Amsterdam wilde nauwelijks
het Noordzeekanaal aanleggen
Herinneringen aan het feestelijk gouden jubileum
H
O
dat
blad kon horen vallen
Ons land
was zo gezapig
men er een
F
A
lii
ZATERDAG
I
door Jan van Baarsel
Cholera
Als vliegen
Pieter Vermeulen
Notaris Jager
Lineaal
Wagen
't
■MH iKM
Twee mensen, die zich
de viering van „Vijftig jaar
Noordzeekanaal” nog uit
stekend weten te herinne
ren, zijn B. J. Witteman, in
argrarische kringen beter
bekend als „Ome Mees” en
de in aannemerskringen
welbekende Jac. Bart. Aan
deze twee hebben wij in
een kort gesprek gevraagd,
wat in hun gedachten op
kwam, als wij het jaartal
1926 noemden.
F#
hoofdredacteur
en
beide Kamers moesten nog volgen.
Thorbecke stond achter Jager, de
niet verloren, dan dat zij zich niet
verzet tegen al, wat den gang des
tijds nog zou kunnen verhaasten".
„Haast” was een lelijk woord in
bet Nederland van de trekschuit.
een
een
een
Op zaterdag 13 december 1862
vond Thorbecke een op z’n zachtst
moesten we zelf zorgen. Nou, er
waren paarden genoeg in de
polder, overal waar nog geen
trekker was te zien. Het paard
je dat ik leende was erg lui, zei
iedereen. Je had het moeten
zien toen het in de optocht
werd opgesteld en de muziek
begon te spelen. Het ging met
een in de maat lopen en toonde
zich zo fier dat het een lust was
op dat zwarte paardje te rijden.
Ja, we reden zonder zadel, zo
als we dat in de polder gewend
waren. Alleen nooit zo lang
van acht tot vier! Dat hebben
we nog wel een dag of drie bij
het melken kunnen voelen".
De in aannemerskringen zo
kort
van
een
Werkzaamheden bij het aanleggen
van de pier.
en
1865.
ook de arbeiders die zich hadden
verzekerd van de „woonluxe” in
de grote keten, waarin ze mochten
slapen en eten zolang ze goed
verdienden, maar waar de bazen
en bazinnen er wel voor zorgden
dat niemand ooit genoeg verdiende
om er iets van over te houden,
behalve zijzelf dan.
Koning Willem III zou doen wat
velen die dag voor hém hadden
gedaan. Hij zou op zijn beurt een
buiging maken toen hij het kanaal
geopend had verklaard en de
woorden ging uitspreken waarmee
Visserings visie werkelijkheid zou
gaan worden: „En ik doop deze
plaats IJMUIDEN”.
Aan het eind van de negentiende eeuw leverde het Noordzeekanaal een volslagen
andere aanblik op.
richting aanwees, die dezelfde was,
welke nu wordt voorgedragen.
Ik heb vroeger gezegd: het is een
gewaagd werk. Ik zeg dat nog.
Maar men moet het wagen!”
Thorbecke kreeg zijn wetsont
werp erdoor, 37 leden van de Ka
mer waren voor, 26 tegen.
Amsterdam bracht notaris Jager
een serenade. De stad leek, trots o.p
zijn doorzetter te zijn. Maar toen
Jager om geld vroeg lieten de
grote financiers hem in de steek.
Op 19 maart 1863 kwam er een
prospectus uit van de op te rich
ten Amsterdamsche Kanaal-Maat-
schappij met de bedoeling het be
nodigde kapitaal van 18 miljoen
op zeer korte termijn bijeen te
brengen. Er werd nog geen 8 mil
joen toegezegd. Dit leidde ertoe
Eén Amsterdammer dacht niet
aan opgeven: notaris Johannes
Gottlieb Jager, initiatiefnemer voor
het graven van het Noordzeeka
naal van praktisch het eerste uur.
Hij bleef er bij de regering op
aandringen een particuliere onder
neming toe te staan voor eigen
risico dat kanaal te graven. Hij
had het grote géluk dat Thorbecke
zich achter hem opstelde, de
staatsman die met kop en schou
ders boven zovele collega’s uitstak.
Willem I Vissering Froger
- Jager Thorbecke, het zijn
stuk voor stuk namen die op een
erelijst kunnen worden geschre
ven.
