Jan de Cler nog één keer op radio Marnix Gijsen te schrijven Mislukking als prikkel om i AN geëngageerd getuige van het groot verdriet IR „Radio is nu een jungle met commerciële tendenzen” F door Kees Tops 25 Hup Holland Hup niet meer herkend Gelukkig word ik Andere vorm Ir ZATERDAG 10 MEI 1975 I an FERNAND AUWERA BEGINT DE DAG OPGERUIMD EN LOOPT ROND DE TAFEL Genezingsproces Impotentie Koele registratie ing en VAN FERNAND AUWERA krijg je soms de indruk dat zijn produktivi- teit omgekeerd evenredig is aan de belangstelling voor zijn werk. Hij schreef in ieder geval een behoorlijk aantal boeken: „Op de hoogste plank van de grootste boekenkast in de woonkamer staan mijn werken, 17 boek titels, plus bijdragen in 31 studies. In mappen geklasseerd liggen de 755 nog niet gebundelde artikelen Nog niet lang geleden vertelde Marnix Gijsen in een gesprek dat hij geen heil ziet in het schrijven van omvangrijke boeken. „Een boek kan bij mij drie keer langer zijn, maar ik schrijf zo beknopt mogelijk. Ik ben van mening dat men een goed boek in een avond moet kunnen uitlezen. Ik kan natuurlijk een turf schrijven, maar ik heb daartoe geen lust”. Onlangs is zijn roman De kroeg van groot verdriet bij Meulenhoff te Amsterdam verschenen en het lijkt gerechtvaardigd de proef op de som te nemen. Het had overi gens net zo goed minder recente, zo men wil oud werk kunnen zijn, want Marnix Gijsen legt zich steeds een straf regime op waar het zijn woordgebruik be treft. van Vlaams schrijver Opnieuw sterke roman 1 M 126 FERNAND AUWERA echtgenote uit. L. CEES STRAUS. CEES STRAUS J Wanneer ik hem opbel om een afspraak te maken voor een gesprek, reageert hij niet onverdeeld enthousiast. „Daar voel ik niets voor”, zegt hij vriendelijk doch beslist. Publiciteit kan hem de laatste jaren oes'olen worden. Uiteindelijk nodigt hij me toch uit eens langs te komen. Jan de Cler”, vermeldt de naamplaat in de Amsterdamse De Lairessestraat, „huisarts”. Jan de Cler: wie kent hem niet? Hup Holland Hup, Negen Heit De Klok, Loere aan de Hor noem maar een paar succesvolie radioprogramma’s musketiers” en „De Wadders”. Over dat laatste: „Dat was een prachtig verhaal. Het speelde zich af op Rottemer Oor, waar de BVD-agent Neutepikker achter een subversieve aktie aangaat. Daar kwam ook de Rotterdamse particuliere detective Piet Loeres in voor, bekend van zijn aforismen. Die aforismen ga ik trouwens nog eens bundelen en laten uitgeven. Ik moet er even mee leuren”. Nadat hij in 1951, in verband met zijn studie, de KRO had verlaten om free lance te gaan werken, maakte hij voor de VARA het programma over het plaatsje Loere aan de rivier De Hor. Befaamd om de stationskreet „Koffie om een leze komt ment komt Eigenlijk blijft die teneur ook voort durend aanwezig in de volgende stukjes. Wanneer hij me komt afhalen in de wachtkamer, waar ik in het gezelschap van de laatste patiënt van die dag de gebruikelijke stapel auto-kampioenen heb doorgenomen, herken ik hem niet direct. „Daar ben ik erg blij mee”, glimlacht hij. „Ik word ook op straat gelukkig niet meer herkend. Kortgeleden zag ik een echtpaar speciaal oversteken naar de kant waar ik liep. Toen ze dichterbij waren gekomen, zei de man tot zijn vrouw: „Kom maar mee hoor, hij is het niet!” mee te nemen, broodjes om weg te gooien!” Het is dus een hele serie programma’s geweest, maar echt missen doet hij die jaren niet. „Goed, ik ga op 9 mei dat „Spreekuur” doen. Daarin presenteer ik plaatjes en beantwoord ik vragen. Er zullen er wel bij zitten over medische dingen, maar ik ben niet van plan om daar op in te gaan. Mensen die daarmee aankomen zal ik verwijzen naar hun huisarts. Het