Gerard
Vaders
Zuidmolukker Eli tijdens een van die eindeloze nachten:
I
I
„HET IS NU TIJD VOOR SCHIETGEBEDJE”
dit*
DOOR
DO
n
DINSDAG
1 6
DECEMBER
1975
16
;S-
On
Hoofdredacteur van het
Kans voorbij
Nieuwsblad van het Noorden
Gestorven
Een beroep
Vuile jurk
Een jas
Hoe
Niei
Bijbel lezen
„Het moet”
Kalm
Krankzinnig
Ontspanning
Spanning steeg
Schiphol
Doorgezakt
Het eerste en langverwachte
levensteken van buiten is
er
de ki
een
c
Toen stond hij
wij vragen daar begrip
zo
De
trouwens
metei
gezic]
die o
spoor
tussei
niet
berke
tier h
bruin
kwam staan en mij in het donker minu
tenlang aanstaarde zonder iets te zeggen.
En zo gingen we de nacht in. Een
uiterst koude nacht. Ik vroeg aan Paul:
„Kun je mijn jas van voren halen? Die
is daar blijven liggen”. Hij maakte een
verontschuldigend gebaar. „Die hebben
we gebruikt om het bloed van de ma
chinist op te vegen”. Ik heb het geweten,
mijn lijf schudde van de kou. Later
Tien minuten later is er het eerste,
lang verwachte levensteken van buiten.
Uit het duister komt een stem door de
megafoon: „Er is geen machinist om de
trein verder te brengen. Met de Neder
landse Spoorwegen zoeken we naar een
andere hoofdmachinist, die als vrijwilli
ger naar de trein wil komen. We zoeken
contact met jullie. Geef een lichtsignaal
ten teken dat u ons verstaan hebt. Dan
kunnen we onderhandelen over uw ei
sen. pit is een mededeling van de burge
meester van Beilen”.
Speciaal geschreven voor de bij de Ge
meenschappelijke Pers Dienst aangesloten
bladen. Gehele of gedeeltelijke overname
is nadrukkelijk verboden.
zwarte kapersmutsen over de ogen trek
ken, beginpen de harten sneller te klop
pen en worden de handen vochtig.
Maar hij voegde er ook aan toe: „Bij
ons gaat de emancipatie zó ver, dat wij
ook vrouwen doodschieten”
Wij voelden
mende 24 uur
Toet
op het
en he
stuk 1
nika I
Er v
van h<
Toe
de ko
maan
kend
Specii
meen:
blade
is nat
daart
sen 5
en le]
Dai
het li
discij
het g
het 1:
en er
dinnt
wel r
durei
lighe
Gren
maga
dond<
de gi
Pai
teren
bleek
laten
gel si
rek i
Gron
een s
van 1
en „1
wat 1
Ev
gin v
Gew<
hevel
wond
de w
wond
ontst
De e
kraner
was m
decor
werd
einde
Ongeti
maar
toneel,
loop v
zij d:
tracht
een s
iemani
terd, l
kerhei
spel. I
Toen iets na vier uur ’s middags
mijn plaats als levend schild werd
ingenomen door iemand (ik dacht
de heer K. Wielinga uit Haren, die
al een paar keer op mijn aflossing
had aangedrongen) lag het patroon
voor de komende dagen vast. Aan
elke zijde van de wagon waren de
achterste vier banken voor de Mo-
lukkers gereserveerd. Alle passa
giers hadden een vaste plaats. Daar
kwam verandering in, óf omdat (om
wat voor redenen dan ook) de Mo-
lukkers iemand ergens anders neer
zetten, wat enkele malen gebeurde,
óf omdat de afgeloste (schild)wacht
op de plaats van zijn opvolger ging
zitten.
Het had iets van een gospeldienst. Ieder
een voelt zich op de een of andere
manier verbonden met wat er gebeurde.
vrouw moest zeggen. Zij stuurden ons
naar onze plaatsen, een bank verder.
