Sprookjes, mythen en legenden uit oeroude bronnen overal vandaan voor kind” „Televisie funest r b Spoken kastelen in Nederland India uit de Lage Landen, Japan, Chili, Egypte, verhalen en en Wil tz I ■MM door Hein Steehouwer Uit eigen land de diepere sprookjes van en zin van Houwelingen Van ver weg YZ f door Rolf Stallinga Televisie Begeerte Afblijven Hoe komt het dat de belangstelling voor sprookjes weer sterk is gegroeid? „Dat is een interessante reactie op deze tijd waarin het koele verstand de mensen toch ook niet verder brengt zodat men weer teruggrijpt op de oude taal en een andere inhoud van het leven. Het is ook belangrijk dat het kind meer bij sprookjes wordt betrokken omdat ze de aarde weer als een groot geheel met de zon, maan en sterren dichterbij brengt. Zodat het kind het gevoel krijgt dat het bij die aarde is betrokken. Tegenwoordig wordt alles in hokjes geplaatst. Het grote geheel gaat voor kinderen verloren.” F .41b toe is dat dan wel gelukt Hij is onder de boekenvracht niet bezweken. Wim Verboven illustreerde „Spoken en Kastelen” in Nederland. tendenzen tegen, zowel verwant aan veel latere wijze Zen-teksten, als demonen en „boze beesten”, die je ook tussen de Drentse Witte Wieven, zou kunnen ont waren. In „Nieuwe sprookjes van de Lage Landen”, bijeengebracht, bewerkt en van aantekeningen voorzien door Eelke de Jong en Hans Sleutelaar worden toch grenzen getrokken. De verzamelaars zijn dan ook literatoren. Gelukkig staat Pe ter Vos hen bij, want hij heeft dit ver volg op het eerste door mij enthousiast besproken deel weer verrukkelijk in kleur en zwart-wit geïllustreerd (grootbladig en miniaturistisch). Historici hebben al sinds de vorige eeuw geprobeerd om uit te spitten waar de volksvertellingen vandaan komen. Sommigen menen dat deze achtergrond in het oosten moet wor den gezocht, maar anderen houden het op het vroege Europa. Wil van Houwelingen; „Ze zijn pas opgeschre ven toen men ze niet meer vertelde. Dat was een precies werkje, want in Egypte stond er de doodstraf op als een schrijver ze verkeerd weergaf.” Het is haar opgevallen dat kinde ren, zodra ze zelf sprookjes kunnen lezen, een voorliefde hebben voor verhalen die slecht aflopen en waar in het melancholieke kind de prinses Een zaak waar Wil van Houwelin gen gloeiend de pest aan heeft, is de invloed van ons populairste medium: de televisie. „In de klas pikte ik ze er zo uit wie er wel of niet tv keek. Kinderen, die prachtig konden teke nen, worden ineens plat gedrukt als er zo’n kast in huis komt. Dat komt omdat de kwaliteit van dit medium zo indringend is. Kinderen kunnen tenslotte niet anders meer tekenen dan wat ze op de tv zien. Het slurpt krachten op en tast het vermogen aan om scheppend te werken.” Het vertellen van een sprookje is in haar ogen een verhaal apart. „Als je het gevoel hebt”, meent ze, „dat iets wat je leest voor jezelf niet waar is, moet je het niet vertellen. Want dan gelooft geen kind je. En als je zegt: ik geloof niet in engeltjes, dan moet je ook niet over engeltjes gaan vertellen.” De grenzen, in dit zo aanbevelens- waardige sprookjesboek, groots uitgege ven door De Bezige Bij liggen in het historisch-literaire vlak. De Jong en Sleutelaar hebben zich aan het moeilijke bronnenonderzoek gewaagd en melden dat uitvoerig. Alle boeken over provinci aal volksleven, volkssprookjes en volks vertelsels, met naam en toenaam van de eerste „verzamelaars” worden achterin het boek genoemd. En zo kom je dan te weten hoe een sprookje als „De ring van de koningsdochter” voor het nageslacht bewaard bleef. Vaak is zoiets een ge schiedenis apart. „Ons tegenwoordige bewustzijn”, meent ze, „heeft een tijdlang niets geaccepteerd wat het niet kon begrij pen. En een van de grootste hinder nissen voor het accepteren van een sprookje is juist dat men er niet vanuit gaat dat er vroeger een ander bewustzijn bestond”. Egyptische sprookjes hebben altijd een heel apart karakter. Ze liggen dicht tegen de mythologie aan, omdat in Egypte zowel in de religie als in het sprookje dieren een bijzondere rol spe len. Ook valt in deze prachtige sprook jes, bewerkt door F. Brunner- Traut en voor Bruna vertaald door Annamarie Schoemakers het poëtische karakter op, zeker in een werkelijk gedicht als „De zon staat stil”. Mythe, religie, legende en geschiedenis vormen in deze sprookjes een volkomen geïntegreerd geheel en dat maakt ze heel