Faust vertolkte. Na een mislukte Engeland-tocht, waarbij hij en de piloot van een pri- Jan de Hartog aan boord van zijn schip in Florida. Er is dan ook iets voor de theorie te zeggen dat het leven van De Hartog even oer-HolIands is als zijn boeken. Op 12-jarige leeftijd werd hij door zijn vader, die dominee was, ondergebracht bij een vissers-weduwe in Huizen, om dat zijn moeder verpleegd moest wor den in een sanatorium en zijn vader lezingen ging houden door het land om zijn geringe inkomen aan te vullen. De vissers-weduwe die, zoals De Hartog het zegt, nog nooit van kinderpsycholo gie had gehoord, dreef hem ertoe na een paar maanden weg te lopen en scheep te gaan als bramzijgertje. Enkele jaren later zijn moeder weer in het sanatorium en zijn vader weer op het lezingen-circuit pakte jonge Jan het groter aan en verstopte hij zich, met boterhammen en een fles melk in een schooltas, in de schroefas tunnel van een schip waar hij vaak op speelde en dat uitvoer naar de Balti- sche Zee. „Nou, daar zat ik. Doodsbenauwd. Het was hartstikke donker en dan met dat draaiende ding er in, je begrijpt, ik zat hem te knijpen als een ouwe dief”. De verstekeling werd buitengaats ont dekt. Vanuit de eerste haven die werd aangedaan werd zijn vader opgebeld, die het advies gaf hem aan boord te laten. De Hartog herinnert zich die reis als een verrukkelijk avontuur, ver wend door „zestien ooms”. In de derde klas van de HBS had de 14-jarige De Hartog les van een inval ler voor de leraar Nederlands, die alle rebellie in hem losmaakte door het opgeven van opstel-onderwerpen als „Mijn oude speelgoed”, „Met oom Ger rit naar de stad”, „Een verregende vakantie”. De Hartog koos „Met oom Gerrit naar de stad” en schreef als eerste regel: „Poep, zei oom Gerrit”. Jan de Hartog heeft het dan ook verder af laten weten. Hij was naar Washington gekomen voor een diner met zijn vriend en collega bestseller auteur Herman Wouk, wiens boek, „Winds of War” nu al weken nummer één is op de bestsellerlijst. In de mid dag had hij zich nog latten lijmen voor een auteurs-Iunch, georganiseerd door „The Washington Post” en nu zat hij op de bank in een suite van het Sheraton-Park Hotel. Diezelfde avond werd zijn gesprek met David Frost uitgezonden. Hij kreeg de laatste 15 minuten van Frosts an derhalf uur toegemeten en halverwege zijn verslag van een autoreis door Vietcong-gebied buiten Saigon om Vietnamese weesjes op te halen, werd hij niet alleen geïnterrumpeerd voor een deodorant-advertentie, maar ook omdat het programma was afgelopen. Niet minder dan een afgang voor ie mand die door Frost was aangekondigd als „één van de grootste vertellers”. En vertellen kan Jan de Hartog. Hij praat zoals hij schrijft: realistisch, dra matisch, breed-uit, in dialoog-vorm, vaak vervallend in het tijdloze plat- Nederlands, dat zeelieden, kroegbazen, dokwerkers en tramconducteurs ge meen schijnen te hebben. Voeg daarbij een aangepaste mimiek, veel beklemtoonde woorden en een da verende schaterlach en men heeft een totaalportret van de hoofdfiguren van zijn boeken: commissaris Wiebe Poesiat (uit de detective-reeks „Drie Dode Dwergen”, „Ratten op de Trap”, etc., Jan Wandelaar („Hollands Glorie”), dokter Anton Zorgdrager („Gods Geu zen”. Met de publikatie van zijn boek over de wantoestanden in een ziekenhuis in Houston, waar hij zich als hulpverple- ger inzette, schijnt De Hartog een an dere fase van zijn leven begonnen te zijn. Hij noemt het „Boter bij de vis doen”, dat wil zeggen: de daad bij het woord voegen, niet praten maar doen. „De angst voor het oud worden is natuurlijk een jongemannen-angst. Als je aan de beurt bent, dan ben je er niet bang meer voor, dan bén je het. Maar dan is het toch anders dan je het je voorstelde. Laten we aannemen dat het in een harmonisch