I
I
h
n
SP"-
O
Tuin
door Herman Moscoviler
door Dik Franssen
Voortbestaan
Natspetteren
Arbeidsvreugde
Ma?
i
w
F -
s
k s
ZATERDAG 25
MEI
1974
Ei
Om half acht precies begint Mien (42) onder luid gezang met haar Par-
tridge-Familypuzzel. Ze is de eerste pupil van groep vijf van Dennendal-
paviljoen Lorentz die zich vanmorgen aangekleed heeft. Ze zet er tempo
achter, want ze heeft haast. Er moet van alles gebeuren. Vanmiddag gaat
ze mee naar de tuin; vanavond wil ze naar de dominee.
De puzzel is niet zo eenvoudig. Er moeten zeker honderdvijftig stukjes
gelegd worden. Maar het werk vordert in eeh razend tempo. De Partridge
Family krijgt zienderogen vorm.
„Wat vlug hè”, zegt Mien. „Ik ben precies op tijd”. Om kwart voor acht,
ruim voordat het ontbijt gereed staat, is de puzzel klaar.
t
t
k
a
„Is het niet fantastisch”, roept Mien. „Ik denk dat ik hem vandaag nog
wel een keer kan doen. Ik begin meteen weer, ,,’t Is reuze makkelijk”.
Opnieuw kiepert ze de Partridge Family om. En omdat sommige stukjes
in elkaar blijven klitten is ze dit keer nog vlugger klaar: binnen tien mi
nuten.
Mien is in de wolken, praat aan één stuk door, ziet mogelijkheden voor
nog een derde ronde vandaag.
Intussen heeft groepsleider Willem Klootwijk (34) nu alle twaalf pu
pillen van groep vijf uit bed getrommeld. Zijn dienst is vanmorgen om
half acht begonnen. Om vier uur vanmiddag zal hij klaar zijn.
„Als bij ingeving kwam ik achter de waarheid. Ik lag niet meer
op de plaats van het ongeluk aan de kant van de weg onder een
deken, ik lag in mijn eigen doodskist. Een gedempte snik deed me
goed: Evelyn, mijn eerste vrouw, was naar de begrafenis gekomen,
ze stond naast de grote kist met het zilverbeslag in het Russische
kerkje dat ik zo goed kende. De kerk was erg vol op dat ogenblik.
Opnieuw begon ik te trillen van angst en de rose nevel was niet be
paald geschikt om me rust te geven. Ik probeerde te schreeuwen om
alle aanwezigen duidelijk te maken dat ik nog leefde. Ze mochten
me zo niet begraven”.
sor.
ju*
O
i
H
De lange dag van een
groepsleider in Dennendal
i
Bert Kok: „Ik hoor bij die vrouwtjes”.
1
t
Al maandenlang staan de
kranten vol over het conflict in
de zwakzinnigen-inrichting Den
nendal. Berichten over voor
stellen, tegenvoorstellen, ont
slagen, ingetrokken ontslagen
incidenten, een spiits'ng, be
zettingen, vergaderingen, een
dreigende ontruiming wisselen
elkaar af.
In die overvloed van nieuws
komt één ding een beetje in
het gedrang: Dennendal zelf
Hoe is het daar nu op dit mo
ment? Hoe leven de ruim drie
honderd pupillen? Om daar
enigszins een beeld van te krij
gen trok een van onze verslag
gevers een dagje op met groep
vijf van paviljoen Lorentz, be
staande uit twaalf volwassen
vrouwen.
n
s
de
de
de
dse
sld.
lad
te
zo
de
eel
ele
het
srk
de
Willem Klootwijk: „Ik voel me zoals ik
me nog nooit gevoeld heb”.
