Voorloper van Joyce’s Ulysses vertaald DE GROTE VIER n I Voortreffelijk boek van Simon Koster Kif De laatste jaren n De vier groten Tijd en smaak B' w ZATERDAG 5 MEI 1973 I 23 Erbij LOUIS LOUIS MOOR FRITS THEO MANN F i s llk'T Bit k gs De Bouwmeesters KRONIEK VAN THEATER-FAMILIEWERD 5088 GESCHIEDENIS VAN THEATERLEVEN SIMON KOSTER Er blijkt tevens Louis Bouwmeester in „De Matroos” (links) en in Shakespeare’s Richard III. Tot de mooiste herinneringen uit mijn studententijd behoort de toneel- spelersstaking van 1920. Ik weet niet meer waarom de acteurs staakten, ik weet zelfs niet meer of ik het toen wist. Maar onuitwisbaar staan in mijn geheugen gegrift de matinees die toen gegeven werden in het Grand Théatre in de Amstelstraat te Amsterdam. Daar zwaaide toen Herman Heijermans de scepter en die had de eisen der stakers ingewilligd en stond aan hun zijde. In zijn schouwburg konden zij dus om de stakingskas te stijven voorstellingen geven. Ik zag daar Louis Bouwmeester in „De Ma troos”, een toneelbewerking van het verhaal van de doodgewaande zeeman die na jaren terugkeert, moet ervaren dat zijn vrouw is hertrouwd en dat zijn kinderen gelukkig zijn in het nieuwe gezin. Het schijnt of de oudste dochter vaag aanvoelt, dat de vreemde die het gezin bezoekt, haar vader is. Maar hij, begrijpend dat de onthulling van zijn identiteit het geluk der familie zal verstoren, gaat heen zonder zich bekend te maken. Ik zie na zoveel jaren Bouwmeester in die rol nog voor mij. Hij speelde die matroos niet, hij was een matroos, je rook als het ware het zilte zeewater om hem heen. En nu lees ik in het boek van Simon Koster „De Bouwmeesters, kro niek van een theaterfamilie”, dat „De Matroos of Twintig jaar afzijns” niet alleen het lievelingsstukje uit Bouwmeesters jeugd was, maar dat de rol ook al was gespeeld door zijn vader Louis Rosenveldt en zelfs door zijn grootvader Frits Rosenveldt, de stamvader der theaterfamilie. Aan het „psychologisch uitdiepen van een rol” was men nog niet toe en dat Mann. Als Theo Mann-Bouwmeester is zij bekend gebleven. grd sen, huis ling van zorgen en moeilijkheden ge weest in een periode waarin subsidies van overheidswege hoge uitzonderingen waren en zich tot enkele duizenden guldens beperkten. Het was ook het leven der Vier Groten. Zo is het precies. Elke speelstijl past in de levensstijl van de zelfde periode en elke toneelspeler speelt voor zijn tijd genoten en niet voor het nageslacht. Koster laat ons dat duidelijk zien. Hij heeft uit wat dikwijls een doolhof van verschillende meningen was Ik lees er tevens in dat omstreeks 1880 Jaco de Beer, toentertijd een ge zaghebbend criticus, het stuk noemde: „De opeenstapeling van al de smakeloos heid en al de onmogelijkheden der slechtste melodramas’ en het spel ver oordeelde met de woorden: „Bouwmees ter speelde de rol zó grof, zó grof als wij hem nooit zagen spelen”. Maar ik lees ook dat in 1923 Jeanne van Schaik Willing er over schreef: „Bouwmeester toverde ons de zee en de wind voor met zijn grauwe, door de bries aangewakker- de stem. Het scheen ons dat hij, naar mate hij zijn liefde sterker beleefde, ook zich meer alleen waande met lucht en zee waaruit hij opdook en waarin hij verdween.” zijn ziel was plotseling opgeveerd bij die roep. Te leven, te falen, te vallen, te triomferen, het leven te herscheppen uit het leven! Een onstuimige engel was aan hem verschenen, de engel van de sterfe lijke jeugd en schoonheid, gezonden door de heerlijke hoven van het leven, om in een moment van extase voor hem de poorten open te gooien tot al de wegen naar mislukking en glorie. Verder