Toen ik opstond zei een van de jongens:
Die avond begint het mis te gaan met
opaatje en omaatje, het predikanten
echtpaar Barger uit Zutphen; hij 84 en
zij 83 jaar. Patje en Bé zoals zij elkaar
noemen, waren voor de doop van hun
kleinkind naar Haren gekomen en doch
ter, Mia’ had ze op de trein gezét. Later
zou omaatje innig tevreden zeggen: „Het
is maar goed dat Mia dat gedaan heeft,
anders zou ze nu denken dat wij met
pech aan de auto langs de kant van de
weg staan”.
Later zou Wientje Kruyswijk vertel
len: „Paul stond bij mij en zei: „Ik kon,
ik kon niet, maar ik dacht verdomme
het moet”. En kwartier later kwam Paul
naar Riet Overtoom toe die zacht huilde.
„Was het uw man?”. Ik zei: „Nee, het
was een heel goede vriend. In werkelijk
heid kende zij hem slechts deze twee
dagen, maar in deze omstandigheden
werd iemand inderdaad in die tijd een
goede vriend. Paul: „U kijkt of u ons
haat”. Wat kon ze zeggen? Riet: ,,Ik voel
geest van: we halen ze, maar we bren
gen ze ook terug. Er waren ontzaglijk
veel baby’s aan boord geboren. Toen we
in IJmuiden aankwamen, kwamen de
meisjes van het VMV aan boord om ze
op te halen. Ze paradeerden voor „Poly
goon”.
De teleurstelling onder passagiers en
kapers was groot. Een kaper mompelde:
„Wat een klote-burgemeester. Waarom is
Den Uyl en niet, of Van Agt”, vroeg
iemand in het donker. Het begon nu bij
een aantal mensen te dagen dat dit wel
eens een minder simpele affaire zou
kunnen worden dan ze dachten. Zo van
een betreurenswaardig incident. Maar
morgen beter.
Het leek Grote Verzoendag. Een ver
zoenend gebaar was dat de uitputtende
en vernederende „schild”-dienst werd
opgeheven. Wat kon er nog gebeuren? ’s
Middags probeerden verscheidene passa
giers boodschappen per telefoon naar de
buitenwereld over te brengen, maar de
stompzinnige bureaucratie of de stomp
zinnige orders van boven hielden dit
tegen. Laurier, Timmer en Prins pro
beerden het ieder op hun manier.Dit
leidde tot geprikkelde gesprekken.
Timmer: „Wat voor een soort mens
bent u?” „O, bent u een politieman, voor
mij bent u een onmens”.
Dit werd pas van belang toen Eli na
een uur of drie, terwijl hij mij wat
melk gaf, toevoegde: „Het is nu tijd
voor een schietgebedje”. Dat gaf mij te
denken, zoveel zelfs dat ik ervan over
tuigd raakte dat zij iets met mij voor
hadden en dat kon maar één ding bete
kenen. Zij lieten mij tot acht uur staan.
De laatste vijf uur waren een vreemde
mengeling van slapen (ondanks alles),
uiteraard maar enkele seconden want
prompt viel ik om tegen de harmonica-
zijkant. Mijn vluchtkansen berekenend
en mij voorbereidend op mijn dood.
Halverwege de nacht kreeg ik last van
m’n buik. Toen ik van de wc terug
kwam, zei Paul. „Hier is een geneesmid
del Smeer het op uw plaats die pijn
doet, dan wordt die warm.” Het hielp
inderdaad. Ik rook aan mijn hand waar
mee ik gewreven had. Hij had de geur
van klapper en nootmuskaat. De eerste
dag van de kaping is voorbij. Er zouden
er nog vele volgen, maar niemand besef
te hoeveel.
kreeg ik van iemand een jas. Het leek
wel een militaire. De volgende ochtend
realiseerde ik me- dat dit de jas was van
de militair die ’s middags was doodge
schoten.
Intussen gaat het leven verder. Hans
Prins stelt een lijst samen van medicij
nen die de mensen gebruiken. Tegen
twaalven worden de laatste bewaarde
boterhammen verdeeld. Ik krijg er ook
een, maar mijn maag is samengetrokken,
zodat ik ondanks mijn honger hem met
moeite door de keel krijg.
echter dat de eerstko-
er niets zou gebeuren.
