Henri Boot en s de ommekeer Kunstenaarschap: worsteling van een geïnspireerd talent Kees Verwey .J I lil B 1 L jl K 2 JR* Borreluurtje door Hein Steehouwer Gepolariseerd oeuvre Het atelier r 23 ZATERDAG 1975 19 APRIL r. ii LI. I kND Él I J ecteur KEES VERWEY vijfenzeventig jaar. Sprekende over zijn loopbaan als algemeen erkende kunstschil der van allure: „Ik heb nog nooit een slechte kritiek gehad. Dat vind ik maar matig. Alle grote kunste naars zijn eerst gekraakt”. Even later: „Schrijf maar dat ik een eclecticus ben, iemand die uit meer stijlen het beste overneemt. Ik ben dus eigenlijk een para siet”. Een andere uitspraak, gedaan in het stille en statige huis aan het Spaame, dat tegelijk een pakhuis is met een onvoorstelbaar aantal „Verwey’s”: „Ik zou zekerheid willen ontlenen aan de mening van an deren. Ik word moe van het denken over mezelf. Ik geef het opmaar toch maak ik nu mijn beste werken, de laatste jaren is er veel ontstaan, denk maar aan de atelierstukken”. Kees Verwey is spreekwoordelijk tegenstrijdig. Hij is ook moeilijk voor anderen en zichzelf. Geen jubi laris dus, in de harmonie die vijfenzeventig jaar leven zou kunnen opleveren, vooral als hij terecht voldaan mag zijn over de erkenning die hem ruimschoots is ten deel gevallen. Hij zegt moe te zijn van het den ken over zichzelf, maar geïsoleerd levende als een kluizenaar in zijn atelier (en hij ziet zichzelf vaak zo) blijft hij denken. En hij blijft zich daarover uit spreken aan de hand van zijn werk. Zijn laatste teke ning heet „Odysseus”. Die tekening staat op deze pa gina, Poseidon tonende, de Griekse god van de zee, nagetekend van een beroemd brons. Daaronder dan de kop van een gefantaseerde Odysseus, de tragische zwerver en min of meer als zelfportret bedoeld. MM 4* tUf 4 I - xi x - I Kees Verwey, in zijn atelier gefotografeerd 1 Hij tracht de zo. G ig tot HOt Hein Steehouwer, luisterend, terwijl hij voor Kees Verwey poseert uren 75 i k }adio. mpen. i ruim- ir vaar- -■pen en lits (op :elfstan- afhan- reiskos- modern Ik zie hem vaak schilderen, beschou welijke tekeningen of kleinere schilder ijen in een stil opkamertje, sober als een kloostercel, de grote werken in het ate lier. In beide ruimten en in alle gevallen werkt hij gepassioneerd, geconcentreerd en met een volledige inzet. Vaak schil dert hij met driftige vegen, even vaak tipt hij met de verf om een toets aan te brengen, die hij even later met de hand weer doet vervagen en opgaan in een achtergrond. Hij schildert zoekende, nu eens onderaan het doek bezig, even later bovenaan, ■schijnbaar niets overwegende, maar toch steeds ordenend. Dan is niet hijzelf de Odysseus die zwerft, maar zijn penseel is namens hem zwervende, alsof het een eigen weg zoekt in de kleuren, de Normen, en de perspectieven, de tota le ordening, die steeds vanuit een aarze lende chaos groeit. Ik was toen al bekender dan Boot, want ik exposeerde veel. Het was eigen lijk een soort drama als met koning Saul en David. Hij werd jaloers. Ik zei hem eens, om mijn houding jegens hem te schetsen: „Ik ben het winterkoninkje op de vleugels van een adelaar.” „Jij, jij,” zei hij kwaad, „jij bent een pitje op de poolster”. Dan wenste hij me ver weg, want hij kon eigenlijk alleen maar gedweeë volgelingen velen.” O, Roem, die tegen ons zoo fel zich kantte, Ons scheidend: U van Rembrandt, mij van Dante! Wij zwegen overschaduwd, Gij en ik: Gij