bijzonder van aard, vaak fabelachtig boeiend. „Een sprookje is niet zomaar een verhaaltje, maar een reeks van wet matigheden. Alle figuren die in Roodkapje voorkomen zijn allemaal kwaliteiten van één mens. De wolf is een stuk begeerte, die je probeert af te brengen van de weg om een goed mens te worden. Zo kun je doorgaan. Je ontdekt steeds meer mogelijkhe den en duidingen en eigenlijk stelt een sprookje exact de voorwaarden van hoe je verder kunt komen.” In dezelfde serie: „Volkssprookjes uit Chili”, verzameld door Yolando Pino- Saavedra, uit het Duits door Pim Luk- kenaar vertaald. Een apart karakter, de ze sprookjes van Spaanse herkomst, maar ook Spaans gebleven door de grote afstand tussen de kolonisators en de overwonnen Indianen. Zo vertellen blijkbaar Indianen elkaar nu de Spaanse versie van „Klein Duimpje”, die we in deze bundel aantroffen. De Denen hebben vanouds veel aan folklore gedaan, ook aan sprookjes ver tellen. Niet voor niets was Hans Ander sen een Deen. De oudste Deense volks sprookjes zijn door Laurits Bodker bij- groofmoeder van Roodkapje woont bij een notenhaag. Waarom? Omdat de mensen in die tijd nog wisten dat een notenboom veel kracht gaf. En als Sneeuwwitje in de appel bijt, wordt daarmee een kwaliteit van het ziele- leven aangesneden door middel van een vrucht.” Dit zegt de Haarlemse Wil van Houwelingen, die als oud-lerares van de Vrije School zich tientallen jaren heeft verdiept in de achtergronden en verschijningsvormen van sprookjes en daar lezingen over houdt. Volgens haar hadden sprookjes vroeger een essentiële betekenis. „Wij vonden sommige dingen vreemd en zijn ze daarom gaan veranderen. Als Grietje een gegeven moment kalk- schelpen eet, vindt men dat gek en laat men het weg. Maar we moeten er gewoon met onze vingers af blij ven. Sprookjes zijn ontstaan in een tijd toen men de mensen nog leiding moest geven. Moest vertellen over het leven, dat grote avontuur, en over dingen als: waar kom ik vandaan en waar ga ik naar toe. Kleuren spelen ook een rol. Je hebt Sneeuwwitje en Roodkapje. En dan de bomen. De Iets bijzonders is „De witte hinde”, Indiaanse sprookjes naverteld door Joan Grant en uit het Engels vertaald door A. Godegroy. Het is een door Ralph Lavers nogal quasi primitief geïllustreerde uit gave van Ankh-Hermes in Deventer Joan Grant is een uitmuntend schrijf ster, die tevens gelooft in het feit dat ze al vele malen gereïncarneerd is Ze voelt zich mede daardoor zeer verbonden met de religieuze achtergrond van sprookjes. Daarom ongetwijfeld haar grote affini teit met Indiaanse sprookjes, omdat my the, religie en sprookje bij Indianen natuurlijkerwijze één zijn. Anderzijds meen ik wel, dat er van haar kant nogal wat „inleggerij” aan te pas is gekomen, in ieder geval romantisering. Die is niet te vinden in een al wat ouder boek, „De dood is de jager” van H. C. ten Berge, een uitgave van De Bezige Bij. Ten Berge werkt streng we tenschappelijk in zijn verzameling my then van Indianen aan de Noord-Ameri- kaanse westkust. Hij gaat op de geschie denis in, meldt al zijn bronnen en draagt zodoende veel bij tot kennis van de in feite sjamanistische religie van een aantal tamelijk primitieve stammen, waarin totemdieren eigenlijk nog altijd góden zijn. Een uitstekende bijdrage tot wérkelijk begrip van wat Indianen el kaar binnen een sprookjescultus over dragen. Moderne sprookjes vindt ze wel geschikt voor volwassenen, maar niet voor kinderen. „Omdat”, zegt ze, „een kind toch heel anders denkt dan wij. Het is onzin om te beweren, dat een kind een halve volwassene is.” of hoofdfiguur is. „Het is heel opmer kelijk dat je in een sprookje, als je slecht bent, je eigen straf zoekt Neem nou die boze stiefmoeder van Sneeuwwitje: ze hoefde niet naar het feest te gaan, maar ze doet het wel. Daar zijn meer voorbeelden van” aldus mevrouw Van Houwelingen. Is dat niet erg moralistisch? Ook zo zorgvuldig gaat Anton van Oirschot te werk in zijn „Spoken en kas telen in Nederland”, een uitgave van Het Spectrum in Utrecht, die er door Wim Verboven uitmunende zwart-wit illu straties bij hëeft laten maken, van een ongebreidelde fantasie en grote kennis van het astrale spookwezen getuigend. Je vindt dus weer alle bronnen keurig vermeld. De stijl van Anton van Oir schot is wat droog. Hij heeft zijn vaak korte vertelsels over spoken onversierd geschreven. Het had smeuïger gekund. Ook heeft hij ware