lijkt me wel leuk om dat programma te doen. Maar ik heb niet de ambitie weer een heel programma op touw te zetten. Daarvoor ben ik er te lang uit geweest. Kijk, zo’n programma dirigeer je met je achterhoofd, met de Hoewel ze veel afstandelijker zijn ge schreven (en daardoor, ook gezien de vaak pertinente oordeels-stelling minder echt aandoen) zijn niet de uiteindelijke resultaten voor de buitenwacht belang rijk, maar blijft het bijna altijd bij een koele, onaangedane registratie. Gijsen is voortdurend nieuwsgierig naar de mens achter zijn dagelijkse facade, een karaktertrek waaraan hij zijn eigen inbreng ondergeschikt maakt. Gijsen lijdt mee als de men sen om hem heen lijden, zoals zove- len doen die de Pink Poodle bar (de Wat staat er dan allemaal in De kroeg van groot verdriet? Het is het derde deel van een serie van vier over zijn leven in de Verenigde Sta ten. Gijsen heeft in dit land 15 jaar gewoond, er gewerkt als honorair ambassadeur voor de Belgische staat bij de Verenigde Naties. Het paard Ugo („een van de boeken die me het meest bijstaan”), Harmagedon, geven voorbeelden van wat hij daar mee maakt, vooral wat hem in anderen treft. Dat was vroeger wel anders. „Ik heb altijd met foto’s in de krant gestaan. Ik heb dat altijd min of meer storend gevonden. Als ik bijvoorbeeld even zat te lezen in hotel Polen, kwam er een man op me af en zei: Meneer, hoe doet u dat nou mèt die voetballiedjes? Je was een prostitué van het publiek. In het begin in 1946 was het nog niet zo erg. Maar zodra ze me herkenden, was het: O ja, die is van de radio; dag Jan, ik kom even bij je zitten. Daar ben ik nu gelukkig van af”. En omdat hij dat graag zo wil houden is het plaatsen van een recente foto „uitgesloten”. Het is jammer dat Auwera na een sterk begin verdrinkt in een veelheid van ideeën. Misschien kan hij dit boek nog eens bewerken door er minstens de helft uit te schrappen. Dat zal heus geen litteken nalaten. Amerika zelf komt in dit boek nauwelijks ter sprake, dan alleen in een negatieve afschildering. Gijsen’s café-gezelschap komt vrijwel zonder uitzondering uit Europa, „wrakhout uit de Styx”, zoals hij het noemt. Een goed gesitueerde neger komt op een avond de zaak binnen. Niet vanwege discriminatie om zijn huidskleur ver laat hij het café voortijdig, maar omdat hij geen aansluiting heeft met dit gezamenlijke lijden om het verle den. snijden. Een leidt tot een bevredigende Sex vormt Toch overheersen particuliere pro blemen nooit de lotgevallen van de mensen om hem heen. Als zijn over buurvrouw aan het slot van de ro man op een avond urenlang onrustig rondloopt en tenslotte naar bed gaat na twee doses pillen te hebben geno men, volgt een tragi-komische tocht van de schrijver langs de concierge van de bewuste flat - die hem als een gek afdoet - en de plaatselijke politie die al evenmin interesse heeft. De volgende dag vermeldt de krant dat „een talentvolle televisie-actrice is overleden aan een overdosis slaap middelen”. Gijsen is opnieuw de geëngageerde getuige van het groot verdriet. Het moet Auwera op een gegeven moment zelf zijn opgevallen, want 40 bladzijden voor het slot schrijft hij als rechtvaardiging voor het laatste deel van de bundel in een voetnoot: „Ik weet dat ik naar aanleiding van deze teksten, terecht, beschuldigd zal worden van na- velkijkerij, narcissisme, zelfmedelijden, zelfoverschatting, exhibitionisme, etc. Daarom zeer bewust en wel overwogen dit stukje(. kroeg van groot verdriet) bezoeken. Met een minimum aan woorden por tretteert hij het trieste groepje men sen dat hier avond aan avond de eenzaamheid komt wegdrinken. Een dokter, die de gaskamers