en verder en verder en verder!” Na dit zeer ingrijpende gedeelte volgt nog de uni- versiteit en haar vorming en de spitse discussies tussen Stephen en zijn vrien den. Ook dit boek is evenals Ulysses een enorme kluif om te vertalen. Uit alles blijkt dat de vertalers zeer consciëntieus te werk zijn gegaan. Zij hebben gekozen voor een zo getrouw mogelijke, maar leesbare vertaling. En daar zijn ze uit stekend in geslaagd. Hier en daar zijn de oplossingen voor „Joyce”-woorden mis schien wat gewild, maar anderzijds was dat aan James Joyce ook niet vreemd. Hij was iemand die voortdurend met woorden en hun betekenis en hun klank waarde bezig was. Het portret van de kunstenaar als jongeman is een aan winst voor iedereen die geïnteresseerd is in Joyce. En diegenen die Ulysses te ingewikkeld blijven vinden hebben aan dit boek een uitstekende inleiding. Op een geheel ander niveau staat de bundel verhalen van William Kotzwinkle die bij uitgeverij Kosmos is verschenen „Olifant ramt trein” in de vertaling va, Paul Rodenko. Het is een verzamelint van 16 nogal uiteenlopende, over he geheel genomen aardige verhaaltjes. Ze. zijn vaak sprookjesachtig, soms humo ristisch, soms ook eng en cynisch. De meeste zijn niet meer dan een paar bladzijden lang. Het nadeel hiervan is dat men nooit meer dan een impressie krijgt. Tegen de tijd dat het interessant Het is een uitstekend verzorgde ge bonden uitgave, voorzien van een goede introductie, aantekeningen bij het ver haal, foto’s en zelfs twee kaarten van Dublin. Dit alles ter oriëntatie van de lezer. Hoewel het in zekere zin inder daad een voorloper van Ulysses is (in feite is ieder boek van Joyce een vervolg op het voorgaande, met de stad Dublin altijd als hoofdpersoon, maar steeds in gecompliceerdere taal), kan het toch heel goed op zichzelf gelezen worden. Het boek behandelt de groei en het volwassen worden van Stephen Daedalus (die ook in Ulysses weer een belangrijke rol vervult) vanaf zijn vroegste jeugd, weergegeven in een paar kenmerkende scènes. Tot het moment dat de jonge Stephen Ierland verlaat (in werkelijk heid verlaat Joyce Ierland in 1902 en keert slechts zelden terug). De prille jeugd wordt weergegeven door het ge bruik van kindertaal: „Eens in langver- vlogen tijden en hoe goed waren die tijden niet kwam er een moekoe door de straat en deze moekoe die zo maar eens door de straat kwam ontmoette een lief ietepieterig ventje dat baby toekoe heet te...” Even verderop is hij toehoorder bij een verhitte discussie over aarnell, voor vechter voor de Ierse onafhankelijkheid. Eén van de indringendste gedeelten Koster schrijft met een zekere wee moed maar ook met verontwaardiging over de laatste periode in het leven van onze twee grootste tonelisten. De con stellatie van het toneelleven maar ook de structuur der maatschappij voor de tweede wereldoorlog waren er oorzaak van dat én Louis én Theo Mann op hoge leeftijd armoede hebben gekend, dat Louis gedwongen werd met gezelschap jes die ver beneden hem stonden niet alleen het platteland af te reizen, maar ook tournees door Nederlands-Indië te ondernemen, alles om den brode. De Vier Groten, dat zijn: Louis Bouw meester, zijn broer Frits, zijn zuster Theo en zijn halfbroer Louis Moor. De eerste drie zijn geboren uit een buitenechtelij ke, maar langdurige verhouding tussen Louis Rosenveldt en Louisa Bouwmees ter; Louis Moor uit zijn eerdere relatie met Lijsje Vink die later met Johannes Moor trouwde. De echtgenoot heeft toen haar kind geëcht. Knap worden al deze befaamde toneelspelers door de schrijver getypeerd: Louis Moor was de aristo craat der