„Het navelstaren gaat er toch een beetje af”
JAN DE HARTOG
Litteratuur
Polemiek
Dr. Spock
Amerika
Jongeren
4
17
Erbij
ZATERDAG 18 MAART 1972
JAN DE HARTOG OVER:
(Van onze redacteur in Washington)
Holland
Oer-Hollands
Bezorgd
Wereldsucces
„Hollands Glorie”
Ter Braak
Boter hij de vis
i
TS
in je hoofd steken dan is het geen
kunst, dat is een moppie muziek. Het
moet atonaal zijn”.
Dan komt zijn toneelstuk „Het He
melbed”, een wereldsucces: Broadway,
Hollywood, maar in Londen, waar het
voor het eerst werd opgevoerd, viel het
als een baksteen.„De eerste opvoering
in Engeland is gegaan in 1950. Dat is
akelig lang geleden. Nou, daar reisde je
met zo’n stuk mee en je zat er aan te
morrelen, terwijl het gerepeteerd werd
en in de provincie werd getoond. Toen
kwam het in West End in Londen en
daar heeft het drie weken gelopen.
De „Daily Express” schreef nog: „Het
tere, kleine scheepje ging ond»r. Wat
jammer dat er niemand was die van
toneel iets afwist om de sympathieke
jonge Nederlandse auteur te zeggen dat
hij zichzelf voor een onmogelijke taak
had gezet. Men kan geen stuk schrijven
voor slechts twee acteurs, er moeten er
op z’n minst drie zijn”. Dat zou-ie nou
ook niet meer zeggen.
„In ieder geval, het was een enorme
flop, enorm. Het had een ei gelegd,
daar kon een heel regiment van ont
bijten. Toen, twee jaar later, is het
dan
een
gif
ver die
vond in
hoor”.
WASHINGTON Jan de Hartog speelt deze weken een rol die hem
niet ligt. In plaats van dagelijks te schrijven aan boord van zijn boot op
een stille plek voor de kust van Nokomis in Florida, zoals hij dat de af
gelopen vier jaren met grote discipline heeft gedaan, is hij de gast op
„schrijvers-lunches” en in televisieprogramma’s om te praten over zijn
pas-verschenen boek over de Quakers, „A Peacable Kingdom” (in Neder
land te verschijnen in een vertaling van Teun de Vries als „Het Konink
rijk van de Vrede”). Het is het eerste deel van een dubbeldekker en hoe
wel het niet op de officiële lijsten staat, was het meteen een bestseller.
„Vroeger schreef je een boek”, zegt hij in een hotelkamer in Washington,
waar zijn Engelse vrouw Marjorie zit te borduren bij het raam, „en je
uitgever verkocht het, maar nu moet je het nog verkopen ook. Die shows
waar geen publiek bij zit, dat kan nog. Maar als je op die praat-program-
ma’s komt, zoals bij David Frost, nou dat is verschrikkelijk. Je kan je
„Dr. Spock is een ontroerend
man. Ik ben nog met hem op de
televisie geweest, waarop ik he
laas van mening met hem moest
verschillen over „de verdorven
heid van het Amerikaanse volk”,
wat ik gewoon onzin vind. Je
spreekt niet over de verdorven
heid van één volk. Dat kan ik ook
als Quaker niet accepteren. Als je
bezeten raakt wat Spock is
door een ontembare verontwaar
diging! Je moet niet vergeten, dit
zijn de baby’s die deze man ge
tracht heeft zo goed mogelijk in
het leven te zetten; die worden
nou afgemaakt in Vietnam. Zo
ziet ie het”.
„Je moet uitkijken met schrij
vers die vooral in hun jonge ja
ren polemisch zijn. Je hebt kans
dat ze dat meer zijn vanwege de
dramatische kracht van het con
flict, dan vanwege het principe.