mannenleven zo gaat, dat je die akelige donkere periode hebt waarin je hem hebt zitten knijpen als een ouwe dief. Ik herinner me nog mijn 30ste verjaardag, dat was iets vreselijks. Ik was een geworden, ik kon nu ouwe sufferd eigenlijk wel naar buiten gaan en me voor m’n kop schieten of een portie zwarte bessen eten, want het was afgelopen. „Mijn 40ste, nou, ik was gewoon Kniertje. Als je mij een warm potje had gegeven in de krant, had ik het zo gebocheld de deur uitgedragen. Nou ja, nu ben ik 56 en over een jaar of wat ben ik 60. Dus in de praktijk gaat het zo, dat wanneer dat ogenblik komt dat je werkelijk bezig bent een oude snufferd te worden, dat dan weer zin heeft”. „Wat voor een vent ik nu eigenlijk ben? Ik geloof niet dat een mens daar ooit achter komt, hoeveel zelfkennis je ook mag hebben en hoeveel zelf-obser- vatie er dan ook in je werk moge zijn. Dat is iets wat je aan mijn vrouw moet vragen. Want ik zal het ene ogenblik zeggen: ik ben een aarts- schurk. En het volgende: ach, het valt toch eigenlijk wel mee, het is toch eigenlijk wel een aardige jongen. Dan zal ik zeggen: valse, geniepige ouwe kat. En dan weer: nou, voor z’n jaren is het een vitale leuke vent. Flauwe kul. Het hangt ervan af hoe je je voelt, wat je conflict van het ogenblik is. Ik kan wel zeggen dat ik vroeger er veel meer in geïnteresseerd was wie ik was dan dat iik dat nu ben. Je wórdt iemand. Het navelstaren gaat er toch een beetje af. Het duurt wel lang, maar het gaat er toch af”. Jan de Hartog zit nu weer ruim en breed op zijn in boot in Florida en werkt er aan het tweede deel van zijn boek over de Quakers dat, wanneer het klaar is, in omvang het totaal aantal wordt van al zijn in het Engels ge schreven werken zal overtreffen Daar na staan er boeken op stapel voor zijn „eigen verpozing”, een toneelstuk, een hoorspel. En in het verschiet zijn terug keer naar Holland, voorgoed. Pas dan zal Jan de Hartog, die het nooit heeft kunnen laten, weer echt thuis zijn. gegaan in Amerika met Cronin en Jessica Tandy en onder de regie van Joe Ferrer. Daar ben ik ook heenge gaan. Toen hebben we 12 weken ge reisd met z’n vieren We zijn het hele land door geweest en in iedere stad schreef ik weer een andere scène, of ging dit er weer an. Enig, machtig, mieters. Ik vond het vreselijk toen het afgelopen was. Het liep af met de première op Broadway en daar heeft het twee jaar gelopen”. Zoals De Hartog zegt: hij had er eigenlijk rijk van moeten worden, maar hij werd het niet omdat hij geen kaas had gegeten van de Amerikaanse belastingen, die hem als niet-ingezetene ruim 90 percent van zijn inkomsten afhandig maakten. En toen de film rechten werden aangekocht voor Hol lywood viste hij ook achter het net, omdat hij alle rechten na de flop in Londen voor een habbekrats (10.000 gulden) van de hand had gedaan. Toch was beginnend auteur Jan de Hartog bezorgd genoeg over zijn litte raire reputatie om, toen hij na „De AVC-Zaak” en „Het Huis met de Han den” gepubliceerd te hebben aan zijn detective-verhalen begon, een pseudoniem te kiezen. Hij vertelt dat hij deze verhalen schreef in de leeszaal van de ATVA (het Amsterdams Tehuis voor Arbeiders), waar hij als stoker bij de Amsterdamse havenpolitie een ka mer had gehuurd. „Nou, er waren veel werklozen in die tijd en die zaten vaak wat in die leeszaal te hangen als ik aan het werk was. Ze lazen de pagina's meteen heet uit de schrijfmachine en dan zeiden ze: Hé, wanneer krijgt dat wijf nou einde lijk es een kind? En dan zei ik: Wacht effe, op de volgende bladzij, en daar kwam het dan ook”. De detectives werden bij Van Dishoeck uitgegeven, maar de uitgever had bezwaren tegen de door De Hartog voorgestelde pseu doniemen. „Ik piekerde met rot, hè, van die mooie namen alls Van den Boogaert en Judas d’Ardog