het sacrale maar in van BEÏNVLOEDING van KUNST EN CULTUUR SPONTANE SCHILDERSTIJL VAN ALLE ZIJDEN IN DE GESPREKKEN BENADERD „COBRA Vlaamse primitieven: realisten, dienst De taal van de kleuren kop tot van als picturaal probleem w staart” Hemelse gloed hoogtepunten der schilderkunst en aards getuigenis in ZATERDAG 20 APRIL 1974 Erbij 18 i Het wonderlijk Getuigenissen Uitstekende informatie Stijl leeft voort 1 1 Kunstboeken door Hein Steehouwer COBRA: een woord in de schilderkunst dat nog altijd leeft, ook al be staat de beweging officieel allang niet meer. En wie het toch zou zijn ver geten, kan het woord weer laten herleven bij lezing van „COBRA van kop tot staart” van de Deense schrijver Virtus Schade, in nogal Vlaams Nederlands vertaald door M. Perrilleux. Het is een goed ook in kleuren geïllustreerde uitgave van International art gallery Schelderode in Bel gië. Er hadden echter veel meer reprodukties in gekund om de tekst van Schade meer reliëf te geven. ONZE MIDDELEEUWEN: een tijd van bidden en vloeken, hoogtij voor engelen en demonen; Bourgondische feesten en Breugheliaanse stakkers, kruipende door het straatvuil voor de kathedralen, als ze tenminste de val van de steigers hadden overleefd. Een tijd ook, waarin de ridderschap werd gedecimeerd in hardhandige tourtooien en rijk-gebanierde veld slagen door latere historici lichtzinnig „twisten” genoemd. Jaren van honger en dagen dat boeren en buitenlui zich op landelijke feesten bijkans te barsten vraten. Het was alles door elkaar en dat in een verhevigde vorm. Het waren tijden waarin het lot met grote maten werkte. En dat hanteren van de grote maat gold dan ook de kunst. De doorbraak van later humanistisch en realistisch denken was er reeds in de beeldende kunst. Die trok meer dan enige andere vorm van expressie een duidelijke scheiding tussen oude en nieuwe tijd. En binnen die kunst gaven de schilderijen van de zo geheten „Vlaamse primitieven” de hoogste toon aan. „gewone" Vormgeving en structuur" I J r c J k 1 V 2 i Zo portretteerde Pierre Alechinsky zijn vriend Christian Dotremont. Giovanni Arnolfini en zijn vrouw Giovanna Cenani, in 1434 door Jan van Eyck ge schilderd. vindt aan namen van schilders en hun werken, toeschrijvingen, museale infor matie en nog veel meer, alles in handige opsommingen. Hierboven schreef ik over hun getij denboeken. Het is dan ook een logische ontwikkeling dat de paneelschilderkunst uit de miniatuurschilderingen is voort gevloeid. Het waren dezelfde schilders die ze maakten. Ook staat vast dat de Vlamingen zijn beïnvloed door bijvoor beeld de gebroeders Van Limburg, over wie ik al eens eerder heb geschreven. thuis in de geschriften, die ze eigenlijk voortdurend in het groot illustreerden. Ze schilderden zowel de engelenzang als de meest walgelijke martelscènes en daar naast hun knappe zeer indringende por tretten. De „vrijmoedige oprechtheid” van de Vlaamse primitieven kan even goed „op rechte aanbidding” zijn geweest, zowel ten aanzien van de sacrale figuren op n h a e h z n b e ti v h d k a r d b a z v 2 d f u d v s ti 1; s F z g s p p g b s ti d ti V b a o v z: h n I hun schilderijen, als de aardse milieus, waarin die werden weergegeven. Het sluit de even „oprechte vervloeking” niet uit als de Middeleeuwse Zwarte Dood (de pest) weer eens had toegeslagen. Juist niet, want waar heftig leven en snelle dood zo dicht bij elkaar bestaan, vloeien het sacrale en het dagelijkse gemakkelijk in elkaar over. Die schilders waren ambachtslieden, levende van opdrachten, en vaak tevens zeer gezeten burgers, soms zelf (zoals Jan van Eyck) hovelingen. De beste schilders waren intellectuelen van hoge orde, vaak wijsgerig denkend en uitstekend bij de astrologen en de in het verborge ne werkende alchemisten. Het leefde ook in de