Gerard Vaders Zuidmolukker Eli tijdens een van die eindeloze nachten: I I „HET IS NU TIJD VOOR SCHIETGEBEDJE” dit* DOOR DO n DINSDAG 1 6 DECEMBER 1975 16 ;S- On Hoofdredacteur van het Kans voorbij Nieuwsblad van het Noorden Gestorven Een beroep Vuile jurk Een jas Hoe Niei Bijbel lezen „Het moet” Kalm Krankzinnig Ontspanning Spanning steeg Schiphol Doorgezakt Het eerste en langverwachte levensteken van buiten is er de ki een c Toen stond hij wij vragen daar begrip zo De trouwens metei gezic] die o spoor tussei niet berke tier h bruin kwam staan en mij in het donker minu tenlang aanstaarde zonder iets te zeggen. En zo gingen we de nacht in. Een uiterst koude nacht. Ik vroeg aan Paul: „Kun je mijn jas van voren halen? Die is daar blijven liggen”. Hij maakte een verontschuldigend gebaar. „Die hebben we gebruikt om het bloed van de ma chinist op te vegen”. Ik heb het geweten, mijn lijf schudde van de kou. Later Tien minuten later is er het eerste, lang verwachte levensteken van buiten. Uit het duister komt een stem door de megafoon: „Er is geen machinist om de trein verder te brengen. Met de Neder landse Spoorwegen zoeken we naar een andere hoofdmachinist, die als vrijwilli ger naar de trein wil komen. We zoeken contact met jullie. Geef een lichtsignaal ten teken dat u ons verstaan hebt. Dan kunnen we onderhandelen over uw ei sen. pit is een mededeling van de burge meester van Beilen”. Speciaal geschreven voor de bij de Ge meenschappelijke Pers Dienst aangesloten bladen. Gehele of gedeeltelijke overname is nadrukkelijk verboden. zwarte kapersmutsen over de ogen trek ken, beginpen de harten sneller te klop pen en worden de handen vochtig. Maar hij voegde er ook aan toe: „Bij ons gaat de emancipatie zó ver, dat wij ook vrouwen doodschieten” Wij voelden mende 24 uur Toet op het en he stuk 1 nika I Er v van h< Toe de ko maan kend Specii meen: blade is nat daart sen 5 en le] Dai het li discij het g het 1: en er dinnt wel r durei lighe Gren maga dond< de gi Pai teren bleek laten gel si rek i Gron een s van 1 en „1 wat 1 Ev gin v Gew< hevel wond de w wond ontst De e kraner was m decor werd einde Ongeti maar toneel, loop v zij d: tracht een s iemani terd, l kerhei spel. I Toen iets na vier uur ’s middags mijn plaats als levend schild werd ingenomen door iemand (ik dacht de heer K. Wielinga uit Haren, die al een paar keer op mijn aflossing had aangedrongen) lag het patroon voor de komende dagen vast. Aan elke zijde van de wagon waren de achterste vier banken voor de Mo- lukkers gereserveerd. Alle passa giers hadden een vaste plaats. Daar kwam verandering in, óf omdat (om wat voor redenen dan ook) de Mo- lukkers iemand ergens anders neer zetten, wat enkele malen gebeurde, óf omdat de afgeloste (schild)wacht op de plaats van zijn opvolger ging zitten. Het had iets van een gospeldienst. Ieder een voelt zich op de een of andere manier verbonden met wat er gebeurde. vrouw moest zeggen. Zij stuurden ons naar onze plaatsen, een bank verder. Toen ik opstond zei een van de jongens: Die avond begint het mis te gaan met opaatje en omaatje, het predikanten echtpaar Barger uit Zutphen; hij 84 en zij 83 jaar. Patje en Bé zoals zij elkaar noemen, waren voor de doop van hun kleinkind naar Haren gekomen en doch ter, Mia’ had ze op de trein gezét. Later zou omaatje innig tevreden zeggen: „Het is maar goed dat Mia dat gedaan heeft, anders zou ze nu denken dat wij met pech aan de auto langs de kant van de weg staan”. Later zou Wientje Kruyswijk vertel len: „Paul stond bij mij en zei: „Ik kon, ik kon niet, maar ik dacht verdomme het moet”. En kwartier later kwam Paul naar Riet Overtoom toe die zacht huilde. „Was het uw man?”