door Uw oom, en ik door mijne tante. n n Het is een gedichtje, geladen met spot en zelfspot, want niemand dan Roland Holst weet beter, dat Kees Verwey niet lang met een plaatsje in de schaduw genoegen zou nemen. Gelukkig niet, hij is in de eerste plaats een schilder van het licht in een atelier, waar hij in deze jaren zijn beste werken maakt. Moge hem dat nog lang vergund zijn. Tot zover Verwey zelf, die in 1957 nog niet kon bevroeden, hoe zijn worsteling met im- en expressionisme juist zou leiden tot een groot aantal portretten, maar vooral stillevens en atelierstukken waarin hij vaak boven zichzelf uitgroeide, omdat het vooral die strijd is, die meer zijn talent bepaalt dan de vraag welke stijlin- vloeden in het werk aan bod komen. En er is er nog een, die Kees Verwey steeds zijn afkomst heeft voorgéhouden, de meest trouwe bezoeker van Ver- wey’s tentoonstellingen. Het is Adriaan Roland Holst, die ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van Kees Verwey het volgende kwatrijn schreef: „Odysseus’’, de nieuwste tekening van Kees Verwey. Aan Odysseus voelt hij zich verwant vertoefd, poserende en tussendoor spre kende of luisterende naar een man die eigenlijk een teleurgestelde, mystiek-filo- sofische aard heeft. Luisterend leer je hem kennen als hij spreekt over het altijd wisselende licht in dat atelier. veel groter schommelingen in hun ex- pressie-mogelijkheden gekend. Maar Ver" wey wil daar niet aan en vergeet, daar over sprekende, dat die tegenstellingen juist voortvloeien uit zijn strijd tussen extase en zelfdiscipline. Strijd is zijn kenmerk en in die strijd is hij het persoonlijkst, omdat hij die sterker kent dan veel andere kunstenaars. Hij heeft er vrede mee dat niet elk stuk een top is en smaalt soms zelf op zijn mislukte portretopdrachten. „De beste worden soms geweigerd,” zegt hij, „ik heb nu een mooie collectie portret ten.” Ook in zijn zelfspot is Verwey grimmig, een tegenstelling tot de teder heid waarmee hij bloemen kan schilde ren, soms ook gulzig zwelgend in de kleurenpracht. Hij kan er ook in onder gaan en dan blijft een werk te onaf, te slordig of chaotisch. Een andere keer wil hij ordenend te ver gaan. Hij experi menteert ook met die beide mogelijkhe den en daaruit is onder meer de serie grote atelier-interieurs als een synthese in de laatste paar jaren ontstaan. In dat atelier heb ik talloze Ik vraag door over zijn verering voor Boot, die Verwey nog altijd in hoge mate koestert als voor een vaderfiguur, die hij maar slecht heeft kunnen missen. „Leek hij op je eigen vader? Of juist niet, dat je daarom bij een ander steun zocht?” „Mijn vader was een vriendelijke def tige man uit een deftig milieu. Misschien was hij geen sterke figuur. Ik weet 'nog, dat ik eens erg geschokt ben. Mijn vader was kerkelijk, mijn moeder niet. Vader las in mijn jeugd na het eten altijd een stuk uit de Bijbel. Wij moesten goed toeluisteren, maar vaakt lukte dat niet. Mijn vader deed op een dag de Bijbel open. De hand van mijn moeder schoof er naar toe. Ze sloeg de Bijbel met een „Ik ben Odysseus,” zegt Verwey. „Ik doe al die eilanden aan en ik heb overal schipbreuk geleden. Ik heb watjes in m’B oren om de zang van de verleidelij ke Sirenen niet te horen. Hun zang zou het hoogste zijn. Daar ben ik intuïtief bang voor. Ik ben bang voor het hoog ste. Als voor mij in een schilderij even het goddelijk licht heeft geschenen, dan verdwijnt het tijdens het werken weer. Ik kan het niet verdragen. Er komt dan iets mooiers. Zoals in de bergen de nevels het al te heldere licht kunnen verhullen, zo schilder ik liever de ge sluierde schoonheid, dan de onthulling van het licht. Het schilderen van de volstrekte licht-extase wordt me niet gegund. Als het wegvalt ben ik doodon gelukkig, maar daar houdt de natuur geen rekening mee. Mijn leven was altijd een strijd tussen extase en zelfdis cipline.” 