De vis wordt duur betaald. Je
kunt zeggen: Heijermans was een
socialist die zich bediende van
het toneelschrijven om zijn idea
len aan de man te brengen. Dat
is onzin. Hij was een toneelschrij-
dramatische springstof
het socialisme. Zo is ’t
echt voorstellen hoe die mensen dat samenstellen. Dan zeggen ze: We
moeten „contrasten” hebben, weet je wel„Het programma waar ik in
zat, begon met Greg Morris van „Mission Impossible”, die fluisterde een
song of zoiets. Daarna waren er twee vrij wilde heren, die over Dracula
spraken en uitlegden hoe je iemand op een staak moet spietsen. En dat
weet ik nu, want als je iemand op een staak wilt zetten dan moet je hem
eerst in de olie zetten, anders glijden ze niet. Daarna kwam er een pop
groep van een meneer Christophersen, zo heet-ie geloof ik, die gedurende
40 minuten kreunde over de w'anhoop van het al of niet op de fiets kun
nen, of iets in die geest. En daarna moest ik dan komen om over „that of
God in every man” te praten”. „Dus zo’n publiek wat er dan zit, dat
heeft er volkomen tabak van, begrijp je. Die beginnen te schuifelen en te
rommelen en dan zit die man zelf (David Frost) er met van die glazige
ogen bij. Op zijn schoot heeft-ie zo’n plankie met van die vragen er op
en ik geloof niet dat hij die van tevoren doorleest. Ik bedoel, dat is ge
woon koud, hè? Ik vind er geen donder aan”.
De Invallende leraar retourneerde
het opstel met het commentaar: „Ik
verbied mijn leerlingen zich te bedienen
van. het Queridoiaanse poep-jargon”.
Die leraar was Menno ter Braak.
„Nou”, zegt De Hartog, „Wat doe je
dan. Dat legde je gewoon naast je
neer, hè”.
„Hij (Ter Braak) had het steeds maar
over kunst en die conceptie is voor mij
niet bedorven, maar vastgesteld door
de bootsman van het hospitaal-kerk-
schip „De Hoop”, waar ik toen op voer.
Ik was de kajuitsjongen van de dokter.
We hadden altijd een dominee en een
dokter aan boord, die gingen met de
haringvloot mee. Mijn collega Chris
„Laat ik daar nou eens een
goed antwoord op geven. Ik ben
een Hollander die een gast is in
dit land, en ik vind het niet op
mijn weg liggen om te pontifice
ren over het geestelijke leven van
de president van de Verenigde
Staten (Nixon is, zegt hij, ook een
Quaker). Maar als ze mij vragen
op de televisie, wat ze dus gere
geld doen, „wat vindt u van pre
sident Nixon, vindt u hem een
Quaker”?, dan is het antwoord
daarop„voor de meeste Quakers,
niet allemaal, is de vredelievende
geloofsgetuigenis het centrale
punt van hun overtuiging. Dus
wanneer een Quaker opperbevel
hebber wordt van de strijdkrach
ten van de Verenigde Staten in
een tijd van oorlog, dan wordt er
dus iets geweld aangedaan”. En
dan kan je het zelf verder uit
zoeken”.
„Verder ben ik niet bereid om
te gaan. Als ik thuis ben, als ik
eenmaal weer terug ben, dan zal
ik mijn bek wel open doen. Maar
om nou hier als gast op de stoep
mijn behoefte te do«n, vind ik
ook niet nodig”.
In oktober 1940 verscheen „Hollands
Glorie”. Het werd, om in de taal van
Jan de Hartog te blijven, een kanon
van een bestseller. Het werd door de
Duitse bezetters verboden. Ook De Har
tog werd verboden, als mens. Na be
hulpzaam te zijn geweest bij het vin
den van onderduikadressen voor joodse
kinderen, vluchtte hij naar Zwitserland
om met een watervliegtuigboot van het
Meer van Genève naar Engeland te
ontkomen. Het ging niet door en Jan
de Harog belandde in een Zwitsers
politiek interneringskamp, waarvan J.
Braaksma, die nu pers-attaché in Was
hington is, zich herinnert dat De Har
tog er Faust vertolkte.
Na een mislukte Engeland-tocht,
waarbij hij en de piloot van een pri-
Jan de Hartog aan boord van zijn
schip in Florida.
Er is dan ook iets voor de theorie te
zeggen dat het leven van De Hartog
even oer-HolIands is als zijn boeken.
Op 12-jarige leeftijd werd hij door zijn
vader, die dominee was, ondergebracht
bij een vissers-weduwe in Huizen, om
dat zijn moeder verpleegd moest wor
den in een sanatorium en zijn vader
lezingen ging houden door het land om
zijn geringe inkomen aan te vullen. De
vissers-weduwe die, zoals De Hartog
het zegt, nog nooit van kinderpsycholo
gie had gehoord, dreef hem ertoe na
een paar maanden weg te lopen en
scheep te gaan als bramzijgertje.