. Ik zei: „Nee, het was een heel goede vriend. In werkelijk heid kende zij hem slechts deze twee dagen, maar in deze omstandigheden werd iemand inderdaad in die tijd een goede vriend. Paul: „U kijkt of u ons haat”. Wat kon ze zeggen? Riet: ,,Ik voel geest van: we halen ze, maar we bren gen ze ook terug. Er waren ontzaglijk veel baby’s aan boord geboren. Toen we in IJmuiden aankwamen, kwamen de meisjes van het VMV aan boord om ze op te halen. Ze paradeerden voor „Poly goon”. De teleurstelling onder passagiers en kapers was groot. Een kaper mompelde: „Wat een klote-burgemeester. Waarom is Den Uyl en niet, of Van Agt”, vroeg iemand in het donker. Het begon nu bij een aantal mensen te dagen dat dit wel eens een minder simpele affaire zou kunnen worden dan ze dachten. Zo van een betreurenswaardig incident. Maar morgen beter. Het leek Grote Verzoendag. Een ver zoenend gebaar was dat de uitputtende en vernederende „schild”-dienst werd opgeheven. Wat kon er nog gebeuren? ’s Middags probeerden verscheidene passa giers boodschappen per telefoon naar de buitenwereld over te brengen, maar de stompzinnige bureaucratie of de stomp zinnige orders van boven hielden dit tegen. Laurier, Timmer en Prins pro beerden het ieder op hun manier.Dit leidde tot geprikkelde gesprekken. Timmer: „Wat voor een soort mens bent u?” „O, bent u een politieman, voor mij bent u een onmens”. Dit werd pas van belang toen Eli na een uur of drie, terwijl hij mij wat melk gaf, toevoegde: „Het is nu tijd voor een schietgebedje”. Dat gaf mij te denken, zoveel zelfs dat ik ervan over tuigd raakte dat zij iets met mij voor hadden en dat kon maar één ding bete kenen. Zij lieten mij tot acht uur staan. De laatste vijf uur waren een vreemde mengeling van slapen (ondanks alles), uiteraard maar enkele seconden want prompt viel ik om tegen de harmonica- zijkant. Mijn vluchtkansen berekenend en mij voorbereidend op mijn dood. Halverwege de nacht kreeg ik last van m’n buik. Toen ik van de wc terug kwam, zei Paul. „Hier is een geneesmid del Smeer het op uw plaats die pijn doet, dan wordt die warm.” Het hielp inderdaad. Ik rook aan mijn hand waar mee ik gewreven had. Hij had de geur van klapper en nootmuskaat. De eerste dag van de kaping is voorbij. Er zouden er nog vele volgen, maar niemand besef te hoeveel. kreeg ik van iemand een jas. Het leek wel een militaire. De volgende ochtend realiseerde ik me- dat dit de jas was van de militair die ’s middags was doodge schoten. Intussen gaat het leven verder. Hans Prins stelt een lijst samen van medicij nen die de mensen gebruiken. Tegen twaalven worden de laatste bewaarde boterhammen verdeeld. Ik krijg er ook een, maar mijn maag is samengetrokken, zodat ik ondanks mijn honger hem met moeite door de keel krijg. echter dat de eerstko- er niets zou gebeuren. Hoe- vreemd het ook is, er worden weer grapjes gemaakt. Het Rode Kruis had een paar pakjes sigaretten meegegeven. Ik zei: „Vanaf dit moment zal men mij voortdurend rokend aantreffén”, waarop mevrouw Overtoom zei: „Doe maar, ik ga wel ,niet roken” zitten”. „De liefde is geduldig, vriendelijk en niet jaloers. De liefde vervalt niet in grootspraak en doet niet trots, is niet grof en egoïstisch, wordt niet geprikkeld en rekent het kwaad niet aan”. En: „Zij geeft het nooit op: zij blijft geloven, hopen en vertrouwen”, maakt een diepe indruk. Daarna sprak hij een gebed uit in de geest van: wij zijn allen zondaars, wij verdienen geen van allen grote ge nade. Laten wij bidden dat Hij ons veilig thuis brengt; passagiers en kapers. Om de zoveel tijd groepten de Zuid- molukkers samen, klonken opgewonden instructies in het Maleis door het luid- sprekersysteem, grepen zij hun wapens vastberaden beet en stormden door het gangpad. Dat verwekte angst. Nog meer angst veroorzaakte het tikje op de schouder. Wat hield het in? Die hele woensdag was het nog omdat de ,.Schild”-wacht moest worden afgelost. Dan was er de honger natuurlijk. Sommigen hadden wat appels of een pakje