geschiedenisjes opge nomen, zoals het turfschip van Breda, de boekenkist van Hugo de Groot, die in feite niets met spoken en legendevor ming te maken hebben, evenmin als de Jacobakannetjes op het kasteel Teylin- gen. Anderzijds was het zijn bedoeling om verhalen omtrent kastelen op te ne men ook al hebben ze niet te maken met de stoet van echte spoken, beulen, heksen, bokkenrijders en wat niet meer in dit bijzonder aardige boek. Onzorgvuldiger maar wel romanti scher gaat Willem Hoffman te werk in zijn Noord- en Zuidnederlandse sagen en legenden”, heel royaal en goed geïl lustreerd door Stefan Mesker. Elsevier in Amsterdam heeft het fraai uitgege ven. Hoffman vermeldt geen bronnen. Dat is jammer, want daardoor zijn de verhalen oncontroleerbaar. Omdat een lezer naar het herkenbare zoekt, las ik eerst de legende van „De Paardenburgh”, een hofstede in Zwammerdam, die haar naam dankt aan een volksoverlevering. Ik heb dat verhaal in mijn jeugd vele malen gehoord maar dan wel anders dan Hoffman het in „Een boer tartte de dood” heeft verteld. En hoe is het dan met de andere verhalen? Ik weet het niet. In het voordeel van Hoffman pleit echter weer, dat hij een goed verteller blijkt te zijn, niet wars van een versier de tekst. Echte sprookjes, onversierd dus opge- In mijn jeugd heb ik— op gezag van de Oltmans van „De Schaapherder” en „Het Slot Loevestein” met heilig ontzag geloofd in Jan van Schaffelaer en diens stuntpoglng inzake de toren van Barne- veld(t). Mijn geschiedenis ontraadselde het verhaal tot op het bot en een legende ging van mij heen. En het turfschip van Breda dan? De boekenkist van Hugo de Groot? De aandelenschat van het Huis van Oranje? Wat zal in later eeuwen een chroniqueur melden over „Het monnikje, de prostituée en de vliegtuigkapers”? Zijn er wel grenzen? ER WAS EENS een man die dol was op wonderlijke geschiedenissen, op ware en onware verhalen, wijze en onwijze verdichtsels. En hij las, hij las en hij las. Hij probeerde alles te lezen wat er binnen een paar maanden op de boekenmarkt verscheen aan sprookjes, sagen, legenden en mythen. En hoewel hem dat niet lukte en hij had nog niet eens alles op zijn schrijftafel wat door uitgevers op dit gebied ter wereld wordt gebracht las hij toch door.Ongetwijfeld dacht hij lang en gelukkig te leven zolang hij tot lezen van sprookjes in staat zou zijn. En tot nu „Ja, maar het is toch niet het calvinistische vingertje van: zo pas op. Het blijft heel zakelijk want het behandelt gewoon de ontwikkeling van de mens en de aarde.” eengebracht, door Judith van der Wouw voor Bruna vertaald. Misschien wel om dat iedereen Hans Andersen heeft gele zen, komen deze toch veel oudere sprookjes als bekende verhalen over. Heel duidelijk stammen sommige sprookjes uit de late Vikingtijd, want Engelse prinsen spelen er een rol in. Door de wijze van vertellen lijken ze soms ook meer op literaire dan op volkssprookjes. De symboliek gaat volgens de an- troposofich ingestelde Haarlemse nog verder. „Sprookjes gaan er van uit, dat je meer dan een keer leeft. Neem Vrouw Holle. Dat is het ver haal van een meisje, dat in een put valt en sterft. Ze komt bij vrouw Holle en daar is alles plezierig, ter wijl het meisje het op aarde naar heeft gehad. Maar toch wordt ze onrustig en vrouw Holle zegt: ik weet wel wat er met je aan de hand is. Je wilt weer terug naar de aarde en dat is ook goed voor je. Dan leidt ze het kind door de levenspoort en krijgt ze haar eigen spoeltje weer mee.” tekend uit de mond van „de laatste vertellers” of overgenomen uit teksten zijn vaak heel gecomprimeerd. Ze geven een stramien, waarop de verteller eventu eel kan borduren, maar hij kan dat ook overlaten aan zijn gehoor. In de Bruna volkssprookjes-serie is dat het geval. In die serie zijn nu weer vier vervolgen verschenen. Horst Hammitzsch bracht in „Japanse volkssprookjes” heel oude vertellinkjes van rondtrekkende ambachtslieden, sme den en ketellappers bijeen, die in Japan tevens het ambt van sprookjesvertellers uitoefenden. Eef Leonard heeft ze uit het Duits vertaald. Bij lezing van deze korte sprookjes bekruipt je het gevoel dat een volksaard inderdaad min of meer „eeu wig” is en een eigen karakter heeft. Maar ook, dat de motieven in sprookjes aller landen min of meer universeel zijn. En zo kom je in deze pocket IÏA S" f ;if :ii

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1975 | | pagina 11