Hoe- vreemd het ook is, er worden weer
grapjes gemaakt. Het Rode Kruis had
een paar pakjes sigaretten meegegeven.
Ik zei: „Vanaf dit moment zal men mij
voortdurend rokend aantreffén”, waarop
mevrouw Overtoom zei: „Doe maar, ik
ga wel ,niet roken” zitten”.
„De liefde is geduldig, vriendelijk en
niet jaloers. De liefde vervalt niet in
grootspraak en doet niet trots, is niet
grof en egoïstisch, wordt niet geprikkeld
en rekent het kwaad niet aan”. En: „Zij
geeft het nooit op: zij blijft geloven,
hopen en vertrouwen”, maakt een diepe
indruk. Daarna sprak hij een gebed uit
in de geest van: wij zijn allen zondaars,
wij verdienen geen van allen grote ge
nade. Laten wij bidden dat Hij ons
veilig thuis brengt; passagiers en kapers.
Om de zoveel tijd groepten de Zuid-
molukkers samen, klonken opgewonden
instructies in het Maleis door het luid-
sprekersysteem, grepen zij hun wapens
vastberaden beet en stormden door het
gangpad. Dat verwekte angst. Nog meer
angst veroorzaakte het tikje op de
schouder. Wat hield het in? Die hele
woensdag was het nog omdat de
,.Schild”-wacht moest worden afgelost.
Dan was er de honger natuurlijk.
Sommigen hadden wat appels of een
pakje brood of een stukje worst. Men
was er Hollands zuinig op. Voordat de
worst werd verdeeld, was er uren over
gepraat. Om 19.10 uur was het zo
ver.
geval van een schietpartij plat op de
grond te gaan liggen. Zei een 74-jarige,
wat erg egocentrisch uitgevallen me
vrouw: „Dat doe ik niet, want dan
wordt mijn jurk vuil”. Anderen zaten
woensdag nog te filosoferen of zij recht
zouden hebben op smartegeld. Maar de
meesten telden de uren in angst en
spanning.
Zes uur was nog altijd het record, dat ik
overigens zelf zou breken. Twee, drie
uur was nu de normale tijd, al werd de
tijd wat slordig toegêmeten. Intussen is
de executie van twee gijzelaars doorge
sijpeld en dat heeft bij de meesten de
bodem onder hun zekerheid weggesla
gen. Nu het ondenkbare denkbaar is
geworden, wordt aan niets anders ge
dacht. Elke beweging van de kapers
wordt afgetast op haar betekenis. Als ze
lachen, is er opluchting. Als ze hun
Misschien in mindere mate bij de
vrouwen, maar er is geen zekerheid. Wel
gaf Eli met de donkere bril een van de
vrouwen zijn das toen zij het koud had.
Tegen vijf uur, het was al stikdon
ker, deed een van hen op zachte toon
een mededeling: Geen paniek en zo. Er
kwam ook het woord „gestorven” in
voor. Ik vroeg aan Hans Prins: „Wat zei
hij?” Hij fluisterde terug: „Ik dacht dat
hij zei; We zijn al een beetje gestorven,
dus het kan ons niets meer schelen”.
Ondanks de voortdurende controles
slaagde ik (zoals bijna iedereen die zo
gezeten had) erin de touwen losser te
maken. Als ik zou willen, zou ik mijn
linkerhand vrij kunnen maken. Doordat
de vorige keer mijn huid was doorge
schuurd hadden zij nu rood-bonte zak
doeken om mijn polsen gedaan voor zij
mij boeiden, daardoor had ik enige
speelruimte.