Enkele jaren later zijn moeder
weer in het sanatorium en zijn vader
weer op het lezingen-circuit pakte
jonge Jan het groter aan en verstopte
hij zich, met boterhammen en een fles
melk in een schooltas, in de schroefas
tunnel van een schip waar hij vaak op
speelde en dat uitvoer naar de Balti-
sche Zee.
„Nou, daar zat ik. Doodsbenauwd.
Het was hartstikke donker en dan met
dat draaiende ding er in, je begrijpt, ik
zat hem te knijpen als een ouwe dief”.
De verstekeling werd buitengaats ont
dekt. Vanuit de eerste haven die werd
aangedaan werd zijn vader opgebeld,
die het advies gaf hem aan boord te
laten. De Hartog herinnert zich die reis
als een verrukkelijk avontuur, ver
wend door „zestien ooms”.
In de derde klas van de HBS had de
14-jarige De Hartog les van een inval
ler voor de leraar Nederlands, die alle
rebellie in hem losmaakte door het
opgeven van opstel-onderwerpen als
„Mijn oude speelgoed”, „Met oom Ger
rit naar de stad”, „Een verregende
vakantie”. De Hartog koos „Met oom
Gerrit naar de stad” en schreef als
eerste regel: „Poep, zei oom Gerrit”.
Jan de Hartog heeft het dan ook
verder af laten weten. Hij was naar
Washington gekomen voor een diner
met zijn vriend en collega bestseller
auteur Herman Wouk, wiens boek,
„Winds of War” nu al weken nummer
één is op de bestsellerlijst. In de mid
dag had hij zich nog latten lijmen voor
een auteurs-Iunch, georganiseerd door
„The Washington Post” en nu zat hij
op de bank in een suite van het
Sheraton-Park Hotel.
Diezelfde avond werd zijn gesprek
met David Frost uitgezonden. Hij kreeg
de laatste 15 minuten van Frosts an
derhalf uur toegemeten en halverwege
zijn verslag van een autoreis door
Vietcong-gebied buiten Saigon om
Vietnamese weesjes op te halen, werd
hij niet alleen geïnterrumpeerd voor
een deodorant-advertentie, maar ook
omdat het programma was afgelopen.
Niet minder dan een afgang voor ie
mand die door Frost was aangekondigd
als „één van de grootste vertellers”.
En vertellen kan Jan de Hartog. Hij
praat zoals hij schrijft: realistisch, dra
matisch, breed-uit, in dialoog-vorm,
vaak vervallend in het tijdloze plat-
Nederlands, dat zeelieden, kroegbazen,
dokwerkers en tramconducteurs ge
meen schijnen te hebben.
Voeg daarbij een aangepaste mimiek,
veel beklemtoonde woorden en een da
verende schaterlach en men heeft een
totaalportret van de hoofdfiguren van
zijn boeken: commissaris Wiebe Poesiat
(uit de detective-reeks „Drie Dode
Dwergen”, „Ratten op de Trap”, etc.,
Jan Wandelaar („Hollands Glorie”),
dokter Anton Zorgdrager („Gods Geu
zen”.
Met de publikatie van zijn boek over
de wantoestanden in een ziekenhuis in
Houston, waar hij zich als hulpverple-
ger inzette, schijnt De Hartog een an
dere fase van zijn leven begonnen te
zijn. Hij noemt het „Boter bij de vis
doen”, dat wil zeggen: de daad bij het
woord voegen, niet praten maar doen.
„De angst voor het oud worden is
natuurlijk een jongemannen-angst. Als
je aan de beurt bent, dan ben je er
niet bang meer voor, dan bén je het.
Maar dan is het toch anders dan je het
je voorstelde. Laten we aannemen dat
het in een harmonisch mannenleven zo
gaat, dat je die akelige donkere periode
hebt waarin je hem hebt zitten knijpen
als een ouwe dief. Ik herinner me nog
mijn 30ste verjaardag, dat was iets
vreselijks. Ik was een
geworden, ik kon nu
ouwe sufferd
eigenlijk wel
naar buiten gaan en me voor m’n kop
schieten of een portie zwarte bessen
eten, want het was afgelopen.
„Mijn 40ste, nou, ik was gewoon
Kniertje. Als je mij een warm potje
had gegeven in de krant, had ik het zo
gebocheld de deur uitgedragen. Nou ja,
nu ben ik 56 en over een jaar of wat
ben ik 60. Dus in de praktijk gaat het
zo, dat wanneer dat ogenblik komt
dat je werkelijk bezig bent een oude
snufferd te worden, dat dan weer zin
heeft”.