30 jaar trachtte ik mij te vormen. Het scheepje, zeilree gemaakt, voer uit de kleine haven van Spaarndam. Ik leefde in Spaarndam bijna vol strekt geïsoleerd. Het is een vervoe rende gedachte voor een jong kunste naar te trachten in grote eenzaam heid mooie dingen te maken en iede re artiest, die geheel op zichzelf leert leven, ondergaat er de bekoring van. Toch werd mij mijn isolement te machtig. Ik verhuisde naar Haarlem, In de lange tijd dat ik hier werkte, heb ik eigenlijk steeds de tol moeten betalen voor mijn aanvankelijk stre ven, geheel alleen te zijn. Want se dert op mijn eerste reis mijn scheep je naar de eenzaamheid had koers gezet, zou het er steeds weer naar terugkeren, ondanks mijn vele hard nekkige pogingen, het de gemeen- schapskoers uit te sturen. Ik bereikte dan ook noch de ene, noch de andere haven, noch de volledige overgave aan het kluizenaarschap, noch mijn poging mij bij het organiserende kunstenaarschap aan te passen. In 1948 leidde dit tot mijn falen als voorzitter van de Hollandse Aquarel- listenkring, die in ’45 was opgericht. Van die dag af zou ik trachten weer als voorheen geheel onafhankelijk voort te werken. Tot mijn verbazing zou het nu beter lukken. De ervaring en het bezit van moeizaam verwor ven kennis zou mij staande houden. In hetzelfde jaar maakte ik het zelf portret met scheve das uit het bezit van O.K.W., waarin men duidelijk de wil tot volledige onafhankelijkheid ziet uitgedrukt. Ook zou ik vanaf dat jaar trachten nieuwe wegen te be wandelen. Voor die tijd bracht mijn impressi onistische werk mij tot hoogtepunten: het portret van Lodewijk van Deyssel van ’41 uit het Stedelijk Museum te Schiedam, en het portret van mijn vrouw met sigaret van '47, thans in het bezit van het Stedelijk Museum te Groningen. In 1948 kwam de pap penkamer” uit het Stedelijk Museum te Amsterdam en volgden er veie werken, b.v. het dubbelportret uit '50 en het „Paardje” uit ’56 waaraan men ziet, hoezeer ik streefde door meer expressie, mijn impressionistische be perkingen te doorbreken.” klap dicht. Vader en moeder zwegen beiden. Er is nooit meer hardop uit de Bijbel gelezen. Zo’n ogenblik vergeet je nooit meer.” Verwey is geen typisch nostalgische kunstenaar, die op het verleden terug blikt. Toch weet hij zich een vertegen woordiger te zijn van een bijna niet meer bestaand milieu, een 'naneef van vorige eeuwers. Mocht hij dat vergeten, dan zijn er toch nog enkelen, die hem daaraan zullen herinneren. Zo bijvoor beeld zijn nicht Mea uit Santpoort, dochter van de dichter Albert Verwey, de oom van Kees. Uit een brief van haar, geschreven ter gelegenheid van de expositie in Venlo schrijf ik iets over: Er heerst daar een organisch gegroeide chaos, die een heel kunstenaarsleven weerspiegelt. Er zijn gipsafgietsels, die antieke cultuurinvloeden voelbaar ma ken. In vazen staan verdorde bloemen, manshoge stengels, takken met bladeren. Oude boeketten liggen her en