Die avond begon het. Er was een vaste
regeling voor de gang naar het „kak-
hoes”, de wc. Men vroeg een Molukker:
„Kan het?”, die vroeg de man bij de wc
of iemand kon komen; alleen als er een
bevestigend antwoord kwam ging het
door. De kapers wilden geen verrassing
en de gang moest vrij blijven. Maar die
avond ging opaatje dwars tegen het
reglement in. Hij stónd op. Djerrit zei
niet onvriendelijk: „Opa ga zitten”. „Nee,
nee”, zei hij, „wij moeten uitstappen, wij
moeten op bezoek weet je”. Met slaap
pillen en valium die het Rode Kruis had
meegebracht, bracht „dokter” Prins hem
tot rust.
’s Middags had Paul mij al ver
teld: „Mijn vader is door de Jappen
gebaar van een zwaard dat een hoofd
afslaat omdat hij het portret van
koningin Wilhelmina had verborgen”.
Het vreemde was, dat maar weinigen
begrepen wat er die middag was voorge
vallen. Dat maakte de trein tot een ware
spooktrein: enkelen zagen als het ware
de spoken die rondgingen, velen gingen
door met hun dagelijkse leven, alsof er
eigenlijk niets aan de hand was. Nou ja,
een onderbreking, maar morgen zal het
wel goed worden.
Timmer (39) uit Assen op. Hij stelt voor
een stuk uit de bijbel te lezen en een
gebed uit te spreken. Hij las 1 Korintiërs
13: „Al spreek ik de talen van mensen
en engelen, als ik de liefde niet heb ben
ik niet meer dan een galmende gong of
een rinkelende bel”. Vooral de passage:
De vraag blijft: komt er een bus ja of
nee. Het schijnt beloofd te zijn maar de
schemer gaat over in duister de kans
is voorbij. In de trein is de teleurstelling
moeilijk te verwerken. Sommigen staren
apathisch vor zich uit De zeventien
jarige Irma Martens uit Beilen, die op
weg was naar de havo in Hoogeveen en
die gisteren nog in zorgen zat over een
proefwerk dat zij zou missen huilt
zachtjes voor zich uit: „Waarom stuurt
Den Uyl toch geen bus, waarom toch
niet”.
De Molukkers liepen veelvuldig door
het gangpad. Het geweer of de „sten”
steil vooruit. Een van hen bevestigde een
lamp aan een tl-buis, die al direct ’s
morgens waren uitgedraaid. Hij straalde
rood licht uit, wat een spookachtige
sfeer verwekte, die nog werd versterkt
doordat de kapers van tijd tot tijd in
het Maleis mededelingen over het luid-
sprekersysteem aan elkaar doorga
ven.
bijverschijnselen die op het hart wezen,
mevrouw G. J. Janssen-Pullen uit Hen
gelo, uitgenodigd mee te gaan. Ze zou
den tegen haar gezegd hebben: „Wij
zullen u uit uw lijden verlossen”. Maar
ze kwam terug. Laurier zei ook: „Een
van hen tikte mij op de schouder en ik
was al op weg naar voren”. Maar drie
mannen hielden halt bij Bert Bierling;
die maakte toen het gebaar van „ik”?
Hans Prins trok Molukken-leider Paul
op zijn knieën en hij huilde aan zijn
schouder. Op verzoek van de kapers las
Walter Timmer psalm 25: „Zie op mijn
ellende en mijn moeite en vergeef al
mijn zonden. Zie hoe talrijk zijn mijn
vijanden en met welk een boosaardige
haat, haten zij mij”. En de laatste kreet:
„O God, verlos Israël (lees Zuidmoluk-
kers) uit al zijn benauwdheden”.
mij heel verdrietig”. Hij streek over
haar haar. Het was een gebaar waarin
alles tot uitdrukking werd gebracht. Ik
zei tegen hem: „Dit was zinloos. Als Den
Uyl niét voor drie doden door de knieën
gaat, dan doet hij dat ook niet voor vier
of zes of negen”. Hij haalde zijn schou
ders op: „Wiens schuld is dat dan?”
„Er is nog iemand voor u”. Trouwens
tegen Hans Prins hadden ze gezegd: „Jij
gaat als eerste”. Hij had toen voor
zichzelf uitgemaakt dat als het dan toch
moest, hij op het balkon een schuiver
zou maken en met zijn voet de spring
stof tot ontploffing zou brengen. Mis
schien zou het hem alleen een voet of
een been kosten, maar zij zouden mee
gaan.