vele Middeleeuwse sekten. Het gehele leven was ervan doortrokken. auteur houdt zich uitvoerig bezig met beider aandeel in hun beroemde veelluik „Het Lam Gods” uit de Sint-Baafskathe- draal in Gent. Méér dan andere kunst historici pleit hij voor een groot aan deel van Hubert in dit werk. Het is een oude strijdvraag. Maar aarigezien vast staat, dat de twee gebroeders samen eerder hebben gewerkt aan een aantal getijdenboeken, mag eveneens de samen werking aan het veelluik worden aange nomen. Daarnaast schenkt Van Puyvelde veel aandacht aan Jan van Eyck’s grote werken, „De Madonna van Kanunnik Van der Paele”, het dubbelportret van de „Amolfini’s” en veel andere. DE KUNST VAN MINIATURISTEN als de Van Limburgs en de paneelschil- ders als de Van Eyck’s. Rogier van der Weyden, de Meester van Flémalle, Hugo van der Goes, Diere Bouts, Hans Mem- linc en zovele anderen, die voornamelijk in de Vlaamse steden werkten, was zo veel meer dan alleen maar een artistieke prestatie. Hun kunstwerken op de grens van twee tijden vormden een belijdenis jegens het sacrale (van oudsher geleerd, geloofd en gevreesd) en tevens een on derzoek van de realiteit (lang niet altijd meer als louter goddelijk ervaren en vaak eerder duivels en angstaanjagend). Ze leefden in een wereld waarin wonder en werkelijkheid nog dooréén liepen. ER IS AL VEEL geschreven over de Vlaamse primitieven, die allesbehalve primitief waren. Ze creëerden de meest verfijnde kunst binnen de Europese stij len voor en na hen. Veel van dat alles vinden we terug in het prachtig geïllu streerde boek (veel kleuren, veel details) van professor Leo van Puyvelde, „Vlaamse primitieven”, een uitgave van Scheltens en Giltay in Den Haag. DE KUNST IS DE SPIEGEL van een cultuur, in het bijzon der de beeldende kunst. Ze wisselt snel van fase en periode. Ze leeft dicht bij de gebeurtenissen om ons heen, maar rea geert ook op het wetenschappelijke en wijsgerige denken. Die realiteiten kunnen door de beeldende kunst in een afhan kelijk kader daarvan worden vastgelegd. Dat doet de beelden de kunst tegenwoordig vaak niet, ze raakt lts van onze ge meenschappelijke kijk op de wereld en wordt een afzonderlijke grootheid. De kunst is vaak alleen van eigen experimentele doeleinden vervuld en de middelen worden dan doel. Het creëren van een experimenterende stijl is dan een op zichzelf gerichte „broeikascultuur”. KLEUREN: BESTAAN ZE WEL? Het is een vraag, waarover velen zich het hoofd hebben gebroken. Dat geldt behalve voor de natuurkundigen, die zich met de wetten van het licht, trillingen en golflengten bezighouden, ook voor wijsgeren en psychologen. Zijn kleuren louter reflecties van licht, die er „gekleurd” uitzien omdat de stralingen op stoffen van verschil lende moleculaire aard vallen? Kleu ren worden echter „vertaald” door de structuur van onze oogzenuwen aan onze hersenen doorgegeven. Het men selijk oog registreert alleen de kleu ren die we zichtbare trillingen noe men. Sommige dierenogen zien heel andere kleuren. Hebben die dieren „gelijk”? de Denen en Belgen, waardoor de CO- BRA-groep ontstond. Dat laatste is in ons land allemaal al welbekend, de Deense voorgeschiedenis lang niet zo goed. Daarom is het plezie rig te lezen, hoe het Deense publiek deze stijl ontving en hoe een verzamelaarster, mevrouw Elise Johansen, al vanaf 1933 veel had gedaan voor de Deense groep schilders, die zich zeer sociaal opstelden en van daaruit tot expressionisme kwa men. Virtus Schade vertelt dat op een hartverwarmende wijze. Misschien is zijn „hartverwarming” soms zelfs wat oververhit, want hij schrijft over zijn ontmoeting met Eugene Brands onder meer het volgende: „Het milieu: een kanaal in Amster dam. Een flottieltje tulpen drijft lui weer als we kleurenblind zijn. Daar om dus de vraag: kleuren, bestaan ze wel?, waarop nog geen zinnig voor alle categorieën denkwijzen een ant woord valt te geven. Wie nu meer over deze ingewikkel de, maar zeer interessante materie (hoe uiterst on-materieel ook) wil weten, leze „Farbe als Sprache” van Hans Joachim Albrecht, uitgekomen als „Kunsttaschenbuch” bij DuMont Schauberg in Keulen. Albrecht gaat heel volledig en na tuurlijk met illustraties in op tal van problemen rond kleur en kleurenthe orieën. Hij behandelt tal van aspecten aan de hand van het werk van drie het kanaal op. (Hij zal dan bedoelen de „Tulpen van Amsterdam” uit het befaamde lied. Red.) Een aak met stenen. Smalle huizen met sierlijke frontons op de geveltop. Meisjes in de straten, want Oudezijds Voorburgwal ligt in de „stoute” buurt van Amster dam. Maar de architectuur is mooi, de huizen netjes gehouden, de bomen groen en kleine Chinese restaurants zijn onschuldige spijshuizen. Om het kwartier weerklinkt het klokkespel van de Oude Kerk, de oudste kerk van de stad uit de 15e eeuw, slechts gedeeltelijk overstemd door het ge zang uit de café’s. De Nederlanders zingen graag.” HET IS VOORAL voor ons land een nuttig boekje. Men is hier nogal eens geneigd te verontachtzamen, dat COBRA een internationale beweging was, die in Kopenhagen wortel heeft geschoten en in Parijs officieel is opgericht met een verklaring van de schrijver Dotremont op 8 november 1948. Nu had Parijs daar verder weinig mee te maken, want Do tremont was de „secretaris-generaal” (zoals Schade hem noemt) van aanvan kelijk de Belgische COBRA-schilders. Wat dat zingen betreft zal het hem ontgaan zijn, dat we behalve op de grachten klossende klompen ook al over jukeboxes en andere geluidsinstallaties beschikken. Maar goed, Schade levert heel veel betere en vlot vertelde infor matie uit gesprekken met een groot aantal COBRA-kunstenaars en daarom is het tenslotte begonnen. Hij doet dat heel enthousiast en dat is prettig om te lezen. Zo neemt Van Puyvelde bijvoorbeeld ook de moeite om te vertellen hóe er technisch werd geschilderd, met welke opleidingen, gilde-eisen, materialen en zo meer. Hij doet dat om de mythe te ontzenuwen, dat Hubert en Jan van Eyck het schilderen met olieverf zouden hebben uitgevonden^ en dat daaraan een deel van de roem van deze schilders en hun directe navolgers te danken zou zijn. Er werd al eerder met olieverf gewerkt, maar juist niet door deze kun stenaars. Hoe ze wel tot hun schitterende technische resultaten kwamen, onder meer tot de gloed in hun koloriet, be schrijft Van Puyvelde heel duidelijk. Natuurlijk begint Van Puyvelde zijn boek met de „aartsvaders” van deze Vlamingen, Hubert van Eyck (1366-1426) en Jan van Eyck (1385-1441), oorspron kelijk evenals de beroemde Paul van Limburg afkomstig uit Maaseik. De Als beweging heeft COBRA officieel bestaan tot in 1951, met als hoogtepunt de geruchtmakende tentoonstelling in het Amsterdamse Stedelijk Museum in november 1949. Die expositie dreef veel leden dichter bijeen, maar de rel deed ook anderen de groep verlaten naar aanleiding van bij de opening door Dotre mont voorgedragen gedichten. Als de zenuwen WANT OOK VOOR het publiek be stond er dat dubbelzijdige realisme, in zo’n schilderij tot één werkelijkheid sa menvloeiend: god en al zijn heiligen afgebeeld binnen de intimiteit van de gloeiend geschilderde interieurs van Vlaamse huizen, de wijdsheid van ker ken. Van Puyvelde schrijft, dat Vlaams realisme (waarin ook plaats was voor het huisdier, de bloemen en het vaat werk) werd weergegeven in een nieuw gevonden „vrijmoedige oprechtheid” je gens de aardse werkelijkheid. Ik geloof, dat het ook anders kan zijn. Deze kunstenaars en met hen het publiek ontkenden om der wille van hun geestelijke beleving de „gewoon heid” van de hen omringende werkelijk