familie, Frits de eeuwige bohé mien, Theo het volkskind dat groeide tot grande dame en Louis eenvoudig: de reus. Aan hen is het tweede deel van Kosters boek gewijd. Het was de tijd waarin een toneelgezelschap nog elke week een pre mière uitbracht, waarin wat thans onder regie wordt verstaan nog onbekend was, waarin met enkele repetities moest wor den volstaan, zodat de taak van de souffleur onmogelijk zwaar was: hij was voortdurend aan het woord en soms zo luid dat de zaal er over klaagde. Na het succes dat de vertaling van James Joyce’s „Ulysses” had, is het ver heugend te zien dat de „voorloper” van Ulysses „Een portret van de kunstenaar als jongeman” nu ook vertaald Is en wel door Geraldine Franken en Leo Knuth. Ook dit boek is evenals Ulysses uitge bracht door de Bezige Bij. Geraldine Franken is al eerder bekend geworden als Joyce vertaalster met Giacomo Joy ce, het een paar jaar geleden plotseling ontdekte manuscript. Leo Knuth behoort tot de vrij kleine groep Nederlandse Joyce-kenners. wordt, is het al afgelopen. Het titelver haal is gebaseerd op een krantekop bo ven het Reuterverslag van een gebeurte nis bij Nairobi. Een verdwaalde olifant weigert voor een trein uit de weg te gaan, ijordt verslagen en het gevecht met de trein, en voelt zich hierdoor zwaar vernederd. Alle dieren lachen hem uit, en de vrouwtjesolifant keert zich van hem af. In zijn woede hierover slaagt hij erin een tweede trein wel te veslaan en zijn ego en macht zijn hersteld. Geestig is het verhaaltje „Je moet maar boffen” over een jongetje bij wie een spermatest moet worden afgenomen. Het is een bundel met vriendelijke onpreten tieuze verhaaltjes, meestal echter te kort om meer dan een vluchtige impressie achter te laten. Tot slot is er bij Elsevier een nieuwe roman van Moravia uitgekomen. „Hij en ik” in de vertaling van Christine Quant. Alberto Moravia wordt vaak geken merkt als een scherp criticus van de moderne maatschappij. Hij heeft ge schreven over de bourgeoise in haar schijnwereld, over de morele desoriënta tie van de hendendaagse jeugd. Hij heeft o.a. met zijn boek „Vrouw van Rome” een geweldig succes gehad. Bij Elsevier verscheen eerder van hem „striptease zonder muziek”. In „hij en ik” heeft deze moralist een held geschapen die alle zeden en gewoonten van deze tijd verpersoonlijkt. Een nog jonge maar ou<j aandoende nan, seksueel zwaar geobsedeerd, zoe tend naar de zin van zijn bestaan. „Hij” is zijn actieve penis waar „ik” voortdu rend gesprekken mee voert. „Hij” dwingt de hoofdpersoon tot het doen van dingen die niet „mogen”. Hij is het slachtoffer van zijn obsessie mede door alle frustaties die hier weer uit voort vloeien. Een triest boek! BAUDINE NIEUWENHUIZEN Vries, de Frenkels die niet alleen toneel, maar ook in tal van optraden, een terrein waarop Koster ook uitnemend thuis Theo Mann heeft bij de Nederlandse regering om een klein pensioen moeten bedelen, maar kreeg ten antwoord „dat er voor dergelijk doel op de Staatsbe groting geen gelden beschikbaar zijn, zodat het verzoek niet voor inwilliging vatbaar is”. Als vrouw van 76 ondernam zij een afscheidstournee met „Het kind van de liefde”, een toernee die een tri omftocht werd en een waardig slot van een zestigjarige carrière. Dat is haar broer Louis niet vergund geweest. Hij is op tweede kerstdag 1924 bijna op de planken ineengezakt en enige maanden later 82 jaar oud overleden. Zonder afscheidstournee is hij heengegaan. Het kan niet zonder bitterheid worden ge zegd. de citaten gekozen die de tegenwoordige lezer de meeste informatie bieden. En hij is daar, dunkt mij, voortreffelijk in