Eén van die plannen wordt door Hans
Prins aangekaart, een beroep op de re
gering, een beroep op de publieke opinie
en op initiatief van Laurier uit Haren,
voorzitter van de BHLP, een beroep op
de vakbonden om de regering onder
druk te zetten. Het werd voorgelezen en
goedgekeurd al zijn er kreten van „Het
is nog lang niet krachtig genoeg”.
Wij leggen het plan aan de Molukkers
voor. Het komt in zoverre met hun
plannen overeen dat zij voornemens zijn
een jonge Chinees, die alleen Engels
spreekt (en ook een Engels paspoort
Woensdag was de dag, dat het besef
van de werkelijkheid langzaam begon te
dagen. Overigens niet bij iedereen ih
gelijke mate en bij sommigen zelfs
nooit. Toen op een gegeven ogenblik een
van de kapers, ik meen Eli, met de
donkere bril meedeelde dat hij een aan
val van de „terreurpolitie” verwachtte
en dat hij niet wilde dat de passagiers
daarvan het slachtoffers zouden worden
en dat hij daarom de opdracht gaf in
Hoe verschrikkelijk het ook was, er
was daarna een ontspanning. Het was
duidelijk (althans dat hoopten wij) dat
dit het uiterste was waartoe zij wilden
gaan.
Kort daarop gaf een van hen op
zachte toon een verklaring: „Wij zullen
ons desnoods doodvechten in deze trein.
Wij zullen overwinnen. Wij willen ech
ter niet dat de passagiers hierbij zullen
omkomen. Als er geschoten wordt, ga
dan op de grond liggen, uit de vuurlinie.
Wij zullen misschien moeten doorgaan
met executies,
voor”.
De nachten zijn eindeloos. Om
vijf uur ’s middags is het praktisch
donker, om negen uur des morgens
kan men pas zeggen dat het licht
is. De rode lamp hield het precies
drie nachten uit, maar daarna zorg
den de schijnwerpers van leger of
politie voor enig licht doordat zij
door de spleten of gaten in de kran
ten schenen. De „Uylskuikens”-
ogen noemden wij ze. Alleen als er
mist was, was het aardedonker. In
deze eindeloze tijd sliep men wat,
beter gezegd dommelde men wat.
Soms kreunde iemand, soms zat
iemand stil te huilen.
De middag kroop om, de spanning
steeg. Over wat er daarna gebeurde
verschillen de lezingen. In ieder geval
gingen de ijsmutsen over de hoofden,
het werd weer doodstil in de trein.
Volgens één lezing werd de vrouw die
eerder een astma-aanval had gehad met
Het wordt nooit helemaal licht in de
trein. Er is door de kranten tegen de
ramen een voortdurende schemer, die
toe- of afneemst naar totaal duister. Er
is een sfeer vol plannen.
Ik kwam naast Hans Prins te zitten,
die ik toen nog niet kende. Ongeacht
wat de Molukkers zouden zeggen, ging
hij staan en begon mijn handen, polsen,
armen en schouders te masseren. Zeker
een uur lang. Hij deed het zó intens
dat zijn zweet in het rond spatte. „Ze
hebben je goed te pakken gehad”, zei hij
van achter zijn volle, zwarte baard.
„Bent u fysiotherapeut?”, fluisterde ik,
want er was nu een algehele stilte in de
coupé gevallen. „Zoiets”, zei hij grinni
kend.