Op 17 april 1862 bood Jager
„Z.Exc. den heer Minister van
Binnenlandsche Zaken” Thorbecke
zijn definitief plan aan „voor het
maken van een Kanaal ter verbin
ding van de Noord- en Zuiderzee
en daarmede in verband staande
Werken, benevens Indijking en
Droogmaking van gronden in het
werk geheel zijn voltooid. Het is
de oeconomie dezer kanaal-con-
cessie, door landaanwinning er aan
te verbinden, eene bate te creëren,
die door eenig tijdsverloop de kos
ten der onderneming dekt. M.a w.
in de landaanwinning ligt niet al
leen de grondslag voor een jaar-
lijksch inkomen, maar tevens de
amortisatie van het kapitaal voor
het Kanaal en de kunstwerken
gevorderd”.
bekende Jac. Bart luchtte ook
zijn hart:
„Wat op mij de grootste in
druk heeft gemaakt, dat was de
illuminatie in de hele feestweek
en vooral die van de marine
schepen die speciaal naar
IJmuiden waren gekomen. Je
kon er maar niet genoeg van
genieten. En overdag bewon
derde je de erepoorten die
overal waren opgesteld; wat
hadden de mensen veel werk
van de versieringen in hun
straat gemaakt. Ik was allang
volledig als IJmuidenaar ge
accepteerd. Toen mijn ouders
uit Schoten (het tegenwoordige
Haarlem-Noord) naar IJmuiden
sneller stroomde dan de beek ooit
had gedaan?
„Het polderwerkersdorp”, schreef
het christelijke dagblad De Stan
daard eens, „was in ieder op
zicht een onherbergzaam oord;
maar het ergste was dat de men
sen vaak zelfs de naam van God
niet anders kenden dan uit vloe
ken en verwensingen. Ze prefe
reerden veelal de jeneverfles en
de dansketen, die als giftige pad
destoelen in hun midden waren
verrezen”.
Wat ons fascineert is dat Ferdi
nand Domela Nieuwenhuis, de
apostel der arbeiders”, een stuk van
die ellende van nabij heeft meege
maakt. Hij kwam in juni 1871 op
korte afstand van de Heide wonen,
in Beverwijk als predikant.
Pas in 1879 echter zou, zoals Jan
Romein vaststelt, nog vaag de so
ciale kwestie de kwestie voor hem
worden.
Amsterdam had bitter weinig
courage in het begin en in het
midden van de negentiende eeuw.
Dat paste in het fletse beeld van
het dommelende vaderland. „De
Nederlander slofte, terwijl ande
ren renden. Hij draalde, waar an
deren zich haastten”. Ons land
»as zo gezapig dat men er inder
daad een blad kon horen vallen;
onze volksaard was als een smeu
lend turfvuurtje”.
„De zee is open. De koophandel
herleeft”, had Gljsbert Karei van
Hogendorp in zijn onafhankelijk
heidsproclamatie van 1813 gesteld.
Maar die zee mondde uit in het
moeilijk te bezeilen Texelse gat en
wie zich daar doorheen had gela
veerd kreeg de bank van Pampus
voor de boeg die als een hoge
drempel voor Amsterdam lag.
Eeuwenlang had Amsterdam zijn
vloot via de Zuiderzee naar de
wereldzeeën gestuurd en terugge
haald. Onder Napoleon, maar ook
na Napoleon kon dat niet meer.
Een van de weinigen die direct
ia het vertrek van de Franse
bezetters courage had getoond was
Willem I de koning-koopman, de
grote regisseur, zoals Jan Romein
hem karakteriseerde, voor wie el
ke dag te kort duurde. Een van
rijn vlug verworven bijnamen: de
Kanalenkoning. Voorbeeld van de
lauwe reacties die hij dikwijls op
zijn initiatieven ontving een
adres van de Amsterdamse Kamer
van Koophandel in 1825 met deze
inhoud: „Neen, Sire, het grijze
Amsterdam ondergaat geduldig
het lot van al het ondermaansche,
dat opkomt, opbloeit en voorbij
gaat; maar zij heeft daarbij dat
fijn gevoel voor eigen behoud nog
„Ome Mees" Witteman ver
telt zijn verha,al:
„Het was een geweldige dag
en beslist niet alleen omdat we
er vijftien gulden de man voor
kregen, heel veel geld in die
tijd, want het daggeld in de
polder was een rijksdaalder. Er
kwam een grote kist met kle
ding naar Sanpoort waaruit we
onze maat zo’n beetje konden
opzoeken. We droegen
groene maillot, daarover
korte fluwelen broek en
fluwelen jasje met open mou
wen. Om de nek moesten we
een koperen kraag wurmen en
dat was een hels ding, merkten
we al gauw. Voor de paarden
„En heet je niet een hoofdstad, Gij stad van Amsterdam? En
ben je niet een voetveeg, Gij stad van Amsterdam? O goeie
stad, o zoete stad, ’k wou dat je meer courage had”-
Toen de klokken een eeuw geleden het nieuwe jaar inluidden,
dertig jaar nadat deze regels in de Gids waren afgedrukt, leek
Amsterdam dan toch eindelijk vol „courage” te zijn. De lange
lijdensweg van de hoofdstad naar en door de duinen van Hol
land op zijn smalst was bijna afgelegd. De goeje, lieve stad zou
waarschijnlijk al in het nieuwe jaar weer opwaarts kunnen gaan
in- de grote vaart en daardoor in de vaart der volken.