Evenals de andere groepsleiders van
Lorentz staat Willem achter Nieuw-Den-
nendal. „1K moet er niet aan denken dat
ik er uitvlieg. Als ze mij zouden ont
slaan, klap ik volkomen in elkaar, dat
weet ik zeker. Moet je je voorstellen: ik'
voel me hier fijn zoals ik me nog nooit
is
nst
est
de
em
het
Men moet zich dan wel afvragen
iets wat de schrijver naliet hoe
dood is dood? Of als men de vraag
wat ironischer wil stellen aan iemand
die „daarginder” belevenissen heef*
in
ge
ien
de
en.
jn-
de
en
is
lig.
oet
de
ich
en
jk-
?u-
de
en
de
de
Wat is dood? De Nederlander prof,
dr. R. Engelman zegt: „De cellen
leven samen, maar ze sterven afzon
derlijk. Het lichamelijk leven, het
samenleven van een volledig organis
me in zijn onderdelen, kan alleen dan
bestaan als alle cellengroepen, weef
sels en organen leven en volop actief
zijn. Het lichaam kan vergeleken
worden met een uurwerk, waarvan
het mechanisme defect is zodra er
ergens een stoornis van ernstige aard
optreedt. Het geheel blijft staan. De
dood moet vroeg of laat intreden, dat
wil zeggen de lichamelijke dood, de
dood van het organisme, evenwel niet
van elke afzonderlijke cellengroep.”
Er zijn nog heel wat meer groepen
mensen die met de nodige reserve
tegenover Delacourt staan. Bijvoor
beeld al degenen die niet geloven dat
men datgene wat aan gene zijde is
beleefd, in mensenbegrippen en men
sentaal kan omschrijven. Of om het
algemener te stellen: hoezeer zijn
ervaringen daarginder opgedaan
als men ervan uitgaat dat het de
waarheid en niets dan de waarheid is
beïnvloed door het aardse bestaan
van alledag?
Hij wilde in dit werk omdat hij het
gevoel had niet zo’n erg nuttig lid van
de maatschappij te zijn. Dennendal heeft
zijn leven totaal veranderd. „Ik heb
nooit eerder zo’n arbeidsvreugde gehad
als nu.”
het hoogtepunt van de dag tegemoet: de
warme maaltijd.
gevoeld heb. En dat ik er dan uitgeflik
kerd zou worden, niet omdat ik m’n
werk niet goed doe, maar omdat ik
achter Nieuw-Dennendal sta. Dat kun
nen ze me toch niet aandoen.”
We zijn zo ver. De eetboel is aan kant.
Een gedeelte van groep 5 gaat recht
streeks naar de tuin, een ander gedeelte
zal eerst wat gymnastieken.
„Vader Abraham heeft zeven zonen”
zingen we vrolijk, terwijl we naar de
sportzaal lopen. Marie raakt tijdens de
wandeling steeds verder achterop. „Dat
doet ze altijd”, zegt Willem, „onderweg
piept ze ergens naar binnen om koffie te
drinken. Tegen het avondeten komt ze
vanzelf weer boven water.”
De sportzaal wordt gerund door men
sen van „Oud Dennendal”, zoals Willem
het noemt. „Je zult zien”, zegt hij, „dat
het wel degelijk mogelijk is om goed
samen te werken.” Inderdaad blijkt het
allemaal prima te gaan. Sportleider
Hans Bosscher ontvangt ons hartelijk.
Er valt geen onvertogen woord, integen
deel.
De oefeningen zijn niet al te moeilijk:
wat hollen, wat balanceren, wat klaute
ren.
Dan naar de tuin, waar Bert Kok met
een deel van de groep al bezig is. Ook
de andere groepsleiders zijn er: Thea de
Kruif, Maurits Ypma en Bianca van den
Abeelen. De animo bij de „gymnastiek-
groep” om er onmiddellijk met hark en
schoffel tegenaan te gaan, is uiterst
gering. Er is meer belangstelling voor
thee.