en zo. En iedere keer vond-ie er weer niks an. Toen heb ik, om hem te pesten, hem een briefkaart gestuurd met alleen maar „F. R. Eck- mar” er op. En dat vond-ie prachtig. Ik wist er niks van, want ik zat op zee toen hij de stofomslagen al had laten drukken en de promotie-brochures voor de boekhandel, allemaal met F. R. Eck- mar. Toen ik terugkwam, ging ik naar hem toe en zei: „Wat heb je nou ge daan, spreek dat nou es snel achter elkaar uit”. Dat deed-ie. „Potverju”, zei-die, maar toen was het al te laat”. „Dat er verzet komt tegen de hypocrisie die altijd met ons ge weest is, zeker in het politieke leven, en dat dan ook prompt het kind met het badwater het raam wordt uitgeslingerd dat hoort erbij, dat doe je op die leeftijd. Je kan niet anders. Als jij een straal water met een baby het raam uit ziet komen, dat weet je: daar staat een puber achter”. „Dat is wat je ontdekt als je ouder wordt, dat het allemaal te maken heeft met de seizoenen van het leven. Ik bedoel, een vent die in zijn late middelbare jaren niet op de een of andere manier conservatief wordt, daar is iets mis mee. Dat moet ook zo, want dan is het revolutionaire overge nomen door de volgende gene ratie”. Na ruim 12 jaar in Amerika heeft Jan de Hartog, om met de dichter Leo Vroman te spreken, nog steeds niet liever heimwee dan Holland. „Ik ver lang dikwijls naar Holland. Ik zal nooit vergeten, kapitein Bakker, met wie ik een keer ik weet niet welk schip op Fifth Avenue in New York liep en dan zei-die: „Da’s een Hollander". En dan weer: „Hei je nog een Hollander. En ik dacht: verrek, ik ga ’t es probere. En ik ga d’r op af en ik zeg: „Meneer, is u Hollander9”. „Zei-die: „Jaaa. hoe weet je dat?”. „Zeg ik „Nou de kapitein zag het”. „Zei-die: „An d'r togus. De Hollan ders hebben de zwaarste billen bui ten de Bantoe-negers en zoiets natura liseer je niet weg”. „Het is niet alleen het Nederlandse achterste dat je niet wegnaturaliseert, het is natuurlijk meer. En ik kan me wel gaan verbeelden dat ik Ameri kaan geworden ben, maar dat word ik toch nooit. De Hollanders die ik hier ken, die zeggen dan: „Wai weten niet merr onze aigen taal”. Dat is allemaal flauwekul, die hebben allemaal heim wee als de pest”. „Herman Heijermans was eigenlijk de eerste Hollandse schrijver van wie ik enorm on der de indruk was, en dan na tuurlijk Van Deyssel en vooral zijn scheldkritieken. Maar toen ben ik al gauw naar de Engelse litteratuur overgegaan. Ik herin ner me nog een boek dat een enorme indruk op me maakte, dat was „Arrowsmith” van Sinclair Lewis. Dus daar kun je al uit op maken dat ik toch in de realis tische hoek zat, of hoe je dat noe men wilt, en weinig contact had met wat toen in Nederland de li teraire maatstaf was. Dat was toen Ter Braak, Du Perron, Vest dijk, Gerard Walschap”. Ik was gewoon Kniertje” Muis was kajuitsjongen van de domi nee. Nou, die had het heel wat zuur der, hoor. Die dokter was een aardige vent, behalve dat ik de armen moest vasthouden van worstelende vissers als-ie zweren opensneed. Dat was niet zo leuk, maar voor de rest. Ik ben vaak van de grond gelicht door die kerels. „Auuu, riepen ze dan en daar ging je, met je poten van de vloer. „En dan riep-ie: Houe, Jan, vasthoue Jan”. „Dat was de chirurgie-der-zee in die jaren. Dat was in 1929. Nou, die boots man had zich zo’n beetje over mij ontfermd, als zeevaarder. Komen we in South Shields voor we thuis zouden varen na de zomer en toen zei-die: „Jan, jij mot een cadeau kope voor je moeder en dat mot geen rotzooi zijn. Dat is een cultereel mens, die kan je niet zomaar met een of ander geintje afschepen. Dat mot een stukje kunst zijn”. Dus ik met de bootsman de wal op om kunst te kopen. „Hij zei: „Hoeveel geld hei je?”