der tussen vergeten aardewerk in soorten. Bijna versteende broden liggen er als herinne ringen aan vroegere stillevens. Verweer de spiegels aan de wand en een oud tapijt als een bestorven kleurvlek er te genover aan een ruwe muur. Kisten met oude papieren, even bestoft als de boe ken in een simpel rek. Een paar Chinese kunstvoorwerpen, lappen op de vloer en op oud meubilair. Bij de borrel na het werken is Kees Verwey anders, soms spotziek, vaak mopperend over echte of vermeende te genstand bij anderen, meestal sprekend over zijn loopbaan. Natuurlijk komt zijn leermeester Boot telkens ter sprake. „Kijk eens, het yras de beste leermeester die ik me kan voorstellen. Ik had het vaak moeilijk. Boot verweet mij m'n afkomst. Zelf was hij ook van goeie komaf, maar hij had vrijwillig de ar moede, de chaos in zijn huis verkozen. Hij wilde arm zijn om het leven beter te proeven. We wandelden nogal eens samen, toen ik nog maar pas bij hem leerde. Ik praatte veel. „Verwey, je hebt te veel babbels,” zei Boot eens. Later, een feestje op mijn veertigste verjaardag onder goe de vrienden: „Kees is een dienaar van het niet.” Niemand dorst te vragen wat hij precies bedoelde, maar ik voelde er een enorme negatieve kritiek in. wéér schilderen. Het wordt wel oud, maar het raakt nooit uit de tijd.” En zo continueert Verwey het tijde- loos zijn van de dingen om hem heen in zijn atelier. In zijn schilderijen blijven ze leven, alsof het spiegels zijn. De grote atelierstukken zijn ook spiegels. Hij noemt ze vaak ruimte van dat atelier in die doeken te herscheppen, omdat werken in die ruim te voor hem tevens leven betekent, exis teren is de werkelijke'bètekenis van het woord. Geen sociaal leven, geen alle- dagsleven, maar een beschouwelijk le ven. Er is geworsteld in dat atelier om die schildersregalia, die voor anderen tot een chaotische wildernis zijn verworden, voortdurend te hercreëren tot schilderij en, tot de schoonheid die Kees Verwey per sé zoekt te vertolken. Dat atelier is geen achtergrond, het is een aanwezig heid, evenals die van de schilder zelf en van zijn schilderij. Het is de eenheid van de mens, zijn milieu en zijn expres- siemogelij kheden. „Wat mij het meest opvalt is, dat je, niet alleen door je liefde voor de Nederlandse kunst-traditie, veel ge meen hebt met de dichter Albert Ver wey. Ook mijn vader is altijd door de spiegel gefascineerd geweest, en ook hem is er wel een verwijt van ge maakt, dat hij in alle stijlen wat in zijn geval versritmen betekende geëxperimenteerd heeft. En hij dichtte ook in reeksen en wist, als hij begon, nooit waar hij zou uitkomen. Het wijsgerige zat in jouw vader ook: dat hadden de broers gemeen.” „Dit hier,” heb ik wel eens tegen Verwey gezegd, „is je koningsgraf”. „Waarom,” vroeg hij. „Omdat zo’n graf het symbool is van een durend leven, zoals ook een piramide is bedoeld.” Verwey identificeert zich met alle dingen in dat atelier. Wat voor ons een verdord blad en vuilnis zou zijn, hoog stens mest voor nieuwe bladgroei, is voor hem een mysterie. Hij weet of voelt dat de stof een geestelijk aspect heeft, een eeuwigheidswaarde. Als het vegetatieve „leven-” is geweken uit een boeket bloemen, blijft er in dat atelier een ander verstild leven in bestaan. Dat is het trage leven van het kristallise- ringsproces. Het geeft aan het dode blad zijn eigen structuur, die elementaire stoffen eigen is. „Kijk eens,” zei