Wat beleefde hij in die minuten
dat hij weg was, dat hij aan de
overkant vertoefde, dat hij aan gene
zijde was? Hij beleefde zijn eigen be
grafenis, zonder dat die werd gehou
den. Jean Baptiste Delacourt haalt dit
voorval aan in zijn boek „Over de
drempel van de dood”, als een van de
talrijke voorbeelden van mensen die
„een kijkje in de gaarkeuken van
magere Hein hebben genomen”. De
ondertitels van zijn boek, dat nu in
vertaling is verschenen bij Uitgeverij
Ankh-Hermes in Deventer: „Berich
ten van klinisch gestorvenen” en
(heel vooringenomen) „Bewijzen van
een voortbestaan”.
Bert Kok komt binnen. Zijn dienst
begint om negen uur. Samen met Wil
lem en een paar pupillen ruimt hij de
ontbijtboel op. Bep is intussen wat kal
mer geworden. Het wordt tijd om te
vertrekken naar de tuin. Mien, de puzze
laarster, wil plotseling niet meer mee.
Ze heeft de pest in. Van haar opgewekte
bui van vanmorgenvroeg is niets meer
over. Om beurten proberen we haar te
overreden, maar het baat niet. Ze blijft
thuis en gaat koffie drinken bij een
andere groep.
Met zijn hoevelen zijn we nu? Noortje
ia aan het afwassen op Leeuwenhoek,
Mien blijft thuis, Klazien is aan het
Citaat: „Het laatste wat ik me
herinner, was het moment waarop ik
de deur van de operatiekamer werd
binnengereden en opeens stond ik
voor een berg die met een massa
bloemen was begroeid. In de verte
zag ik stralend licht en dat licht
kwam naderbij en doortrok me met
een heerlijke warmte. Uit dat licht
en uit die warmte drongen klanken
mijn oren binnen een muziek van
ongekende harmonie. Ik zag mensen
naar me toekomen. Het waren stuk
voor stuk mensen die eerder dan ik
waren gestorven, vrienden die in de
oorlog waren gesneuveld, een vrouw
die zelfmoord had gepleegd omdat ze
door een man in de steek was gela
ten.”
In hoeverre verschilt dit soort cita
ten van patiënten die klinisch dood
waren op de operatietafel (zoals Curd
Jürgens), op de elektrische stoel
(Fred Philips), of bij een fusillering,
van de verhalen die gebruikers van
vliegenzwam, opium of andere deri
vaten vertellen? Zijn ook zij aan „de
andere kant” geweest? Of zijn de
mannen en vrouwen van Delacourt
er evenmin geweest als de bewust-
zijnverruimers? Te veel vragen om
zijn „bewijzen van een voortbestaan”
’onder meer te accepteren.
Fred Philips op de elektrische stoel. Drie keer joeg de stroom door zijn lijf,
maar hij overleefde wonderlijk.
Willem Klootwijk schrijft intussen het
ochtendrapport. Hij is een half jaar op
Dennendal. Daarvoor werkte hij onder
meer in een garage. „Ik heb”, zegt hij,
„van alles gedaan. Ik heb ook maar erg
weinig opleiding: drie jaar Mulo.” Twee
jaar geleden solliciteerde hij bij Den
nendal. Hij werd afgewezen vanwege
zijn leeftijd en omdat zijn motivatie te
gering zou zijn. Een half jaar geleden
probeerde hij het opnieuw en nu met
meer succes. „Kennelijk vonden ze dat
iemand die het voor de tweede keer
probeert echt wel voldoende gemotiveerd
is.”
In het onmisbaar woord vooraf
wordt gezegd waarom dit boek is
geschreven. Om erachter te komen of
er een bestaan na dit leven is en
waar de bewijzen voor dit bestaan te
vinden zijn. Dood is dood. Of toch
niet? De wetenschap heeft nooit on
omstotelijk kunnen vaststellen dat er
geen bestaan na het aardse leven is.
Waarna Jean Baptiste Delacourt
tracht het omgekeerde te bewijzen:
na het leven in het aardse tranendal,
is het goed toeven daarginder.