geslaagd. In het eerste deel van zijn boek „Het voorgeslacht” bouwt hij zo de persoonlijkheid en het karakter van de beide Rosenveldts, Frits en Louis, op hoogst geloofwaardige wijze op en schil dert tevens het schouwburgleven sinds het het einde der 18e eeuw. Daardoor werd zijn boek niet alleen de kroniek van een theaterfamilie, maar ook een geschiedenis van het theater in Neder land zelf. Het geeft een beeld van'de vernieu wingen in de dramatische kunst gedu rende bijna twee eeuwen en van hen die die vernieuwingen leidden en stimuleer den. Het is niet overdreven te zeggen dat Koster ons een geschiedenis van het Nederlandse toneel heeft geschonken. Dat betekent tevens, de geschiedenis van het moeizame bestaan van talloze Nederlandse toneelgezelschappen, steeds weer opgericht door wisselende directies, sjouwend en ploeterend van kermis naar kermis, van schouwburg naar schouwburg, weer ontbonden als de za ken te slecht gingen en weer in andere samenstelling herrijzend. En het waren niet alleen de middelmatige- acteurs die er deel van uitmaken, ook het leven der allergrootsten is een aaneenschake- Er blijkt tevens uit hoe moeilijk het is over toneelspelers te schrijven die men niet zelf heeft gezien en ge hoord. Men is gedwongen af te gaan op beoordelingen door tijdgenoten van wier gezag en inzicht men dikwijls weinig weet. Vele recensies zijn bovendien ano niem. Een vooral ook de smaak veran dert. Ik heb Bouwmeester behalve in „De Matroos” alleen gezien als Shylock, als Napoleon in Madame sans-Gêne en als de rebbe in Vriend Fritz, Hoe zouden wij die rollen nu beleven, nu onder gaan? Cor Hermus heeft daarover ge schreven en hij was bij uitstek bevoegd tot een oordeel en een vergelijking. „Ze ker zou er disharmonié bestaan tussen hem en zijn omgeving”, schreef Hermus, „wanneer wij hem konden zien optreden in een willekeurig modern ensemble. Zijn kunst was koninklijk. Hij zou te midden van ons detoneren; beter: wij zouden detoneren tegenover hem, omdat zijn spel grootheid bezit, een grootheid waar het toneel en het toneelpubliek aan ontwend zijn geraakt.” uit het boek is de retraite waar bij Stephen en zijn klasgenoten het zonde besef wordt opgeroepen en hij op goed jesuïtise wijze met een reeks hellepreken murw gepraat wordt. Deze preken zijn mede zo succesvol bij de jonge Stephen omdat hij kort daarvoor, gedreven door lichamelijke verlangens en nieuwsgierig heid, bij een hoer geweest is. Nu lerend dat alles wat lichamelijk is zondig is, biecht hij. Aan het eind van de retraite, vraagt de priester aan Stepehen of hij wel eens roeping heeft gevoeld om priester te worden: „Op een school als de onze, zei hij tenslotte, heb je altijd wel een „misschien soms wel twee of drie jongens die God tot de religieuze levensstaat roeptMisschien ben jij op ons college wel de jongen die God tot zijn dienaar wil maken. Een krachti ge toon van trots versterkte de ernst in de stem van de priester en Stephens hart begon sneller te kloppen. Die roe ping te ontvangen, Stephen, zei de pries ter, is de grootste eer die de Almachitge God iemand kan bewijzen.” Nadenkend over dit verzoek wandelt Stephen wat later over het strand en ziet daar een meisje; „Een meisje stond voor hem midden in de geul, alleen en roerloos, en staarde uit over de zee. Het was alsof zij door toverij de gedaante van een vreemde schone zeevogel had verkregen. Haar lange slanke blote be nen waren rank als die van een kraan vogel en smetteloos behalve waar een smaragdgroen sliert zeewier zich tot een teken op haar vlees had gevormd Haar dijen, voller en zachtgetint als ivoor, waren bijna