Verwey, „dat uitge droogde boeket, met die grote bladeren, staat daar al jaren. Ik kom er niet aan. Daar moet je af blij ven, maar je moet het wel schilderen. Je kunt het altijd Ter gelegenheid van een hem in 1957 aangeboden expositie in de Vis hal op de Grote Markt, schreef Kees Verwey destijds een korte autobio grafie. Hieronder nemen we die in sterk verkorte vorm over, met de aantekening dat er na 1957 natuurlijk nog veel belangrijke momenten in zijn leven zijn geweest, onder meer de toekenning van de Rembrandtprijs van de stad Leiden in 1961. Liever dan een leven en een Haarlemse carrière in jaartallen op te sommen, laten we Kees Verwey zelf aan het woord ,Ik ben op 20 april geboren te Amsterdam, Johannes Verhulststraat 6. In 1906 verhuisden mijn ouders naar Zandvoort. Wij woonden daar twee jaren, winter en zomer, wat toen zeer ongebruikelijk was. Op de Paradijsweg stonden vier eendere ty pische badgastenvillaatjes met gelijke veranda’s. In het laatste huis, het dichtst in het duin, woonde wij. Toch had ik al eerder de duingrond en de zee leren kennen. Als kind van vier, vijf jaar logeerde ik al met mijn zuster in Noordwijk bij mijn oom Albert Verwey, op „Villa Nova’’. De sfeer der tachtigers is in feite zeer op een afstand tot mij doorge drongen en het was eerst vele jaren later, dat ik door een toevallige ont moeting rhet Alberdingk Thym in Haarlem eens wezenlijk met een re presentant van die generatie in aan raking kwam. Van 1908 tot 1926 woonde ik in Santpoort, eerst de lagere school in Bloemendaal, later de HBS aan de Zijlvest in Haarlem. In 1918 kwam ik voor het eerst in contact met de schilder H. F. Boot. Het contact met Boot bracht voor de emotionele jon geman van 18 jaar met zijn 24 jaar oudere leraar een volledige omme- keer in zijn denk- en begrippenwe reld te weeg. In de eerste tijd was mijn lyrische natuur weinig in staat de streng gespannen aandacht op te brengen, die Boot van zijn leerling eiste. Bovendien had ik vluchtige aanrakingen met de sfeer van de toenmalige kunstnijverheidsschool in Haarlem gehad. Daar waren de idee- en van de jonge Polet, Verkruysen en De Mesquita in lijnrechte tegenstel ling met die van Boot. Nog lang streed ik met mijn voor keur voor de lyrische uiting en de noodzaak van fundamentele studie. Van 1925-1926 bezocht ik de Rijksa- cademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam. Ik tekende onder Prof. Jurres. Van 1926-1927 werkte ik op het atelier van Boot. Van 1928-1930 woonde ik in Spaarndam. Van 19%0-nu in Haarlem. In het tijdsverloop van Kees Verwey heeft een enorm oeuvre gecreëerd. Hij gaat geen opgave uit de weg. Het oeuvre kent wijd uit elkaar liggende polen. Sommige schilderijen zijn bijna abstract, andere gebonden aan het impressionisme, waarin hij is opge voed door zijn leraar Henri Boot. Een groot deel is sterk expressionistisch. Die tegenstellingen lijken verwarrend. Ver wey is zelf vaak bezig met het oplossen van de vraag waarom al die tegenstel lingen er zijn en komt dan tot de uitspraak hierboven, dat hij „slechts” een eclecticus is. Ook zijn critici, maar eveneens de omstanders naderbij heeft hij er mee in verwarring gebracht. Toch is die onno dig, want ondanks de polarisatie ontdek je altijd weer in de eerste plaats Verwey in het werk. Tal van schilders hebben n; dSSr.-. - -/.'tv JU ig

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1975 | | pagina 23