van een concentratiekamp als toeschouwer heeft overleeft. Of Klari, een Hon gaarse, die tijdens de oorlog in een kelder ondergedoken, keer op keer de brute avances van een Tartaar moet ondergaan. Of Agi die in dezelfde oorlog de H van hoer op haar borst krijgt getatoeëerd. Gijsen beschrijft ze eigenlijk niet eens, hij neemt hun pijn over, lijdt voor hen zonder daar voor in pathetiek te vervallen. Opnieuw volgt een operatie voor de veel geplaagde auteur, nu met als resul taat dat zijn lid weer tot normale pro porties wordt teruggebracht. Maar de kans is echter groot dat hij blijvend impotentie zal behouden. Al lijkt het een wat minder fris onderwerp, Auwera schrijft er over met een grote dosis integriteit en oprechtheid. Het ideaal van de man die zich persé bij de vrou wen wil waarmaken, wordt nergens op gevoerd. Dat zijn gebrek echter een voortdurende zorg wordt, die tot een alles overheersende nood gaat leiden, ligt „We beginnen de dag” mag een opge wekte titel zijn, maar hij krijgt een cyni sche onaertoon als we weten dat het gaat om een in wezen slecht verlopend genezingsproces. Auwera verwerkt het verslag van dit proces in een korte roman, dat het eerste deel van dit boek vormt. Het middendeel bestaat uit tien tallen uiterst korte verhaaltjes over her inneringen, beslommeringen, overpein zingen en filosofietjes die hij opdeed tijdens zijn genezing. Het boek wordt afgerond met een novelle die ook al uiteenvalt in een reeks hoofdstukjes. De ziekte die Auwera overkomt krijgt als het ware rampzalige gevolgen. In een periode die 13 jaar geleden begon, ont staat een oogontsteking. Er volgt bezoek aan een specialist, maar de man is niet Jan de Cler half mei wordt hij zestig jaar en dat is niet aan hem te zien begon zijn radiocarrière als medewerker bij KRO’s „Negen Heit De Klok” van Herbert Perquin. Zijn collega’s waren Alexander Pola en Dico van de Meer met welke laatste hij later „Hup Holland Hup” op touw zette. „Ik weet niets van voetbal. Het heeft me nooit geïnteresseerd. Dico, van wie het idee was, moest dus zorgen dat ik niet ineens buiten spel kwam te staan. Later werd dat Emil Lopez. We maakten de tekst tijdens de wedstrijd in de studio en dan was het maar afwachten wat Pagano zei. Soms begon ik al vast van te voren. Dan schreef ik al een heel couplet over het zonnetje dat zo lekker scheen. En dan beide Pagano en die zei: Dag Jan, het stortregent hier!” „Voor die voetballiedjes was enige vaardigheid in het langademig zingen vereist. En ik had en heb een tamelijk goede ademhalingstechniek. Ik heb eens een nummer gezongen dat De Bariton heette. Daarin zong ik in één adem 120 lettergrepen. Dan moet je wel kunnen articuleren, want anders versta je er niets van”. Hij zingt een gedeelte voor. Het lijkt sterk op de techniek die het cabaret Don Quishocking hanteert. „Precies. Ik ken ze goed, ze komen wel bij mij over de vloer. Ze vroegen wel eens dingen aan me. Tja, je moet wel eens een plantje plukken, wil je wat meenemen”. Van de programma’s waaraan Jan de Cler meewerkte, noemt hij meer „Buffalo Bill” (een jongeren programma), een parodie op „De drie stopwatch in je hand. Die routine ben il kwijt.” Over het verschil tussen de radio van toen en die van nu: „Het leuke van vroeger is, dat het een pionierstijd was. Nu is het een jungle met commerciële tendenzen. Vroeger waren er óók mensen die een bloemenruiker stuurden om erin te komen, maar daar gingen we niet op in. We wilden pionieren. Wij hebben bepaalde dingen erin gebracht, zoals bijvoorbeeld een snelle manier van programma’s brengen. Geen item was langer dan twee en een halve minuut. Dat ging dus van