„Wat voor een vent ik nu eigenlijk
ben? Ik geloof niet dat een mens daar
ooit achter komt, hoeveel zelfkennis je
ook mag hebben en hoeveel zelf-obser-
vatie er dan ook in je werk moge zijn.
Dat is iets wat je aan mijn vrouw
moet vragen. Want ik zal het ene
ogenblik zeggen: ik ben een aarts-
schurk. En het volgende: ach, het valt
toch eigenlijk wel mee, het is toch
eigenlijk wel een aardige jongen. Dan
zal ik zeggen: valse, geniepige ouwe
kat. En dan weer: nou, voor z’n jaren
is het een vitale leuke vent. Flauwe
kul. Het hangt ervan af hoe je je
voelt, wat je conflict van het ogenblik
is. Ik kan wel zeggen dat ik vroeger er
veel meer in geïnteresseerd was wie ik
was dan dat iik dat nu ben. Je wórdt
iemand. Het navelstaren gaat er toch
een beetje af. Het duurt wel lang,
maar het gaat er toch af”.
Jan de Hartog zit nu weer ruim en
breed op zijn in boot in Florida en
werkt er aan het tweede deel van zijn
boek over de Quakers dat, wanneer het
klaar is, in omvang het totaal aantal
wordt van al zijn in het Engels ge
schreven werken zal overtreffen Daar
na staan er boeken op stapel voor zijn
„eigen verpozing”, een toneelstuk, een
hoorspel. En in het verschiet zijn terug
keer naar Holland, voorgoed. Pas dan
zal Jan de Hartog, die het nooit heeft
kunnen laten, weer echt thuis zijn.
gegaan in Amerika met Cronin en
Jessica Tandy en onder de regie van
Joe Ferrer. Daar ben ik ook heenge
gaan. Toen hebben we 12 weken ge
reisd met z’n vieren We zijn het hele
land door geweest en in iedere stad
schreef ik weer een andere scène, of
ging dit er weer an. Enig, machtig,
mieters. Ik vond het vreselijk toen het
afgelopen was. Het liep af met de
première op Broadway en daar heeft
het twee jaar gelopen”.
Zoals De Hartog zegt: hij had er
eigenlijk rijk van moeten worden,
maar hij werd het niet omdat hij geen
kaas had gegeten van de Amerikaanse
belastingen, die hem als niet-ingezetene
ruim 90 percent van zijn inkomsten
afhandig maakten. En toen de film
rechten werden aangekocht voor Hol
lywood viste hij ook achter het net,
omdat hij alle rechten na de flop in
Londen voor een habbekrats (10.000
gulden) van de hand had gedaan.
Toch was beginnend auteur Jan de
Hartog bezorgd genoeg over zijn litte
raire reputatie om, toen hij na „De
AVC-Zaak” en „Het Huis met de Han
den” gepubliceerd te hebben aan
zijn detective-verhalen begon, een
pseudoniem te kiezen. Hij vertelt dat
hij deze verhalen schreef in de leeszaal
van de ATVA (het Amsterdams Tehuis
voor Arbeiders), waar hij als stoker bij
de Amsterdamse havenpolitie een ka
mer had gehuurd.
„Nou, er waren veel werklozen in
die tijd en die zaten vaak wat in die
leeszaal te hangen als ik aan het werk
was. Ze lazen de pagina's meteen heet
uit de schrijfmachine en dan zeiden ze:
Hé, wanneer krijgt dat wijf nou einde
lijk es een kind? En dan zei ik: Wacht
effe, op de volgende bladzij, en daar
kwam het dan ook”. De detectives
werden bij Van Dishoeck uitgegeven,
maar de uitgever had bezwaren tegen
de door De Hartog voorgestelde pseu
doniemen.
„Ik piekerde met rot, hè, van die
mooie namen alls Van den Boogaert en
Judas d’Ardog en zo. En iedere keer
vond-ie er weer niks an. Toen heb ik,
om hem te pesten, hem een briefkaart
gestuurd met alleen maar „F. R. Eck-
mar” er op. En dat vond-ie prachtig.
Ik wist er niks van, want ik zat op zee
toen hij de stofomslagen al had laten
drukken en de promotie-brochures voor
de boekhandel, allemaal met F. R. Eck-
mar. Toen ik terugkwam, ging ik naar
hem toe en zei: „Wat heb je nou ge
daan, spreek dat nou es snel achter
elkaar uit”. Dat deed-ie. „Potverju”,
zei-die, maar toen was het al te laat”.