Molukkers reageerden
vreemd. Van tijd tot tijd zaten zij opge
wonden in het Maleis te praten, elke
paar minuten kwamen zij mijn boeien
controleren en het vreemdste van alles
was dat Eli zo nu en dan voor mij
Die dag viel uiteen in een aantal
krankzinnige perioden. Die zo in tegen
spraak met elkaar waren dat het leek
alsof de tijdmachine was dolgedraaid. Ik
zat met Hans Prins (die meestal elders
medische bijstand gaf) tegenover Riet
Overtoom uit Annen (man en twee kin
deren thuis; zij zou haar moeder helpen
verhuizen naar een bejaardentehuis) en
Bert Bierling (een 33-jarige econoom uit
Sappenneer en vader van twee kinderen,
van vier en anderhalf jaar). De spanning
was die ochtend te snijden. De Moluk
kers liepen heen en weer, hun wapen
onder de arm geklemd. Wij probeerden
grapjes te maken Meest cynische. Als
iemand melk op zijn broek morst zegt
hij: „Ach, geeft niet, deze vlekken gaan
er bij de stomerij wel uit. Als het maar
geen bloedvlekken worden”. Of: „Ik ga
een klacht indienen bij de spoorwegen,
want het spoorboekje klopt niet”. De
boodschappen stromen intussen uit de
luidspreker. Om half elf versta ik: „Bus
sedatang” of zoiets (de bus komt). Om
elf uur het geluid van een hefschroef-
vliegtuig. Het gerucht wil dat Manusa-
ma, de president van de republiek der
Zuid-Molukken, wil bemiddelen maar
dat zij dit afwijzen.
Om kwart voor twaalf staat Walter
Het
surpri
ting i
teken!
school
hij he
ven; 1
moeili
I woord
mer
schoer
den...”
Toen ik om acht uur werd losgelaten,
was ik onwezenlijk kalm. Terwijl zij
met zijn allen om mij heen stonden, zei
ik: „Ik wil „de dokter” spreken”. Zij
zetten mij apart, maar Hans Prins
kwam vanzelf naar mij toe. Ik zei:
„Hans, ze gaan mij doodschieten”. Een
van de jongens, ik meende de lange
Kobus, riep: „Kunt u daar dan geen
begrip voor hebben?” Ik antwoordde dat
ik daarvoor geen begrip kon hebben.
Terwijl zij toeluisterden fluisterde ik
hem enkele dingen toe die hij mijn
heeft) naar de nabijgelegen boerderij te
sturen waar de politie haar hoofdkwar
tier heeft. Hij mag buiten hun eisen ook
ons manifest meenemen. Aanvankelijk
dreigen zij de Chinees: „Als je niet
terugkeert schieten wij een gijzelaar
dood”. Hans Prins en ik bieden aan om
in zijn plaats te gaan. Wij kunnen de
zaak toelichten. Maar Paul, met Eli de
leider van de groep zegt zachtjes: „Hij
heeft hier niets mee te maken. Hij mag
daar blijven”. Er is nog even sprake van
dat Prins met een touw om zijn middel
de politie halverwege tegemoet zal gaan
om de situatie in de trein uiteen te
zetten, maar uiteindelijk gaat het niet
door. De gedachte te moeten praten
terwijl een lange-afstands-geweer .op je
gericht is is niet zo opwekkend.
op. Niemand dorst te
kijken. Hij werd meegenomen naar het
balkon. Wij hoorden: „Knielen!” Zijn
handen werden op zijn rug vastgebon
den. Even later kwam Djerrit naar Riet
Overtoom toe en gaf haar Berts trouw
ring. Wij knepen in eikaars handen. Riet
zag lijkwit. Het leek eindeloos te duren
maar vermoedelijk waren het enkele
seconden toen klonk één schot.
Ei- is een gerucht dat er verderop bij
de overweg een bus van Ratering uit
Beilen klaar zou staan om ons gezamen
lijk naar Schiphol te vervoeren. Daar
zou een vliegtuig in gereedheid worden
gehouden. De kapers vragen de conduc
teur of hij de trein op gang kan bren
gen. Hij aarzelt: „Ik heb wel eens staan
kijken en weet wel zo ongeveer hoe het
moet, maar de noodrem heeft de rem
men geblokkeerd en ik weet niet hoe ik
die moet opheffen”. De kapers worden
boos maar wij zeggen: „laat het hem
proberen. U moet zijn goede trouw
voorop stellen”, maar de kapers lopen
weg en er gebeurt niets.