klats, klats, achter elkaar door. Zo konden we in één uur dertig onderwerpen aansnijden; gekke actualiteitjes. Het unieke, het nieuwe was ook dat we als eersten ook de KRC zelf en de KVP mochten hekelen. Daarvoor hadden we de toestemming van de directie en het.bestuur. Later kwam dat veel meer in zwang. Dat je dus, om het op zijn Rotterdams te zeggen, op je eigen nest mocht schijten”. En de programma’s van tegenwoordig? „Ik kom geen programma’s meer tegen die er ergens op lijken. Er zijn nu voornamelijk platenprogramma’s. „Music AH In”, op de televisie, vind ik een erg goed programma. Het minste kijk ik naar hef nieuws. Wat heb ik eraan om tegen een porum met een naambordje voor zich tc kijken. Als er een huis is ingestort, dan wil ik dat huis zien instorten. En de actualiteitenprogramma’s vind ik ook niets. Brandpunt, een programma voor onmondige mensen. U hoeft niet te denken, dat doen wij wel voor u”. Wat is precies het verschil? Bijvoorbeeld met het oog op wat Alexander Pola nu doet. „Wat wij vroeger deden ook- met Alexander Pola was hekelen alléén om de woordspeling. Het ging gewoon om het gekke. We maakten geen ménsen belachelijk. En dat doet hij nu met Farce Majeure wel. Het is toch een heel andere vorm, zoals we het vroeger deden”. Jan de Cler is overigens een veelzijdig man. Hij begon na zijn schooltijd als reclameontwerper, werkte tijdens de oorlog als kunstschilder (en was toen lid van het Amersfoortse Kunstschildersgilde), begon kort na de oorlog aan zijn radioloopbaan, waarna hij zijn huisartsenpraktijk opnam. Jan de Cler: „Ja, ik ben telkens veranderd door de omstandigheden. Toen er in de oorlog geen papier meer was, moest ik door het verkopen van schilderijen aan de kost zien te komen. Je wordt opgejut door de omstandigheden. Te bedenken dat ik liedjes over voetbal schreef, terwijl voetbal me nooit heeft geïnteresseerd”. Terugkijkend op zijn radioperiode tenslotte: „Het was een plezierige tijd, maar nogmaals ik mis het niet. Ik heb zevenduizend liedjes gemaakt. Ik zou niet weten waar ik nog over zou moeten schrijven. Ik zal dus geen come back maken. Tenzij financiële omstandigheden me daartoe dwingen, haha”. Daar is onlangs een nieuwe bundel bij gekomen, „We beginnen de dag opge ruimd en lopen rond de tafel”, waaruit bovenstaand citaat komt. Het is als Ge mini Literaire Paperback uitgegeven door De Standaard in Antwerpen. Men mag Auwera terecht een vlijtig schrijver noemen, maar als meer boeken lijkt ook dit nieuwe werk aan een al te volumi neuze inhoud. Zodat je halverwege door de bomen het bos niet meer kan zien, anders gezegd door de omhaal van woorden en te veel ideeën op mini formaat niet meer de bedoeling kan ontwaren die Auwera toch met dit boek voor ogen moest staan. Wordt het eerste deel van het boek nog bepaald door Gijsen’s visie op zijn medemensen en de schrijver zelf grotendeels buiten schot blijft door zich achter zijn krantje te verschui len als zich een gesprekspartner aan dient, het tweede deel verloopt an ders. Hier is Gijsen een wezenlijk onderdeel van het wrakhout gewor den door zijn eigen sores, ontstaan_na een scheiding, aan te breuk met een vrouw korte reeks nimmer amoureuze contacten. steeds een vernedering, voor de vrou wen die de oorlog in de meest letter lijke zin lichamelijk moesten onder gaan of voor de man voor wie elke andere vrouw dan de oorspronkelijke slechts surrogaat is. Hoe gering ook de omvang mag zijn, Gijsen’s zeggingskracht in dit boek is weer optimaal. Er is geen enkel woord overbodig, bijna iedere zin heeft een maximale spannings- kracht. Van experimenten in de taal heeft Gijsen nooit gehouden, zijn taal is in feite