heid. De „stof” was nog de „Prima Materia”. De oude hermetische ge dachte „Zo boven, zo beneden” leefde niet alleen in de ideeënwereld van de toen reeds bijna uitgeroeide Katharen en Tempelieren, maar werd ook gevonden bekende schilders, die van kleurwer- kingen uitgingen. Hij schrijft over Robert Delaunay, die getracht heeft tot een kleurgebruik te komen, waar binnen kosmische gevoelens in ab stracte beelden tot uitdrukking moes ten komen. Hoewel anders werkende was er toch een zekere verwantschap met Mondriaan, maar meer nog met een aantal Nederlandse schilders als bijvoorbeeld Janus de Winter, die aan hem voorafgingen. Daarna schrijft Albrecht over Josef Albers, die uitging van de theorieën van Malevitch, Kandinsky en Klee en de principen van de werking van kleurcontrasten in elkaar beïnvloe dende vierkanten onderzocht. De derde is Richard Lohse, die kleuren gebruikte in mathematische seriële ordeningen, zoals die onder meer in de „optical art” worden toe gepast. De auteur komt tenslotte tot de conclusie, dat er geen algemene voor iedereen geldende kleurenleer te ont werpen valt. Het zien van kleuren en de toepassing is niet afhankelijk van de natuurwetten alleen, maar ze wor den toegepast, als iedere schilder ze zelf ondergaat. De gevoelswaarde blijft prevaleren boven de natuur wetten, als het om persoonlijke on dervinding gaat. Het boekje is heel goed en voorzien van een uitgebreide literatuurlijst. VAN PUYVELDE, een der grootste kenners van het werk van de Vlaamse schilders uit de Middeleeuwen, was van 1921-1952 hoogleraar in de kunsthistorie te Gent en voor een groot deel gelijktij dig hoofdconservator van de Koninklijke Belgische Musea. Hij won in 1951 de Staatsprijs voor het essay. Dit alles zou doen verwachten, dat zijn boek een hooggeleerd betoog zou zijn. Hij heeft integendeel het juiste midden gevonden tussen een kijkboek en een uitstekende informatiebron. Zijn tekst is zeer toe gankelijk. Hij heeft nog een juist mid den gevonden door de geestelijke en psychologische achtergronden van „zijn” schilders kort te doorlichten. Ook heeft hij aan zijn boek een heel goede catalo gus toegevoegd, waarin men van alles Ondanks alle zeker ook bij hen leven de twijfel waren ze van de geestelijke waarden van hun werk overtuigd. Wat misschien even belangrijk was: ze wis ten dat iedereen hen begreep, zelfs de analfabeten, die hun schilderijen als leerstukken konden „lezen.” Dit is zelfs zo indien men terecht aanneemt, dat er niveaus van begrip bestaan. Een hoogge stemde mysticus zag deze schilderijen wellicht esoterisch, terwijl een met Tho mistische stellingen geestelijk bela den monnik uitsluitend de leerstelligheid van zo’n altaarstuk peilde. Maar even zeer had zo’n schilderij een broodnodige functie voor de wanhopige boer, die er na misoogst, en boerin na miskraam, voor neerknielden. Het hielp weliswaar niet, maar het gaf troost. leiden. Maar die eenheid is er zelden geheel en soms is het verband zelfs totaal zoek. Een bepaalde disharmonie tussen de drie factoren kan ook andersoortige spanningen dan louter esthetische oproepen, die ons op bepaalde momenten zelfs verkieselijker voorkomen. Locher heeft nu in zijn boek het werk van een aantal kun stenaars gewogen op hun gehalte. Hij behandelt een kunste naar als Mark Boyle, die werkelijkheidsfragmenten zoals grondoppervlakken fixeert en exposeert, maar als tegenstel ling ook Delacroix. Hij analyseert het werk van de grafici Wouter van Heusden, Maurits Escher en Anton Heyboer, maar ook de portretfotografie. Niet minder boeiend is zijn verhan deling over de contacten tussen kunstenaars en een verzame laar als André Bonger. Het is dus een alzijdige benadering, maar steeds staat het onderzoeken van de structurele gege venheden centraal. Daardoor komt