Charles Aznavour, de bekende
Franse zanger, heeft vorenstaande
opgetekend. Zestien jaar lang hield
hij zijn mond stijf dicht over deze
ervaring die hij opdeed na een ver
keersongeluk op 31 augustus 1956 bij
Brignoles. Zijn hart klopte niet meer
en dat betekende dat men aannam
dat hij dood was; klinisch dood. Art
sen beseften later dat alleen het hart
stilstond; en dit is niet onoverkome
lijk. Aznavour werd weer tot leven
gewekt.
Goed, dan maar thee, maar daarna
nog even werken, is de bedoeling. De
dames hebben echter geen puf meer.
Een beetje elkaar en de groepsleiders
natspetteren met water, dat willen ze
nog wel. Overigens trekt de lucht steeds
verder dicht en dreigt er een regenbui,
’t Wordt tijd om terug te gaan naar het
paviljoen.
Bert Kok zegt: „Ik werk hier vanaf
december 1972. Daarvóór zat ik op Ee-
meroord. Ik ben er weggegaan na een
conflict, waarmee ik overigens niet zo
veel te maken had. Maar toen alle fijne
mensen weg waren, had ik er ook niet
zo veel plezier meer in. Misschien dat
Dennendal straks een beetje op Eemer-
oord gaat lijken, maar ik hoop het
niet.”
En wat doet hij als het inderdaad die
kant op gaat?
„Ik blijf zolang mogelijk hier, ik hoor
bij die vrouwtjes. Maar ’t wordt natuur
lijk wel moeilijk als ik solidariteitsver
klaringen of zo moet gaan tekenen.”
Hij zegt dat het een fabeltje is dat de
gezondheidstoestand van de pupillen er
sinds het begin van het conflict op
achteruit gegaan is. „Er is hier niks
veranderd. Het werk gaat net zoals het
vroeger ging. En dat de pupillen er
geestelijk onder zouden lijden, is ook
onzin. Je hebt de dames van onze groep
nu zo’n beetje leren kennen. Het dringt
helemaal niet tot ze door wat er aan de
hand is. Maar in sommige andere groe
pen ligt het natuurlijk wel wat anders.”
Als we terug zijn op het paviljoen is
het kwart over vier, tijd voor Willem
Klootwijk om af te nokken. Hij heeft er
een dagje intensief werken op zitten. „Ik
kom”, zegt hij, „soms inderdaad ontzet
tend moe thuis.”
Dat kan ik helemaal met hem mee
voelen. Want ook ik kan geen pap meer
zeggen. Wat een dag! Wat een inzet
hebben de mensen die hier werken! Ik
geef het je te d#en.
opgedaan: „Hoe dood ben jij ge
weest?” Met andere woorden: de
mens wiens hart stilstaat, is mis
schien wel dood in de zin van het
woord dood in het taalgebruik, maar
nog niet dood in de zin van de
medische wetenschap. Nou is het ver
velende dat als men die vraag onbe
antwoord laat, men ook de vraag
onbeantwoord laat of de proefperso
nen van Delacourt wel als doorslag
gevend bewijsmateriaal kunnen wor
den opgevoerd. Zijn ondertitel „be
wijzen van een voortbestaan” doen
vermoeden dat hij het zelf gelooft.
En in het boek komt een enkele
maal tot uitdrukking dat hij ook wil
aannemen dat bepaalde mensen wat
ongeloviger tegenover het door hem
aangedragen materiaal staan. „Ieder
een kan dit toetsen en zijn standpunt
bepalen: de kritische lezer, de arg
wanende psycholoog, de nuchtere bio
loog en degene die uit beginsel dit
alles afwijst.”
koffiezetten voor de paviljoenstaf en
Bella is vertrokken naar de crèche, waar
ze ’smorgens meehelpt bij het passen op
de kinderen van groepsleiders. We wan
delen door een bospaadje naar de tuin,
waar we een paar groentebedden zullen
aanleggen. Het blijkt niet eenvoudig om
sommige dames te bewegen wat te doen.
Ze willen eerst koffie.