„Dat er verzet komt tegen de
hypocrisie die altijd met ons ge
weest is, zeker in het politieke
leven, en dat dan ook prompt het
kind met het badwater het raam
wordt uitgeslingerd dat hoort
erbij, dat doe je op die leeftijd.
Je kan niet anders. Als jij een
straal water met een baby het
raam uit ziet komen, dat weet je:
daar staat een puber achter”.
„Dat is wat je ontdekt als je
ouder wordt, dat het allemaal te
maken heeft met de seizoenen
van het leven. Ik bedoel, een vent
die in zijn late middelbare jaren
niet op de een of andere manier
conservatief wordt, daar is iets
mis mee. Dat moet ook zo, want
dan is het revolutionaire overge
nomen door de volgende gene
ratie”.
Na ruim 12 jaar in Amerika heeft
Jan de Hartog, om met de dichter Leo
Vroman te spreken, nog steeds niet
liever heimwee dan Holland. „Ik ver
lang dikwijls naar Holland. Ik zal
nooit vergeten, kapitein Bakker, met
wie ik een keer ik weet niet
welk schip op Fifth Avenue in New
York liep en dan zei-die: „Da’s een
Hollander". En dan weer: „Hei je nog
een Hollander. En ik dacht: verrek, ik
ga ’t es probere. En ik ga d’r op af en
ik zeg: „Meneer, is u Hollander9”.
„Zei-die: „Jaaa. hoe weet je dat?”.
„Zeg ik „Nou de kapitein zag het”.
„Zei-die: „An d'r togus. De Hollan
ders hebben de zwaarste billen bui
ten de Bantoe-negers en zoiets natura
liseer je niet weg”.
„Het is niet alleen het Nederlandse
achterste dat je niet wegnaturaliseert,
het is natuurlijk meer. En ik kan me
wel gaan verbeelden dat ik Ameri
kaan geworden ben, maar dat word ik
toch nooit. De Hollanders die ik hier
ken, die zeggen dan: „Wai weten niet
merr onze aigen taal”. Dat is allemaal
flauwekul, die hebben allemaal heim
wee als de pest”.
„Herman Heijermans was
eigenlijk de eerste Hollandse
schrijver van wie ik enorm on
der de indruk was, en dan na
tuurlijk Van Deyssel en vooral
zijn scheldkritieken. Maar toen
ben ik al gauw naar de Engelse
litteratuur overgegaan. Ik herin
ner me nog een boek dat een
enorme indruk op me maakte, dat
was „Arrowsmith” van Sinclair
Lewis. Dus daar kun je al uit op
maken dat ik toch in de realis
tische hoek zat, of hoe je dat noe
men wilt, en weinig contact had
met wat toen in Nederland de li
teraire maatstaf was. Dat was
toen Ter Braak, Du Perron, Vest
dijk, Gerard Walschap”.
Ik was gewoon Kniertje”
Muis was kajuitsjongen van de domi
nee. Nou, die had het heel wat zuur
der, hoor. Die dokter was een aardige
vent, behalve dat ik de armen moest
vasthouden van worstelende vissers
als-ie zweren opensneed. Dat was niet
zo leuk, maar voor de rest. Ik ben
vaak van de grond gelicht door die
kerels.
„Auuu, riepen ze dan en daar ging
je, met je poten van de vloer.
„En dan riep-ie: Houe, Jan, vasthoue
Jan”.
„Dat was de chirurgie-der-zee in die
jaren. Dat was in 1929. Nou, die boots
man had zich zo’n beetje over mij
ontfermd, als zeevaarder. Komen we in
South Shields voor we thuis zouden
varen na de zomer en toen zei-die:
„Jan, jij mot een cadeau kope voor je
moeder en dat mot geen rotzooi zijn.
Dat is een cultereel mens, die kan je
niet zomaar met een of ander geintje
afschepen. Dat mot een stukje kunst
zijn”. Dus ik met de bootsman de wal
op om kunst te kopen.
„Hij zei: „Hoeveel geld hei je?”. Nou
ik wist toen al dat echte kunst duur
was dus ik zei: „Nou, pveel, boots
man”, en dat was de helft want ik
dacht: anders geeft-ie het allemaal uit.
Toen zie-die: „Da’s niet veel, Jan”.