brood of een stukje worst. Men was er Hollands zuinig op. Voordat de worst werd verdeeld, was er uren over gepraat. Om 19.10 uur was het zo ver. geval van een schietpartij plat op de grond te gaan liggen. Zei een 74-jarige, wat erg egocentrisch uitgevallen me vrouw: „Dat doe ik niet, want dan wordt mijn jurk vuil”. Anderen zaten woensdag nog te filosoferen of zij recht zouden hebben op smartegeld. Maar de meesten telden de uren in angst en spanning. Zes uur was nog altijd het record, dat ik overigens zelf zou breken. Twee, drie uur was nu de normale tijd, al werd de tijd wat slordig toegêmeten. Intussen is de executie van twee gijzelaars doorge sijpeld en dat heeft bij de meesten de bodem onder hun zekerheid weggesla gen. Nu het ondenkbare denkbaar is geworden, wordt aan niets anders ge dacht. Elke beweging van de kapers wordt afgetast op haar betekenis. Als ze lachen, is er opluchting. Als ze hun Misschien in mindere mate bij de vrouwen, maar er is geen zekerheid. Wel gaf Eli met de donkere bril een van de vrouwen zijn das toen zij het koud had. Tegen vijf uur, het was al stikdon ker, deed een van hen op zachte toon een mededeling: Geen paniek en zo. Er kwam ook het woord „gestorven” in voor. Ik vroeg aan Hans Prins: „Wat zei hij?” Hij fluisterde terug: „Ik dacht dat hij zei; We zijn al een beetje gestorven, dus het kan ons niets meer schelen”. Ondanks de voortdurende controles slaagde ik (zoals bijna iedereen die zo gezeten had) erin de touwen losser te maken. Als ik zou willen, zou ik mijn linkerhand vrij kunnen maken. Doordat de vorige keer mijn huid was doorge schuurd hadden zij nu rood-bonte zak doeken om mijn polsen gedaan voor zij mij boeiden, daardoor had ik enige speelruimte. Die avond begon het. Er was een vaste regeling voor de gang naar het „kak- hoes”, de wc. Men vroeg een Molukker: „Kan het?”, die vroeg de man bij de wc of iemand kon komen; alleen als er een bevestigend antwoord kwam ging het door. De kapers wilden geen verrassing en de gang moest vrij blijven. Maar die avond ging opaatje dwars tegen het reglement in. Hij stónd op. Djerrit zei niet onvriendelijk: „Opa ga zitten”. „Nee, nee”, zei hij, „wij moeten uitstappen, wij moeten op bezoek weet je”. Met slaap pillen en valium die het Rode Kruis had meegebracht, bracht „dokter” Prins hem tot rust. ’s Middags had Paul mij al ver teld: „Mijn vader is door de Jappen gebaar van een zwaard dat een hoofd afslaat omdat hij het portret van koningin Wilhelmina had verborgen”. Het vreemde was, dat maar weinigen begrepen wat er die middag was voorge vallen. Dat maakte de trein tot een ware spooktrein: enkelen zagen als het ware de spoken die rondgingen, velen gingen door met hun dagelijkse leven, alsof er eigenlijk niets aan de hand was. Nou ja, een onderbreking, maar morgen zal het wel goed worden. Timmer (39) uit Assen op. Hij stelt voor een stuk uit de bijbel te lezen en een gebed uit te spreken. Hij las 1 Korintiërs 13: „Al spreek ik de talen van mensen en engelen, als ik de liefde niet heb ben ik niet meer dan een galmende gong of een rinkelende bel”. Vooral de passage: De vraag blijft: komt er een bus ja of nee. Het schijnt beloofd te zijn maar de schemer gaat over in duister de kans is voorbij. In de trein is de teleurstelling moeilijk te verwerken. Sommigen staren apathisch vor zich uit De zeventien jarige Irma Martens uit Beilen, die op weg was naar de havo in Hoogeveen en die gisteren nog in zorgen zat over een proefwerk dat zij zou missen huilt zachtjes voor zich uit: „Waarom stuurt Den Uyl toch geen bus, waarom toch niet”. De Molukkers liepen veelvuldig door het gangpad. Het geweer of de „sten” steil vooruit. Een van hen bevestigde een lamp aan een tl-buis, die al direct ’s morgens waren uitgedraaid. Hij straalde rood licht uit, wat een spookachtige sfeer verwekte, die nog werd