Het laatste levensjaar van de man die het gedicht in de Gids
op zijn naam had staan zou het eerste levensjaar van het Noord
zeekanaal worden. Zijn bijtende regels waren intussen vergeten,
in tegenstelling tot zoveel ander dichtwerk van de man, wiens
„Zie de maan schijnt door de bomen” zojuist weer in de huis
kamers heeft geklonken en wiens „Zilveren vloot” ook nu nog
veelvuldig wordt gehoord, zij het op een plaats die hij niet of
nauwelijks heeft gekend: het voetbalveld: volksdichter Jan Pieter
Heye, een van de ware Amsterdammers die de laffe lauwheid
van hun stad herhaaldelijk aan de kaak stelden.
kwamen en ik naar de lagere
school C aan de Breesaapstraat
moest lag dat heel anders. Alle
jongens scholden me uit voor
„stadsjuffer”. Ik had namelijk
schoenen aan, riemschoenen,
terwijl al die jongens klompen
droegen; ik de volgende dag
trouwens ook. Ik had die twee
de dag meteen voor het eerst
een petje op. In Schoten had ik
blootshoofds gelopen, maar dat
kon in IJmuiden blijkbaar niet.
Op weg naar school, de eerste
dag, werd ik door vrouwen
aangehouden die me toeriepen:
„erejooi, je kan niet zonder pet
lopen, hoor, wil jij een zonne
steek oplopen?’
Ziekten teisterden de tijdelijke
bevolking van de Heiqe, het ergst
de cholera, in 1866, opgelopen door
het drinken van het besmette wa
ter uit de beek, die de heilige
Engelmundus er volgens de over
levering had laten ontspringen en
die eeuwenlang bedevaartgangers
had gelaafd. Is het zo moeilijk te
begrijpen dat de jenever voor en
na de cholera op heel d-ie Heide
Toen de deskundigen in 1816
weer eens rond de tafel zaten om
een oplossing voor Amsterdam te
zoeken én niemand het verlossen
de woord sprak vroeg Willem I,
knorrig als steeds wanneer hij een
lange vergadering moest leiden
hij had nu eenmaal een hekel
aan vergaderen een kaart van
Noord-Holland, een liniaal en een
potlood. Zich realiserend dat een
rechte lijn de korste verbinding
tussen twee punten is, trok hij een
streep van Amsterdam naar de
Noordzee door een gebied dat te
recht de naam Holland op zijn
smalst droeg. Reactie van de inge
nieurs: „Ónmogelijk, Sire, wie zal
een kanaal graven door de brede,
mulle duinen en een haven bou
wen in de branding der Noord
zee?”
Pas zestig jaar later zou de idee
van de koning verwezenlijkt zijn.
In dat jaar 1816 gaf men echter
de voorkeur aan het graven van
het kanaal der kronkels, het
Noordhollands kanaal, van Am
sterdam naar Den Helder. „Niet
het beste noch meest wenselijke,
maar het enig mogelijke”, oordeel
de Craandijk vriendelijk, maar
volgens verreweg de meeste des
kundigen toch wel terecht. Het in
1824 voltooide kanaal voldeed aan
vankelijk ook wel alles was
immers beter dan de ondiepte van
Pampus. Maar de schepen werden
groter en de scheepvaart werd
drukker. Alleen al in 1850 voeren
er 4000 zeeschepen en 24.000 bin
nenschepen door. In de veelgele
zen Aardbol had iemand in 1841
nog vol trots geschreven dat de
zeekastelen elkaar op het kanaal
konden voorbijvaren. Ja, dat lukte
nog wel, maar er werd niet bij
gezegd hoeveel schade ze bij aan
varingen opliepen en hoeveel tijd
er nodig was om Amsterdam of de
zee te bereiken. De koopvaarders
moesten „er door een hele stoet
paarden doorheen getrokken wor
den”, stelde iemand later vast.