Voor het predikanten-echtpaar improvi
seerden wij met koffers een bed. Omdat
er in het midden toch een gat overbleef
dat niet geheel met jassen kon worden
opgevuld, ontlokte het omaatje de opmer
king: „Wat heb jjj een vreemd bed ge
kocht, Het middenstuk ontbreekt”. Maar
de eerste nachten gaven wel veiligheid.
Iedereen schoof heen en weer, trachtte
warm te blijven en niet te veel te
denken. Maar het ergste wat kon gebeu
ren was twee of drie uur op „schild”-
wacht.
Donderdag werd ik door Eli (althans
heb ik zijn naam verstaan) gewekt.
Ik keek automatisch op mijn horloge.
Het was één uur. „Naar voren?”, vroeg
ik, want daar was ook zo’n post. Alleen
zat men daar vastgebonden op de plaats
van de machinist. „Nee”, zei hij. „Andere
kant”.
Toch had één van hen hem verstaan.
..Bedankt”, zei hij. „Wat zei u dan?”
Maar hij antwoordde niet. Waarschijn
lijk had hij gezegd: „Er zijn al enkele
mensen gestorven”. Even later begon een
van hen een Ambonees liedje te zingen.
Ondertussen kabbelde hier en daar het
gesprek voort. Over onbelangrijke, hui
selijke dingen. Mevrouw Kruyswijk ver
telde over haar ervaringen met het
overbrengen van de Ambonezen naar
Nederland. „Ach. Nederland is wel dege
lijk tekort geschoten. Ik heb ze in ’51 uit
Indonesië gehaald met de „Atlantis” en
de „Oranje”. Vooral de Atlantis was een
gewoon troepenschip. Het ging in de
Ik werd nu vastgebonden met het
gezicht naar de coupé en er stond een
koffer op zijn kant waar ik op moest
zitten. Het was geen verbetering met het
staan. Want ik zakte er snel doorheen
waardoor mijn stuitje (sinds ik het een
keer brak toch al een kwetsbaar deel
van mijn lichaam) in de knel kwam. Op
den duur was de pijn niet te houden en
moest ik gaan staan. Vrijwel steeds
kwam het bevel: „Zitten”.
Een van de eisen was: megafoons.
Zij komen, maar bovendien komt een
veldtelefoon waardoor een directe ver
binding met de politie tot stand komt en
verder voedsel, en dekens van het Rode
Kruis. Brood, melk, appels en sinaasap
pels. Voor de meesten was er voor het
eerst in 28 uur eten. Het gaat niet
helemaal geruisloos. Over de luidspreker
hoor ik schelden, het bevel: „Die mensen
moeten daar weg uit het struikge
was”.
Achteraf is het mogelijk dat nog iets
anders gespeeld heeft. In het begin had
den de Molukkers laten weten: „Als er
iemand ontvlucht wordt een ander
doodgeschoten”. Het is de vraag of zij
dit serieus meenden, maar die nacht was
de conducteur ontvlucht; hij zou zich
hebben losgemaakt, de deur hebben
opengegooid en weggerend. Hij kreeg
een schot achterna. Misschien wilden zij
aanvankelijk werkelijk hun dreigement
uitvoeren en zagen zij er later bij dag
licht van af. Ik vond hun wraak
zeven uur „schild”-wacht overigens
meer dan genoeg.
Die vluchtkansen waren miniem. Mijn
linkerhand kon ik losmaken, maar mijn
rechterhand zou tijd kosten. Dan moes
ten mijn voeten los, terwijl zij ook de
deur achter mij met touw aan een
steunstang hadden vastgebonden. De zij
deuren van het balkon waren met ket
tingen afgesloten en bovendien met
springstof geboobytrapt Het zou er dus
op neerkomen dat ik door de deur
achter mij naar het bagageruim zou
moeten rennen in de hoop dat de deuren
daar niet zouden zijn afgesloten. Gezien
het feit dat zij mij elke paar minuten
kwamen controleren, was dat onmoge
lijk. De enige kans was dat zij zich wat
langer zouden verwijderen. Dat gebeurde
niet.