versterkt doordat de kapers van tijd tot tijd in het Maleis mededelingen over het luid- sprekersysteem aan elkaar doorga ven. bijverschijnselen die op het hart wezen, mevrouw G. J. Janssen-Pullen uit Hen gelo, uitgenodigd mee te gaan. Ze zou den tegen haar gezegd hebben: „Wij zullen u uit uw lijden verlossen”. Maar ze kwam terug. Laurier zei ook: „Een van hen tikte mij op de schouder en ik was al op weg naar voren”. Maar drie mannen hielden halt bij Bert Bierling; die maakte toen het gebaar van „ik”? Hans Prins trok Molukken-leider Paul op zijn knieën en hij huilde aan zijn schouder. Op verzoek van de kapers las Walter Timmer psalm 25: „Zie op mijn ellende en mijn moeite en vergeef al mijn zonden. Zie hoe talrijk zijn mijn vijanden en met welk een boosaardige haat, haten zij mij”. En de laatste kreet: „O God, verlos Israël (lees Zuidmoluk- kers) uit al zijn benauwdheden”. mij heel verdrietig”. Hij streek over haar haar. Het was een gebaar waarin alles tot uitdrukking werd gebracht. Ik zei tegen hem: „Dit was zinloos. Als Den Uyl niét voor drie doden door de knieën gaat, dan doet hij dat ook niet voor vier of zes of negen”. Hij haalde zijn schou ders op: „Wiens schuld is dat dan?” „Er is nog iemand voor u”. Trouwens tegen Hans Prins hadden ze gezegd: „Jij gaat als eerste”. Hij had toen voor zichzelf uitgemaakt dat als het dan toch moest, hij op het balkon een schuiver zou maken en met zijn voet de spring stof tot ontploffing zou brengen. Mis schien zou het hem alleen een voet of een been kosten, maar zij zouden mee gaan. Eén van die plannen wordt door Hans Prins aangekaart, een beroep op de re gering, een beroep op de publieke opinie en op initiatief van Laurier uit Haren, voorzitter van de BHLP, een beroep op de vakbonden om de regering onder druk te zetten. Het werd voorgelezen en goedgekeurd al zijn er kreten van „Het is nog lang niet krachtig genoeg”. Wij leggen het plan aan de Molukkers voor. Het komt in zoverre met hun plannen overeen dat zij voornemens zijn een jonge Chinees, die alleen Engels spreekt (en ook een Engels paspoort Woensdag was de dag, dat het besef van de werkelijkheid langzaam begon te dagen. Overigens niet bij iedereen ih gelijke mate en bij sommigen zelfs nooit. Toen op een gegeven ogenblik een van de kapers, ik meen Eli, met de donkere bril meedeelde dat hij een aan val van de „terreurpolitie” verwachtte en dat hij niet wilde dat de passagiers daarvan het slachtoffers zouden worden en dat hij daarom de opdracht gaf in Hoe verschrikkelijk het ook was, er was daarna een ontspanning. Het was duidelijk (althans dat hoopten wij) dat dit het uiterste was waartoe zij wilden gaan. Kort daarop gaf een van hen op zachte toon een verklaring: „Wij zullen ons desnoods doodvechten in deze trein. Wij zullen overwinnen. Wij willen ech ter niet dat de passagiers hierbij zullen omkomen. Als er geschoten wordt, ga dan op de grond liggen, uit de vuurlinie. Wij zullen misschien moeten doorgaan met executies, voor”. De nachten zijn eindeloos. Om vijf uur ’s middags is het praktisch donker, om negen uur des morgens kan men pas zeggen dat het licht is. De rode lamp hield het precies drie nachten uit, maar daarna zorg den de schijnwerpers van leger of politie voor enig licht doordat zij door de spleten of gaten in de kran ten schenen. De „Uylskuikens”- ogen noemden wij ze. Alleen als er mist was, was het aardedonker. In deze eindeloze tijd sliep men wat, beter gezegd dommelde men wat. Soms kreunde iemand, soms zat iemand stil te huilen. De middag kroop om, de spanning steeg. Over wat er daarna gebeurde verschillen de lezingen. In ieder geval gingen de ijsmutsen over de hoofden, het werd weer doodstil in de trein. Volgens één lezing werd de vrouw die eerder een astma-aanval had gehad met Het wordt nooit helemaal licht in de trein. Er is door