. Nou ik wist toen al dat echte kunst duur was dus ik zei: „Nou, pveel, boots man”, en dat was de helft want ik dacht: anders geeft-ie het allemaal uit. Toen zie-die: „Da’s niet veel, Jan”. „We zijn die hele stad doorgegaan, de ene bazaar na de andere en ik heb alle mogelijke dingen gezien waarvan ik zeker wist dat mijn moeder dat enig zou vinden. Doosjes met schelpen d’r op, weet je wel en „Groeten uit South Shields” en een vaasje met ook zoiets. Maar dan zie-die: „Niks, da’s geen kunst”. Tk zag een pracht ding, een rood vaasje van rood glas en ik zei: „Dat zal ze schitterend vinden”. Maar dan zie-die weer: „Niks schitterend, da’s geen kunst, Jan”. „Eindelijk komen we in een winkel waar een jong mens een beetje in z’n neus stond te peuteren en die boots man die komt binnen en zegt: „Effe kijke wat voor rotzooi ze hier hebbe”. En hij loopt langs die planken en zegt: „Hééé, wacht es effe. daar”. „Die vent haalde het eruit. Het zat onder het stof. Het was een glazen scheepje, (ik heb dat verhaal nog ge bruikt in „Ergens in Nederland”, die film, weet je wel). Nou, toen zegt die bootsman: „Jan. we hebben ’t”. „Ik zie: „O, ja?”. „Ja, zei-die, da’s kunst”. „Nou, het kostte meer dan wat ik had en hij heeft er zelf nog bijgelegd, zo mooi vond-ie het. Ingepakt en mee genomen. Ik wist dat mijn moeder daar geen bal aan zou vinden. Het was niet eens goed, hè. Het leek ook nergens op, die zeilen zaten helemaal verkeerd. Maar de bootsman is de bootsman, daar moet je je aan onderwerpen. „Op weg terug naar het schip heb ik het hem gevraagd, niet omdat me dat nou bijzonder interesserde, maar ik wou een beetje aardig tegen hem zijn. Ik zeg: .Bootsman, waarom waren die doosjes en zo, en dat vaasje, geen kunst en waarom is dit wel kunst?”. „Zei-die: „Da’s heel eenvoudig, dat schepie, dat kan je moeder helemaal nergens voor gebruike. Dus het moet wel kunst zijn”. „En je zal zien daar lach je nu om, maar dat blijft nou bij je dat ga je toepassen ook. En het is dikwijls dat je denkt: ja, verdomme, die vent heeft nog gelijk ook. Dat idee zit toch in de Nederlandse volksaard, want kijk maar naar de litteratuur. Als je een boek leest en er zit een verhaal in en het is leuk en je blijft het lezen het is spannend, ja, dan kan het geen kunst zijn. „Net zoals medicijnen, die moeten bitter zijn anders helpen ze niet. Als je zegt: „Hé, ga mee naar buiten, da’s lekker voor je gezondheid”, dan doe je dat vooral als het motregent. Dat is dat calvinistische element, dat idee van plezier mag niet. Een melodietje blijft vé-vliegtuigje kort na de start veron gelukten, kwam De Hartog op de veel gebruikte ontsnappingsroute dcor de Pyreneeën. Vlak voor het bereiken van de Spaanse grens werd de groep van 22 overvallen door de Duitsers. De Hartog was één van de twee overlevenden en arriveerde, op krukken, in Londen met een schotwond door zijn been. Hij was 29. Datzelfde jaar (1943) begon hij aan „Gods Geuzen”. Veel geduld om stil te zitten had hij niet. „Na de oorlog, in 1945, ben ik er echt aan gaan schrijven, maar schreef ik bijvoorbeeld voor maand of drie op z’n hóógst. Dan moest ik er weer negen maanden, een jaar soms, van tussen. Langer dan drie maanden hield ik het niet vol. En dan deed ik ook niks. Nou ja, deed ik niks ik ga morgen hierheen, overmorgen daarheen, dan ga ik daar een stuk regisseren, dan ga ik hier een rol spelen, dan ga ik naar Frankrijk zo doen, voel je wel. Ik was de drukste man in de wereld, alleen het was allemaal schuim op de pot. „En dat kon je op zo’n moment dan verantwoorden voor jezelf. Dan zei je: dat heb ik ook nodig, hè? M’n batterij en moeten opnieuw opgeladen worden, weet je wel? Terwijl nu, m’n batterij en zijn best opgeladen, hoor, daar hoef ik niet om de drie maanden voor uit de band te springen”.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1972 | | pagina 17