Het was een pas afgestudeerde
onderwijzer uit Amsterdam,
„meester” Pieter Vermeulen, die
zich over de polderjongens en hun
gezinnen ontfermde. Hij gaf les in
de eerste, door particulieren opge-
waar hij maar kon .Zijn naam is
onsterfelijk aan dit deel van het
latere IJmuiden verbonden Al
richte school. De middelen waren
zo bescheiden, dat de huisvesting
primitief moest zijn; er was bij
voorbeeld geen geld om ook nog
een planken vloer op de kille grond
te leggen. Die school werd direct
een centrum voor naastenliefde van
menselijkheid. Vermeulen onder
wees de jonge kinderen van de
kanaalgravers, maar ook de oude
ren, die graag wilden leren lezen
en schrijven. Hij zamelde levens
middelen en kleding _in waar hij
maar kón. Zijn naam is onsterfe
lijk aan dit deel van het latere
IJmuiden verbonden. Al heeft hij
zijn daden, zijn ervaringen nooit te
boek willen stellen. Wat zou dat
toch voor zin hebben, zei hij toen
iemand er weer eens bij hem op
aandrong; niemand zal geloven dat
dergelijke toestanden ooit mogelijk
zijn geweest.
Een eeuw geleden, op oudejaars
avond 1975, wapperden Neder
landse en Engelse vlaggen op een
van de pieren. Een groots werk
was verricht; de zee was getemd.
Het nieuwe jaar zou nog moeilijk
heden geven. Een proefvaart van
een ramtorenschip zou van 17 au
gustus tot 3 oktober duren. Maar
het kanaal was bevaarbaar geble
ken, zij het voorzichtig. En zo
konden de uitnodigingskaarten
worden gedrukt voor de vele ere
gasten die op 1 november 1876 de
officiële opening van het Noord
zeekanaal door koning Willem III
zouden bijwonen.
Oostelijk en Westelijk benevens
in het Wijkermeer”. De kosten
zouden achttien miljoen gulden
bedragen. „De stoomvaart door
Holland op zijn Smalst” zal na
vijf jaar reeds kunnen plaats heb
ben. In het zevende jaar zal het gezegd weifelende Tweede Kamer
tegenover zich. Hij hield een mo
numentale rede: „Hetgeen ik in dit
werk van het begin af dat ik
daarvan kennis nam, nu tien jaar
geleden, bovenal zag, en hetgeen
ik daarin nog bovenal zie, dat is
de verhooging van zelfvertrouwen
en zedelijke kracht, welke daar
van de vrucht kan zijn; daargela
ten alle materieele gevolgen, een
onberekenbaar nationaal voordeel.
Het is niet tien jaren, maar het is
veel langer geleden dat koning Wil
lem de eerste met potlood de
dat het werk werd gegund aan de
Engelse aannemersfirma Henry
Lee Son, die de lieve som van
27 miljoen bedong, maar tenmin
ste genoegen wilde nemen met
betaling op lange termijn en
voor de betalingen had de Kanaal
maatschappij een zo lang mogelij
ke termijn nodig.
Het werk kon worden begonnen,
op het nippertje, want Amsterdam
had in 1860 wel een lening van
drie miljoen toegezegd, maar on
der voorwaarde dat binnen een
bepaalde tijd een begin moest
worden gemaakt. Zes dagen voor
de fatale datum werd de eerste
schop in de grond van de oude
Breesaap gezet, op 8 maart 1865.
Dat gebeurde niet door Jager, die
de strijd na alle, moeilijkheden
met de financiering eindelijk toch
moe was geworden en in Amster
dam bleef, maar door een telg uit
een aanzienlijke koopmansfamile
in de hoofdstad, Boelen.
Toen de erespade was opgebor
gen gingen honderd Nederlandse
polderjongens en Engelse grond
werkers aan de slag, het begin van
het einde van de Breesaap,
daarvoor nog het terrein
landbouwexperimenten,
prachtig stuk natuurschoon, waar
mensen als Nicolaas Beets graag
botaniseerden.