de kranten tegen de ramen een voortdurende schemer, die toe- of afneemst naar totaal duister. Er is een sfeer vol plannen. Ik kwam naast Hans Prins te zitten, die ik toen nog niet kende. Ongeacht wat de Molukkers zouden zeggen, ging hij staan en begon mijn handen, polsen, armen en schouders te masseren. Zeker een uur lang. Hij deed het zó intens dat zijn zweet in het rond spatte. „Ze hebben je goed te pakken gehad”, zei hij van achter zijn volle, zwarte baard. „Bent u fysiotherapeut?”, fluisterde ik, want er was nu een algehele stilte in de coupé gevallen. „Zoiets”, zei hij grinni kend. Molukkers reageerden vreemd. Van tijd tot tijd zaten zij opge wonden in het Maleis te praten, elke paar minuten kwamen zij mijn boeien controleren en het vreemdste van alles was dat Eli zo nu en dan voor mij Die dag viel uiteen in een aantal krankzinnige perioden. Die zo in tegen spraak met elkaar waren dat het leek alsof de tijdmachine was dolgedraaid. Ik zat met Hans Prins (die meestal elders medische bijstand gaf) tegenover Riet Overtoom uit Annen (man en twee kin deren thuis; zij zou haar moeder helpen verhuizen naar een bejaardentehuis) en Bert Bierling (een 33-jarige econoom uit Sappenneer en vader van twee kinderen, van vier en anderhalf jaar). De spanning was die ochtend te snijden. De Moluk kers liepen heen en weer, hun wapen onder de arm geklemd. Wij probeerden grapjes te maken Meest cynische. Als iemand melk op zijn broek morst zegt hij: „Ach, geeft niet, deze vlekken gaan er bij de stomerij wel uit. Als het maar geen bloedvlekken worden”. Of: „Ik ga een klacht indienen bij de spoorwegen, want het spoorboekje klopt niet”. De boodschappen stromen intussen uit de luidspreker. Om half elf versta ik: „Bus sedatang” of zoiets (de bus komt). Om elf uur het geluid van een hefschroef- vliegtuig. Het gerucht wil dat Manusa- ma, de president van de republiek der Zuid-Molukken, wil bemiddelen maar dat zij dit afwijzen. Om kwart voor twaalf staat Walter Het surpri ting i teken! school hij he ven; 1 moeili I woord mer schoer den...” Toen ik om acht uur werd losgelaten, was ik onwezenlijk kalm. Terwijl zij met zijn allen om mij heen stonden, zei ik: „Ik wil „de dokter” spreken”. Zij zetten mij apart, maar Hans Prins kwam vanzelf naar mij toe. Ik zei: „Hans, ze gaan mij doodschieten”. Een van de jongens, ik meende de lange Kobus, riep: „Kunt u daar dan geen begrip voor hebben?” Ik antwoordde dat ik daarvoor geen begrip kon hebben. Terwijl zij toeluisterden fluisterde ik hem enkele dingen toe die hij mijn heeft) naar de nabijgelegen boerderij te sturen waar de politie haar hoofdkwar tier heeft. Hij mag buiten hun eisen ook ons manifest meenemen. Aanvankelijk dreigen zij de Chinees: „Als je niet terugkeert schieten wij een gijzelaar dood”. Hans Prins en ik bieden aan om in zijn plaats te gaan. Wij kunnen de zaak toelichten. Maar Paul, met Eli de leider van de groep zegt zachtjes: „Hij heeft hier niets mee te maken. Hij mag daar blijven”. Er is nog even sprake van dat Prins met een touw om zijn middel de politie halverwege tegemoet zal gaan om de situatie in de trein uiteen te zetten, maar uiteindelijk gaat het niet door. De gedachte te moeten praten terwijl een lange-afstands-geweer .op je gericht is is niet zo opwekkend. op. Niemand dorst te kijken. Hij werd meegenomen naar het balkon. Wij hoorden: „Knielen!” Zijn handen werden op zijn rug vastgebon den. Even later kwam Djerrit naar Riet Overtoom toe en gaf haar Berts trouw ring. Wij knepen in eikaars handen. Riet zag lijkwit. Het leek eindeloos te duren maar vermoedelijk waren het enkele seconden toen klonk één schot. Ei- is een gerucht dat er verderop bij de overweg een bus van Ratering uit Beilen klaar zou staan om ons gezamen lijk naar Schiphol te vervoeren. Daar zou een vliegtuig in gereedheid worden gehouden. De