tot de heup ontbloót waar de witte strookjes van haar broek je waren als een zachte witte donsbeve- dering. Dit beeld is voor Stephen de openba ring die zijn toekomst zal bepalen, die hem doet besluiten artiest te worden: „Haar ogen hadden tot hem geroepen en was ook veel minder nodig bij een repertoire van draken, en kluchten of vrolijke zangspelletjes. Louis en zijn zus ter die in de beginjaren nog Doortje Frentzel heette, speelden toen stukken als „Het geheim van een waanzinnige of De dochter van de veroordeelde”, „Levend begraven of De erfgename van Bromp- ton Hall”, „Fridolin of De gang naar de ijzersmelterij (stukken behoorden toen twee titels te hebben). In het laatste stuk debuteerde Louis, 18 jaar later speelde Theo de titelrol. Pas later kwa men bij de Koninklijke Vereniging Het Nederlands Toneel de grote rollen waar aan broer en zuster hun roem te danken hebben. Louis speelde er Oedipus en Kreon, belangrijke Shakespeare-rollen als Coriolanus, Antonius uit Julius Cae sar, maar ook Voerman Henschel. Theo stond daarin naast hem als Hanne Schal en voor beiden was de voorstelling een hoogtepunt in hun carrière. Toen al had Theo de invloed onder gaan van de grote Sara Bernhardt, zij had haar speeltrant grondig gewijzigd zonder dat zij het ideale voorbeeld imiteerde In salon-melodrama’s als Marguérite Gauther, Froufrou, Fédora, vierde zij triomfen, maar terwijl Louis in de klassieke tragedies van Sophocles de toppunten van zijn kunst bereikte, is het Theo moeilijker gevallen zich aan te passen aan de stijl van het Griekse treurspel. Haar Jocaste is geen hoogte punt in haar toneelloopbaan geworden, maar aan de voorstelling dankte zij haar echtgenoot, de orkestdirigent Gottfried Krasser tegenstelling is nauwelijks denkbaar. Er blijkt uit hoe verschillend twee generaties oordelen over één stuk, over één acteur. Na uitvoerig te hebben geschreven ook over Frits Bouwmeester en Louis Moor zet Koster zijn „Kroniek van een thea terfamilie” voort met de levensgeschie denis van de afstammelingen der Grote Vier. Er was natuurlijk niet aan te ontkomen dat dit gedeelte een anti climax vertoont ten opzichte van het vorige. Toch zit het vol merkwaardige en interessante bijzonderheden bijvoor beeld over Henri de Vries wiens leven bepaald werd door „De Brand in de Jonge Jan”, waarin hij duizenden malen zeven rollen vervulde; over Sophie de op het films Simon is; over Louis Bouwmeester de man van de grote Bouwmeester-revues en over de vele andere leden der grote familie. Geen van hen heeft zich met de Groten kun nen meten, geen van hen heeft in die mate de liefde van het publiek bezeten, maar in allen gloeide toch iets van de vonk van het voorgeslacht. Simon Koster is erin geslaagd de le vensgeschiedenis van een familie te plaatsen in het kader van een theaterge schiedenis. Daarmee bereikte h(j een le vendigheid, een menselijkheid en een bewogenheid die in toneelgeschiedenissen dikwijls ontbreekt. Men staat verbaasd over zijn kennis en zijn speurzin. Met tal van details en soms intieme bijzon derheden verlevendigt hij het verhaal der gebeurtenissen en hjj doet dat in een stijl die al het kroniekmatige mist. Wie van toneel houdt en vooral wie aan voorstellingen van vroeger jaren mooie herinneringen heeft, zal van Kosters kroniek genieten. De opdracht van CRM is door hem voortreffelijk uitge voerd en de uitgever verdient lof voor het fraaie uiterljjk van het boek. DR. P. H. SCHRÖDER Simon Koster: „De Bouwmeesters, kroniek van een theaterfamilie” (uitg. Van Gorcum). F’ pF e

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1973 | | pagina 23