Honderd polderjongens
grondwerkers op 8 maart
Hun aantal zou heel gauw uit
groeien tot vijfduizend. Uit de ar
me streken van Nederland kwa
men de mensen als vliegen op de
Velser strooppot af. Er was ge
woonlijk werk voor hen, maar er
waren geen woningen. Als er ge
werkt werd kon er ook behoorlijk
worden verdiend, als er niet ge
werkt werd bleek niemand ooit
van sociale voorzieningen te heb
ben gehoord. Het rijk zag hier
geen taak, de provincie had hier
geen boodschap, de gemeente Vel-
sen, de oude heerlijkheid van het
Zegenpralent Kennemerlant, had
de mensen niet gevraagd tot haar
te komen en zag ze liefst zo spoe
dig mogelijk weer gaan. Alle ver
antwoording rustte op de schou
ders van de Kanaalmaatschappij,
die een eik had moeten worden,
maar een treurwilg was en nog
een heel schrale ook. Het wonder
van het Noordzeekanaal is mis
schien niet in de eerste plaats zijn
technisch knappe aanleg, staal van
groot vakmanschap van ingenieur
Justus Dirks en zijn mannen. Het
wonder is waarschijnlijk eerder
dat het kanaal ooit voltooid is.
Want de tegenslagen bij het werk
waren bar en boos. De financie
ring was en bleef hopeloos.
Dikwijls lag het werk daardoor
stil,, een ?;ee v.an ellende,, Ipglptejid,
onder de paupers van de erbarme
lijke nieuwe nederzetting op Vel-
sens „Heide”, die ondervonden dat
wie niet werkt ook niet eten zal.
De armoede teisterde hen in hun
gaten-in-de-grond afgedekt met
stro, de huisvesting der poversten,
en in de gammele hutten van
plaggen en aangespoeld hout, door
een heel gezin bij elkaar gesleept
en opgebouwd. De armoede trof
Ook C. Raandijk wandelde langs
het kanaal en vond het een mise
rabel beeld: ,,’t Gezigt van een
schip, een kloeken Oostinjevaarder,
door rampzalige knollen moeizaam
voortgesleept”.
In 1848 verscheen een brochure
waarin werd voorgesteld nu toch
eindelijk eens dat kanaal van Am
sterdam door Holland op zijn
smalst te gaan graven. De samen
stellers noemden hun namen niet,
maar Amsterdam kwam er al
gauw achter dat de brochure was
geschreven door een cargadoor,
Kloppenburg, en iemand die zich
uitvinder noemde, Faddegon.
Technisch bood hun uitwerking
van koning Willems idee weinig
houvast. De brochure zou dan ook
volledig in het vergeetboek zijn
geraakt als ze niet een journalist,
Simon Vissering,
van de Amsterdamsche Courant,
in hetzelfde jaar had geïnspireerd
tot het schrijven van een opstel in
de Gids met de miraculeuze titel
„Een Uitstapje naar IJmuiden”,:
Hij voer op 20 augustüs 1848
waar nog niemand gevaren had,
hij liep op pieren die nog ontwor
pen moesten worden, hij wandelde
enthousiast door een IJmuiden dat
in werkelijkheid een duin terrein
was. Een verbluffende visie, die
bijna geheel verwezenlijkt zou
worden. „Mijmerend schepper van
IJmuiden”, zou Potgieter de latere
hoogleraar en minister terecht
noemen.
In het gehele, toch al ontwa
kende, vaderland trok het opstel
grote aandacht. Het werd de ou
verture bij een plan dat Willem
Anthony Froger, zoon van Am
sterdams bekendste hoedenmaker
die dan ook Albehoeder werd ge
noemd, ontwierp het eerste
werkelijk goede plan voor het
Noordzeekanaal dat trouwens in
grote trekken zou worden uitge
voerd. Maar tussen de indiening
van het plan en de goedkeuring
ervan kwam een lange periode
van strijd, getreuzel en gehannes te
liggen, een periode die bijna ieder
een zou ontmoedigen, ook de
knappe wiskundige en bekwame
ingenieur Froger.
Gedenkplaat uitgegeven bij de feestelijke opening van het Noordzeekanaal op 1 november 1876. Bo
ven: koning Willem III begeeft zich, toegejuicht door het publiek, naar de eretribune; midden: het
kanaal in vogelvlucht; onder: de Handelskade te Amsterdam. Links en rechts ziet men de portretten
van mannen die bij de totstandkoming van het kanaal een min of meer belangrijke rol hebben ge
speeld.
,S"'"-"AA