een doodgewone, zonder dure woorden, begrijpelijk voor wie het maar wil lezen. Wat misschien ook de reden is dat Gijsen nog steeds zo’n populaire schrijver is, dat zijn Klaaglied om Agnes na bijna 25 jaar nog immer op het lijstje van de modernen op de middelbare school kan staan.; Marnix Gijsen instigeert niet, insinueert niet, zijn bedoelingen gaan ogenschijnlijk niet verder dan „lees maar, er staat wat er staat en dat is het enige dat ik wil vertellen”. Gijsen vertegenwoordigt die ene pij ler van de Vlaamse literatuur, het pure realisme, het vertellende. Met natuurlijk het behoud van zijn eigen stijl. Het fantastische genre van Hugo Raes of Hubert Lampo is hem te enenmale vreemd. voor de hand. Temeer daar de auteur nog moet uitzieken en al gauw in passi viteit dreigt te vervallen. Bekenden die onwetend van de laatste fase in het ziekenhuis naar zijn gezondheid in formeren, worden met hun vragen een ware kwelling, omdat hij nauwelijks met het geval voor de draad wil komen. Als tenslotte totale genezing volgt, constateert Auwera bij zichzelf nauwe lijks vreugde, eerder ontgoocheling. Wat overblijft is toch wel diep bij hem ingevreten, „Littekens, niet alleen op de penis”. uit de jaren vijftig en1 hij heeft er mee te maken. In 1957 keerde hij de ether definitief de rug toe. Hij studeerde toen al twee jaar medicijnen. Ruim tien jaar heeft hij nu zijn huisartsenpraktijk. Het leven dat hij leidt in zijn vrije tijd schildert en tekent hij bevalt hem uitstekend. Zijn radiotijd mist hij niet. Toch was hij voor één keer weer te beluisteren, op 9 mei was hij gastpresentator in het radioprogramma „Spreekuur”. En dat heeft, zo verklaart hij nadrukkelijk, niets met geneeskunde te maken. zo gespecialiseerd dat hij afdoende hulp kan bieden. De volgende arts trouwens ook niet en er volgt door de jaren heen werkelijk ellendige tocht langs tal- medici. Tot tenslotte glaucoom wordt geconstateerd- Daarbij kan het oogvocht door een verstopping niet meer weglopen en het hoopt zich op achter de oogbal. Wat een sterke druk op die oogbal ter gevolge heeft, met als bijko mend feit de kans op beschadiging van het netvlies. Opname is geboden en de operatie verloopt wat het gezichtsvermo gen betreft gelukkig gunstig. Maar te vens doet zich het nare bijverschijnsel voor dat de patiënt met een forse erectie uit de narcose bijkomt. Het blijkt een zogenaamd priaprisme te zijn, een opeenhoping van bloedklontertjes die ontstaat na een onjuiste narcose.behan- deling. Vergeleken bijvoorbeeld met De grote god Pan is dit nieuwe werk maar een paar bladzijden dikker, om precies te zijn telt De kroeg van groot verdriet 127 bladzijden. In de laatste alinea verklaart hij zijn gebrek aan tevredenheid met de gene zing: „Mogelijk dat ik me nu de vraag stel of ik eigenlijk niet iemand ben die gefascineerd wordt door alles wat te maken heeft met twijfel en mislukking. Heb ik dat gevoel van onzekerheid, twij fel, isolement, niet broodnodig als prik kel om iets te doen? Word ik niet aangetrokken door de mislukking zoals iemand met hoogtevrees door de af grond?” Elk van die drie facetten, onzekerheid, twijfel en isolement worden in dit ver slag uitvoerig behandeld- Wie zich af vraagt hoe uiteindelijk de echtgenote van de schrijver op zijn impotentie rea geert (een niet ongewone vraag toch) komt dan al snel bij schrijvers isole- Dat wil zeggen, de vrouw op dit punt helemaal niet ter sprake, ze wordt gewoon doodgezwegen. Auwera verklaart een solitair te zijn. Wat zijn ziekte voor gevolgen voor de ander heeft, dat vraagt hij zich nimmer af. fi:

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1975 | | pagina 25