kapers vragen de conduc teur of hij de trein op gang kan bren gen. Hij aarzelt: „Ik heb wel eens staan kijken en weet wel zo ongeveer hoe het moet, maar de noodrem heeft de rem men geblokkeerd en ik weet niet hoe ik die moet opheffen”. De kapers worden boos maar wij zeggen: „laat het hem proberen. U moet zijn goede trouw voorop stellen”, maar de kapers lopen weg en er gebeurt niets. Voor het predikanten-echtpaar improvi seerden wij met koffers een bed. Omdat er in het midden toch een gat overbleef dat niet geheel met jassen kon worden opgevuld, ontlokte het omaatje de opmer king: „Wat heb jjj een vreemd bed ge kocht, Het middenstuk ontbreekt”. Maar de eerste nachten gaven wel veiligheid. Iedereen schoof heen en weer, trachtte warm te blijven en niet te veel te denken. Maar het ergste wat kon gebeu ren was twee of drie uur op „schild”- wacht. Donderdag werd ik door Eli (althans heb ik zijn naam verstaan) gewekt. Ik keek automatisch op mijn horloge. Het was één uur. „Naar voren?”, vroeg ik, want daar was ook zo’n post. Alleen zat men daar vastgebonden op de plaats van de machinist. „Nee”, zei hij. „Andere kant”. Toch had één van hen hem verstaan. ..Bedankt”, zei hij. „Wat zei u dan?” Maar hij antwoordde niet. Waarschijn lijk had hij gezegd: „Er zijn al enkele mensen gestorven”. Even later begon een van hen een Ambonees liedje te zingen. Ondertussen kabbelde hier en daar het gesprek voort. Over onbelangrijke, hui selijke dingen. Mevrouw Kruyswijk ver telde over haar ervaringen met het overbrengen van de Ambonezen naar Nederland. „Ach. Nederland is wel dege lijk tekort geschoten. Ik heb ze in ’51 uit Indonesië gehaald met de „Atlantis” en de „Oranje”. Vooral de Atlantis was een gewoon troepenschip. Het ging in de Ik werd nu vastgebonden met het gezicht naar de coupé en er stond een koffer op zijn kant waar ik op moest zitten. Het was geen verbetering met het staan. Want ik zakte er snel doorheen waardoor mijn stuitje (sinds ik het een keer brak toch al een kwetsbaar deel van mijn lichaam) in de knel kwam. Op den duur was de pijn niet te houden en moest ik gaan staan. Vrijwel steeds kwam het bevel: „Zitten”. Een van de eisen was: megafoons. Zij komen, maar bovendien komt een veldtelefoon waardoor een directe ver binding met de politie tot stand komt en verder voedsel, en dekens van het Rode Kruis. Brood, melk, appels en sinaasap pels. Voor de meesten was er voor het eerst in 28 uur eten. Het gaat niet helemaal geruisloos. Over de luidspreker hoor ik schelden, het bevel: „Die mensen moeten daar weg uit het struikge was”. Achteraf is het mogelijk dat nog iets anders gespeeld heeft. In het begin had den de Molukkers laten weten: „Als er iemand ontvlucht wordt een ander doodgeschoten”. Het is de vraag of zij dit serieus meenden, maar die nacht was de conducteur ontvlucht; hij zou zich hebben losgemaakt, de deur hebben opengegooid en weggerend. Hij kreeg een schot achterna. Misschien wilden zij aanvankelijk werkelijk hun dreigement uitvoeren en zagen zij er later bij dag licht van af. Ik vond hun wraak zeven uur „schild”-wacht overigens meer dan genoeg. Die vluchtkansen waren miniem. Mijn linkerhand kon ik losmaken, maar mijn rechterhand zou tijd kosten. Dan moes ten mijn voeten los, terwijl zij ook de deur achter mij met touw aan een steunstang hadden vastgebonden. De zij deuren van het balkon waren met ket tingen afgesloten en bovendien met springstof geboobytrapt Het zou er dus op neerkomen dat ik door de deur achter mij naar het bagageruim zou moeten rennen in de hoop dat de deuren daar niet zouden zijn afgesloten. Gezien het feit dat zij mij elke paar minuten kwamen controleren, was dat onmoge lijk. De enige kans was dat zij zich wat langer zouden verwijderen. Dat gebeurde niet.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1975 | | pagina 16