„We zijn die hele stad doorgegaan,
de ene bazaar na de andere en ik heb
alle mogelijke dingen gezien waarvan
ik zeker wist dat mijn moeder dat enig
zou vinden. Doosjes met schelpen d’r
op, weet je wel en „Groeten uit South
Shields” en een vaasje met ook zoiets.
Maar dan zie-die: „Niks, da’s geen
kunst”. Tk zag een pracht ding, een
rood vaasje van rood glas en ik zei:
„Dat zal ze schitterend vinden”. Maar
dan zie-die weer: „Niks schitterend,
da’s geen kunst, Jan”.
„Eindelijk komen we in een winkel
waar een jong mens een beetje in z’n
neus stond te peuteren en die boots
man die komt binnen en zegt: „Effe
kijke wat voor rotzooi ze hier hebbe”.
En hij loopt langs die planken en zegt:
„Hééé, wacht es effe. daar”.
„Die vent haalde het eruit. Het zat
onder het stof. Het was een glazen
scheepje, (ik heb dat verhaal nog ge
bruikt in „Ergens in Nederland”, die
film, weet je wel). Nou, toen zegt die
bootsman: „Jan. we hebben ’t”.
„Ik zie: „O, ja?”.
„Ja, zei-die, da’s kunst”.
„Nou, het kostte meer dan wat ik
had en hij heeft er zelf nog bijgelegd,
zo mooi vond-ie het. Ingepakt en mee
genomen. Ik wist dat mijn moeder daar
geen bal aan zou vinden. Het was niet
eens goed, hè. Het leek ook nergens op,
die zeilen zaten helemaal verkeerd.
Maar de bootsman is de bootsman,
daar moet je je aan onderwerpen.
„Op weg terug naar het schip heb ik
het hem gevraagd, niet omdat me dat
nou bijzonder interesserde, maar ik
wou een beetje aardig tegen hem zijn.
Ik zeg: .Bootsman, waarom waren die
doosjes en zo, en dat vaasje, geen
kunst en waarom is dit wel kunst?”.
„Zei-die: „Da’s heel eenvoudig, dat
schepie, dat kan je moeder helemaal
nergens voor gebruike. Dus het moet
wel kunst zijn”.
„En je zal zien daar lach je nu
om, maar dat blijft nou bij je dat
ga je toepassen ook. En het is dikwijls
dat je denkt: ja, verdomme, die vent
heeft nog gelijk ook. Dat idee zit toch
in de Nederlandse volksaard, want kijk
maar naar de litteratuur. Als je een
boek leest en er zit een verhaal in en
het is leuk en je blijft het lezen het is
spannend, ja, dan kan het geen kunst
zijn.
„Net zoals medicijnen, die moeten
bitter zijn anders helpen ze niet. Als je
zegt: „Hé, ga mee naar buiten, da’s
lekker voor je gezondheid”, dan doe je
dat vooral als het motregent. Dat is dat
calvinistische element, dat idee van
plezier mag niet. Een melodietje blijft
vé-vliegtuigje kort na de start veron
gelukten, kwam De Hartog op de veel
gebruikte ontsnappingsroute dcor de
Pyreneeën. Vlak voor het bereiken van
de Spaanse grens werd de groep van 22
overvallen door de Duitsers. De Hartog
was één van de twee overlevenden en
arriveerde, op krukken, in Londen met
een schotwond door zijn been. Hij was
29. Datzelfde jaar (1943) begon hij aan
„Gods Geuzen”.
Veel geduld om stil te zitten had hij
niet. „Na de oorlog, in 1945, ben ik er
echt aan gaan schrijven, maar
schreef ik bijvoorbeeld voor
maand of drie op z’n hóógst. Dan
moest ik er weer negen maanden, een
jaar soms, van tussen. Langer dan drie
maanden hield ik het niet vol. En dan
deed ik ook niks. Nou ja, deed ik niks
ik ga morgen hierheen, overmorgen
daarheen, dan ga ik daar een stuk
regisseren, dan ga ik hier een rol
spelen, dan ga ik naar Frankrijk zo
doen, voel je wel. Ik was de drukste
man in de wereld, alleen het was
allemaal schuim op de pot.
„En dat kon je op zo’n moment dan
verantwoorden voor jezelf. Dan zei je:
dat heb ik ook nodig, hè? M’n batterij
en moeten opnieuw opgeladen worden,
weet je wel? Terwijl nu, m’n batterij
en zijn best opgeladen, hoor, daar hoef
ik niet om de drie maanden voor uit
de band te springen”.