er een lijn in opstellen, die reeds eerder waren geschreven in catalogi, waardoor dit boek een waardevolle wegwijzer is geworden. SCHADE NAM HET initiatief tot het schrijven van deze paperback na een gesprek met Karei Appel in 1955. Hij besloot toen de belangrijkste voor hem bereikbare andere schilders op te zoe ken. Er resulteerde een hele serie ge sprekken en die zijn in korte stukjes in het boek, met data en al precies weerge geven. Het zijn dus eigenlijk terugblik ken van de schilders op een periode, die voor hen belangrijk was. Ook overigens belangrijk voor de gehele schilderkunst tot vandaag de dag, want de invloeden van COBRA zijn nog altijd volop bij velen bespeurbaar. De beweging bestaat niet meer, de stijl leeft voort. Het is logisch, dat de Deense schrijver te rade ging bij de schilders in zijn land. Hij behandelt namelijk ook de voor- en natijd. Het is leerzaam te lezen, dat al in 1933 in Denemarken een expressionis tische beweging ontstond van schilders, die als groep optraden. Velen van hen kwamen na de oorlog, aangevoerd door Asger Jom, uit bij hetzelfde type expe- rimenteel-expressionistische schilder kunst als hier vlak na de oorlog ook was ontstaan. In ons land werkten Karei Appel, Constant, Corneille, Brands en Rooskens al in zo’n stijl. Ze vormden de „Ekspirimentele groep”, op 4 juli 1948 opgericht en in november gefuseerd met In deze tijd valt geen eenheid in de kunst te bespeuren, omdat het totale cultuurbeleid verbrokkeld is en zijn spiegel dus ook barsten vertoont. Het bovenstaande is vereenvoudigd een van de belang rijke kwesties waarmee J. L. Locher, als kunsthistoricus ver bonden aan het Haagse Gemeentemuseum, zich bezighoudt in zijn boek „Vormgeving en structuur”. Deze goed geïllustreerde paperback van Meulenhoff in Amsterdam heeft als ondertitel „Over kunst en kunstbeschouwing in de negentiende en twin tigste eeuw”. Locher schrijft ock over nog twee samenhangende ver schijnselen, namelijk de structuur van het kunstwerk zelf, inhoudelijk gezien en tenslotte over de eigen werking van de gekozen materialen of technieken. In de voetsporen van prof. Lévi-Strauss en prof. Van de Waal, de Leidse kunsthistoricus, gaat Locher de verbanden na tussen die drie factoren: de functie van een kunstwerk in het totaal van de cultuur en als dialoog tussen kunstenaar en beschouwer; de overdraagbaarheid van de inhoud of voor stelling, die de dialoog mogelijk maakt; tenslotte de invloed van de vormgeving, zoals die vanuit handeling en materiaal ontstaat, op de eerder genoemde factoren. De esthetische spanning (de wijze waarop een kunstwerk „ons iets doet”) wordt bepaald door het samengaan van de drie genoemde elementen. Is hun relatie evenwichtig, dan vormen de elementen in feite een onscheidbaar geheel, een gesloten eenheid. Aan dat „eenheid-zijn” en het opleveren van die spanning zou men in feite de kwaliteit van een kunstwerk kunnen af- „Vormgeving en structuur” is royaal in zwart-wit geïllu streerd. Locher besteedt aandacht aan Maurits Escher en een van de prenten is de tekening uit 1920 met de Sint Bavo in Haarlem als onderwerp. mens in zijn ogen ook had, die gevoelig waren voor röntgenstralen, dan keken we door alles heen. Dan zouden kleuren voor ons helemaal niet bestaan op de ons bekende wijze .Het merkwaardige is echter dat helderzienden in een stikdonkere kamer soms de normale kleuren zien en dat sommigen van hen kleuren zien in beelden op af standen ver buiten oogbereik. Zien die paranormaal begaafden échte kleuren, die buiten ons zó en niet anders bestaan of vertalen ze via hun „geestesoog” indrukken in de kleuren zoals we die allen zien, behalve dan i’ V m.W i i i i i i i Z 1 f e t t 1 i 1 c s 1 I 2 t r

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1974 | | pagina 18