Met Marie begin ik te spitten aan een
paadje tussen twee bedden. Na een paar
minuten geeft ze het al op. ,,’t Is mij te
moeilijk”, zegt ze. Willem en Bert zijn
intussen enthousiast aan het werk. En ze
proberen hun pupillen even enthousiast
te maken.
In een tent heeft intussen een zwak
zinnige jongen koffie gezet. Sommige
leden van onze groep hebben zich al in
zijn richting begeven. Alleen Ankie en
Agaath, twee vrouwen die elke dag in
de tuin werken, zijn nog druk in de
weer. En ook Corrie, een vrouw die
vandaag nog geen woord heeft gezegd, is
nog bezig.
Dan staat Noortje ineens bij de ingang
van de tuin, schreeuwend en met haar
armen zwaaiend. Ze is duidelijk volko
men overstuur. Willem gaat naar haar
toe en brengt haar terug naar het pavil
joen.
Als hij terug is, zegt hij: „Dat was
weer een streek van Klazien. Ze heeft
tegen Noortje gezegd dat het niet waar
was dat haar ouders kwamen. Ze be
moeit zich altijd overal mee, ook met
dingen waar ze niks van weet.” Tegen
half twaalf gaan we terug naar Lorentz,
Pupil Bep blijkt vanmorgen niet in
zo’n beste bui. Ze loopt ongedurig heen
en weer huilt, giert, klaagt over buik
pijn en misselijkheid. „Mag ik spugen?”,
vraagt ze voortdurend op een klagerige
pieptoon. Een andere pupil, Marie (52),
komt naast me zitten. „Ben je ge
trouwd?” vraagt ze. Ik antwoord beves
tigend.
„Met wie?”
„Met Toos”.
„Dan zul je het wel goed hebben”.
Even later: „Ik heb last van galstenen.
Ik drink te veel koffie. Ik ben gek op
koffie. Snap je dat nou?
Ook Noortje (22), een van de jongsten.
voegt zich bij ons. „Dick, ik mag je
wel”, zegt ze tegen mij. „Je bent een
eerlijke jongen.” Dan moet ik heel dicht
bij haar komen omdat ze me wat in het
oor wil fluisteren: „Penis bestaat niet.”
Het ontbijt is klaar. De vrouwen scha
ren zich rond de tafel en vallen aan op
de boterhammen. Er wordt gepraat over
de tuin, waarin ze straks zullen gaan
werken. Marïe maakt bezwaren. Ze
heeft geen zin om mee te gaan. „Je
wordt er niet eens voor betaald. Maar
alles heeft te lijden, je lichaam, je
kleren. Ze denken zeker dat ik miljonair
ben.”
Terwijl de dames zitten te eten, bekijk
ik even hun boekenkast. Allemaal kin
derboeken: „Toen Dik Trom een jongen
was”, „Honderd verhalen om voor te
lezen”, „Rob en Inge naar de apen”. Uit
het rekje met grammofoonplaten trek ik
willekeurig vier elpees: The Osmond
Brothers, Johnny Hoes, Op de hoge, hoge
daken en Herb Alpert.
Het ontbijt is op. Bep is nog steeds uit
haar doen. Ze vloekt en tiert, maakt
ruzie. Marie zegt: „Eigenaardige mensen
zitten hieronder, hè? Zo grof in de
mond.” Noortje is erg opgewonden. Ze
verwacht dat haar ouders vandaag een
ritje met haar komen maken. Inderdaad
wordt er, terwijl zij al naar een andere
afdeling vertrokken is om daar te hel
pen met de afwas, opgebeld.
Willem Klootwijk zegt: „Dat is toch
iets wonderbaarlijks. Ze heeft een soort
zesde zintuig. Haar ouders bellen heus
niet zo vaak. En toch weet Noortje
altijd precies wanneer het zal gebeuren.
Het is ongelooflijk”.
Mien neemt mij plotseling in haar
armen, kust me en noemt me dan „een
lekkere schat”. Dan ineens: „Was je je
met Sunlightzeep? Daar word je niet
mooier van.”
1
■W' 'W A s
a x
OP